De Vlaamsche Gids. Jaargang 25(1936-1937)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 452] [p. 452] Ballade Wij gleden samen uit het ruischend plooienkleed der lente. De azuren morgen schalde luid over ons hoofd. Gij gingt naast mij, majestueus, met om uw lenden den sluier van uw schoonheid. - Anemonen ontloken aan uw voet bij iedre schrede. Gij gingt naast mij, majestueus. - En ik: ik kon niet méér dan u aanbidden zeer. Toen kwam de zomer met een zon van goud en ik werd loom en zwaar en oud... Maar gij bleeft even jong en gingt mij snel vooraf. Ik volgde, maar verachterde bij iedren pas. Ik zag uw wonder wezen, waarrond 't leven luide zong. En om uw hoofd een krans van sterren hong, die openbloeiden, rood en groen, terwijl uw haren waaiden als een blijde vlag. Gij gingt vóór mij, majestueus. - En ik: ik kon niet méér dan u aanbidden zeer. Toen kwam de herfst. - Gij waart zoo ver! Ik kon u nauwlijks van den schemer onderscheiden, maar zag nog hoe ge 't parelgrijs gordijn van mist oplichtte en het regen-ruischend nà u vallen liet... En nu ik eindelijk den herfst genaderd ben, weet ik dat in den winterlijken vriesnacht 't lied van uwe vreugd te paarlen hangt, en gij van sneeuw kristallen maakt voor uwen wintertooi... en ach, ik kan niet méér dan u aanbidden zeer. KAREL HOREMANS. Vorige Volgende