| |
| |
| |
Kamermuziek
I
Boomplanting
Voor onze lieve Dina.
Wij hebben samen een boompje geplant,
't Was enkel een paar ellen hoog
En zijn stam twee vingers dik.
Wij hebben 't in het najaar geplant
En het bleek honkvast te staan,
Al zweepten de winden er somtijds woest
Wanneer dan daarop de Lente kwam,
Gaf de zon het een waas van groen
En het boompje strekte zijn armpjes uit,
Als ontwakende kinderen doen.
Het stak zijn armpjes zoo zalig uit
Verscheen er, groeiend met den dag,
Een glanzende, zwellende knop.
En elke knop was een wonder iets;
Hij leek wel een tooverschrijn,
Want elken morgen ontsloot die knop
Een aantal bladertjes fijn.
Doch Lieveling is nu gegroeid
En het boompje groeide met haar
En Lieveling en de groeiende boom
Zijn een hartlijk vriendenpaar.
| |
| |
Zij roept mij naast zich onder den boom,
Die haar hoedt voor den zonnegloed
En die zijn bladerwaaiers wuift
Als de slaaf voor den Sultan doet.
Dan zitten wij veilig en knus bijeen;
Wij verhalen van school en huis
En heerlijk wiegt dan boven ons hoofd
Het streelend bladgeruisch.
Vaak komt er een vogel in den boom,
Die àl wat wij zeggen hoort,
Maar we zijn gerust, want wij weten te goed:
Hij vertelt het niemand voort.
| |
| |
| |
II
Dokus
Lieveling treurt, zij, steeds zoo zonnig
En wat w'ook zeggen, niets dat baat:
Aan Dokus, haar besten kameraad.
Wie Dokus was? Een Zeeuwsche visscher,
Met blozend gelaat en baaien buis;
Eens, na een reis in 't groene Zeeland,
Bracht ik hem mee voor haar naar huis.
Hij had helblauwe, vriendlijke oogen,
Waarmee hij haar maar steeds bezag,
Als hij naast haar ten disch mocht zitten,
Of in haar arm te rusten lag.
Maar een ongeluk is ras gekomen
En ook voor Dokus was dat waar;
Hij viel en brak èn neus èn oogen
En nu, och arme, ligt hij daar...
Voorzichtig heb ik zijn hoofd omwonden,
Zijn neus, waar mogelijk, hersteld,
Maar ach, die oogen, die vriendelijke oogen,
Daar is 't voor altijd mee gebeld.
En Lievling zit daar bleek en roerloos;
Zij tuurt naar hem en schudt het hoofd:
Zij waren zoo gelukkig samen
En opeens wordt al dat heil geroofd.
| |
| |
Ik zin op raad en breng haar 's avonds
Een makker mee van hoogen stand:
Een Indischen prins met donkre lokken
En met een flonkrenden gordelband.
Ik haal hem uit de doos te voorschijn
En sprei zijn pracht en praal ten toon,
Maar Lievling wil er niet van weten,
Al is die prins nu nog zoo schoon.
Wanneer dan, na die wrange droefheid,
De slaap haar eindlijk overmant,
Breng ik haar zachtjes naar heur bedje,
Doch Dokus leg ik ver van kant.
Ik neem den prins, die, zonder klagen,
Zich vlijen laat in 't bedje warm,
Maar, als ik 's morgens haar ga wekken,
Ligt zij met Dokus in haren arm...
| |
| |
| |
III
Moeder
Wanneer ik aan mijn moeder denk
- En 'k denk aan haar nog alle dagen -
Dan zingt er teerheid in mijn hart
Naast weemoed, die komt schrijnend knagen.
Ik had haar lief oprecht en teer
En 'k wou 't zoo menigmaal haar zeggen,
Maar ik had schroom, mijn kinderarm
Om haren dierbren hals te leggen.
Ach, zag ik haar nog ooit eens weer,
'k Zeeg knielend vóór haar voeten neer!
Voor mij geen rijker oogenblik
Dan 's avonds aan haar zij te loopen,
Om, winkel in en winkel uit,
De nooddruft voor 't gezin te koopen.
Eens had een makker ons ontmoet,
Wijl zij en ik ons lasten porden;
Hij vroeg mij of 't de dienstmeid was
En ik haar helper was geworden...
Zijn lach drong door mijn aadren heen,
Maar 'k was kleinmoedig: 'k zei niet neen.
Ach, moeder-lief, 'k was nog een kind,
Maar wijzer werd ik in het leven;
Uw beeld is in mijn hart gegroeid,
Als met een stralenkrans omgeven.
| |
| |
Mocht ik nog ééns u aan mijn arm
Langs pleinen en langs straten leiden,
'k Zou juichen: ‘Z'is mijn roem en trots,
Geen grooter vrienden dan wij beiden!’
Een stem ruischt, onuitspreeklijk zacht:
‘Heb dank, mijn jongen; goede nacht...’
HUBERT MELIS.
|
|