| |
| |
| |
Op Jacht
Charloun Jouvouroul, konservator van het Museum der Provençaalsche letterkunde te Tarascon, genoot van een zalig middagdutje onder den plantaan, welke door zijn weelderige bladerenkroon een groot deel van den hof overlommerde. Hij lag lekkertjes in een ligstoel uitgestrekt, amper aangekleed. Het bijna doorschijnende hemd plakte tegen het bezweet lichaam aan en liet de behaarde borst vrij. De witte broek spande om den welvenden buik, welke door de gekruiste handen werd geschoord. Charloun Jouvouroul sliep zoo heerlijk, dat de mond in het hoogroode gezicht een donkere gaping maakte en het kale hoofd niet eens de schitterende zonnevlek gewaar werd, die van tusschen de bladeren ontsnapte. De beaderde voeten hadden de koorden pantoffels afgeworpen in het verschroeide gras en lagen op een schabel in rust. Bij elke borstebbing ratelde een schor geronk uit de keel.
Buiten de afschaduwing zinderde in een zuidelijke zonneweelde een stuk tuin met zilveren bol op biezen driepikkel en de achtergevel van het Museum, waarvan de fletsgroene luiken potdicht gesloten waren. In de deuropening hing een parelen gordijn, vinnig van kleur en sierlijk van teekening. De franjes bewogen amper boven den uitgesleten drempel en een pekzwarte poes sloop loomerig de donkere gang in. Het bleekroze pannendak stak scherp af tegen den puurblauwen hemel.
De gloeiende lucht trilde van de hitte. Koortsig sjirpten de krekels tusschen de pannen, in de muurreten, op het getakte en in het verzengde gras.
De klokslag in de keuken ronkte tot in den tuin uit, het parelen gordijn werd door een gebruinde hand, waaraan een ring met robijn vonkte, opgelicht en een kleine dikke man in chocoladekleurig kostuum trad als op rozen te voorschijn. De breedgerande zomerhoed beschaduwde een vermiljoenrood gelaat, van waaruit twee
| |
| |
vinnige oogskens snel om zich heen loerden. De platgedrukte neus en kroezelige Tartarinbaard gaven om beurt iets grappigs en plechtigs aan de eigenaardige verschijning.
Elzéar Cassiniano, leeraar in het turnen aan het lyceum te Arles, naderde voetje voor voetje den slapenden konservator. Het geronk doordreunde met regelmaat het onverstoorde gesjirp der krekels, terwijl de enorme buik en de behaarde borst zachtekens zwollen en slonken. Hij bleef vóór zijn geliefden vriend staan, omvatte hem in een teedren blik van het weerspiegelend hoofd tot de beaderde voeten, kuchte bescheiden en glimlachte.
Wat een gelukzalige kerel!... Weerom droomde hij van het één of ander zeldzaam handschrift voor zijn Museum.
De turnleeraar boog zich moederlijk over zijn boezemvriend heen, aaide met de mollige hand over den schedel en kraaide:
- Châr-lounn?
Het geronk hield op. De mond viel dicht. De lippen bewogen zich fijnproevend over mekaar en in een gevoelvollen zucht ontsnapte:
- Margarido...
Elzéar Cassiniano bekrabde met één vinger de onderlip. Het vermiljoenrood hoofd verstrakte plots. Hij leek ernstig na te peinzen en mompelde voor zichzelf:
- Margarido?
Was het de titel van een dichtbundel, dien hij voor het Museum verworven had?
Jouvouroul slaakte een zwaren zucht, alsof een centenaarslast van zijn borst be.
Of was het...?
Jouvouroul knipperde met de oogleden, keek verbluft zijn vriend aan en wrong zich in den krakenden leunstoel overeind.
Een heerlijke uitdrukking ontlook op Cassiniano's wezen:
- Iets nieuws voor het Museum ontdekt?
Het woord museum werkte betooverend. Jouvouroul was opeens helder wakker, drukte hartelijk de hem toegestoken hand en straalde van blijdschap. Hij sprong uit den leunstoel, rekte zich even op de bloote voeten in het verschroeide gras en juichte:
- Elzéar!... Ik heb een inktpot met het geslachtswapen der Baroncelli's ontvangen. Een prachtstuk! En ook de veder, waar- | |
| |
mede markies Folco de Baroncelli zijn onovertrefbaar werk over de Camargue heeft geschreven.
De heerlijke uitdrukking vervloeide op Cassiniano's vermiljoenrood gelaat en maakte plaats voor een diepen ernst. Hij vingerde wijsgeerig in zijn kroezelbaard en scheen in gepeins verzonken.
- Welnu?... verwonderde zich Jouvouroul... Ge zegt niets?
De kleine dikke man plukte in zijn Tartarinbaard voort en sloeg dan de oogen op:
- Charloun, ik doe een beroep op uw zelfbeheersching.
- Hebt ge een Provençaalschen inkunabel ontdekt?
- Wees kalm. Ik heb voor uw Museum verschillende stukken ontdekt, waaronder één van onschatbare waarde. Charloun, ik heb een moment gedacht, dat ik droomde.
Jouvouroul's neusvleugels trilden:
- Verschillende stukken?... En één...?
De oogen begonnen te schitteren. De gelaatshuid spande zich van oplettendheid. Charloun Jouvouroul rook wild. Plots schoot hij uit:
- Is er een handschrift bij van Parpello d'Agassa, den onuitgegeven verzenbundel van Eremoundo de Tarascon? Ik snuffel er al jaren achter. Beste Elzéar, spreek.
Cassiniano rekte zich in zijn chocoladekleurig kostuum naar het oor van zijn geliefden vriend en fluisterde:
- Charloun?... Zijn we alleen?
Jouvouroul bekeek Cassiniano vlak in de oogen.
Hij kon zijn ooren niet gelooven. Had Elzéar waarachtig een wonderbare ontdekking gedaan?
- Kan ik vrijuit spreken?
Jouvouroul knikte bevestigend, terwijl de verbazing zijn mond dichtsnoerde.
Onvrijwillig wierpen beide vrienden een onrustigen blik om zich heen.
Het Museum flikkerde met zijn gesloten luiken en schelkleurig gordijn, waarvan geen parel bewoog, als een verlaten woning in het schitterend zonnelicht. Over de afgeblotte grijze muren hingen de bladerenkronen der platanen met donkere vlekken op het gras. De drukkende stilte werd slechts onderbroken door het onverdro- | |
| |
ten gesjirp der krekels en den doffen loomen hoefslag van een paard in de verte.
- Charloun, het Museon Ariatan aast op dezelfde stukken.
- Elzéar... Mag ik u op uw woord van eer gelooven?
De leeraar in turnen strekte de hand uit, sloot de oogen en sprak op plechtigen toon:
- Op mijn woord van eer.
Jouvouroul had het gevoel alsof hij met de bloote voeten op gloeiende kolen stond. Cassiniano drong zich vertrouwelijk tegen zijn vriend aan, vatte zijn arm en lispelde:
- Te Fontvieille woont de weduwe van onzen onvergetelijken dichter en vriend Frédéri de Toucho.
- Azalaïs de Toucho?
Cassaniano knikte.
- Ze bewaart in een oude kast, achter dubbel slot, brieven, handschriften en vele herinneringen van Provençaalsche dichters.
- Bezit ze het handschrift van Bremoundo de Tarascoun?
- Charloun... en nu klonk Elzéar's stemme geheimzinnig... denkt ge dat ik voor die brieven door de brandende zon tot mijn geliefden vriend ben gekomen?
Jouvouroul keek de oogen uit zijn hoofd.
- Denkt ge, dat ik voor die handschriften mijn geliefden vriend met de hand over het hoofd heb wakker gestreeld?
De kleine dikke man wierp voorzichtigheidshalve een tweeden onderzoekenden blik tot over de tuinmuurtjes en bracht de lippen naar Charloun's oor:
- Azalaïs de Toucho is in het bezit van...
- Van...?
- Ssst... van den baobab.
Jouvouroul trok het hoofd achteruit van verbazing, fronste de wenkbrauwen en staarde zijn vriend verbauwereerd aan:
- Van welken baobab?
Cassiniano sperde de oogen open. Traag en plechtig weerklonk:
- Van den baobab van Tartarin de Tarascoun.
De konservator van het Museum der Provençaalsche letterkunde voelde zich bleek worden.
| |
| |
Speelden zijn ooren hem parten? Hield zijn vriend hem voor den gek?
- De...? kon hij slechts uitbrengen.
Even traag en plechtig herhaalde Cassiniano:
- De baobab... arbor gigantea... van Tartarin de Tarascoun.
Jouvouroul was van Gods hand geslagen. De zweetdroppels sijpelden hem van de strak gespannen slapen. Opeens klauwde hij Cassiniano bij den schouder en snakte naar adem:
- Elzéar... We mogen geen minuut... geen minuut meer verliezen. Een oogenblik... en ik ben kant en klaar.
Zonder antwoord af te wachten liep hij op de bloote voeten den tuin door, trapte op een kei, slaakte een Tarasconsche vermaledijding, pikkelde verder en sloeg in een driftig gebaar met beide handen de gordijn uiteen, zoodat de parelen tegen mekaar rinkelden.
Cassiniano weifelde wat te doen. Zijn geliefden vriend te volgen of in den leunstoel onder den lommerrijken plataaan even uit te blazen? Hij verkoos het laatste en voegde zich zoo lekkertjes mogelijk in den leunstoel. Met den strooien hoed waaide hij zich een beetje frischheid toe en liet den blik wijlen over den bezonden achtergevel van het Museum.
In de bestoofde potdicht gesloten woning leek wat leven te ontwaken. Stemmen riepen mekaar toe. De woorden ‘Zia’ en ‘Rijtuig’ drongen duidelijk tot in den tuin door. Een deur klapte dicht. Vage geluiden verklonken.
Cassiniano luisterde.
Boven zijn hoofd sjirpten gewonnen verloren de krekels in het dichte gebladerte.
Mocht Charloun slagen! Frédéri de Toucho had den beroemden baobab als een heiligdom bewaard. Voor ontroerde vriendenoogen, voor getrouwe bewonderaars van Tartarin was hij alleen te zien geweest. Zou zijn weduwe dit erfstuk aan zijn geliefden vriend willen afstaan? De wonderbare baobab tusschen de muren van Tarascon?
Zijn hart van Tarasconjer klopte sneller.
| |
| |
Cassiniano bewoog zachtekens den strooien hoed voor het vermiljoenrood gelaat heen en weer.
Was het geen droom?
***
Het rijtuig wachtte vóór het Museum der Provençaalsche letterkunde. Een witte parasol overlommerde de zitplaatsen. Op den bok dommelde de koetsier in de afschaduwing van zijn strooien hoedje, dat tot op den neus naar voren geschoven was. De schimmel met kap en roodbefranjde schabrak soesde op drie pooten.
De smalle straat strekte zich met de witte huizen in de trillende namiddaghitte als ingeslapen uit. Aan alle vensters waren de luiken gesloten. Voor de deuren der winkels hingen de parelen gordijnen onberoerd. Boven de bleekroze daken schitterde een puurblauwe hemel, waaruit een witgloeiende zon het stadje onbarmhartig beblakerde. Van wat lommer was nergens een spoor.
Met luid gekraak ging de deur van het Museum open. De koetsier schrok wakker en greep naar de teugels. Het paard zette zich op vier pooten en een huivering liep over de spitse ooren. Elzéar Cassiniano en Charloun Jouvouroul verschenen luid pratend en hartstochtelijk gestikuleerend op den drempel. De konservator stak in een sneeuwwit linnen pakje. De panamahoed legde een zachte schaduw over het verhit gezicht. Op den breeden zwartzijden broekband glinsterde een zilveren horlogeketting. De oranjegele schoenen blonken als spiegels.
Cassiniano legde verzoenend de hand op Jouvouroul's arm:
- Mijn beste Charloun, ik vergezel u niet, hoe er mijn harte ook onder bloedt. Denk even na...
De kleine dikkerd keek zijn geliefden vriend even stilzwijgend aan en vervolgde dan:
- Azalaïs de Toucho leeft van alle wereldsche bedrijvigheid afgezonderd. Zelden ontvangt de weduwe, die nog steeds om haar Frédéri treurt, bezoek. De onverwachte komst zelfs van een ouden vriend zal haar doen opschrikken.
En plots sperde Cassiniano de armen uit:
- Waarom dan met tweeën het stille huis binnen te vallen?
| |
| |
Jouvouroul klopte zijn vriend op den schouder:
- Mijn beste Elzéar, ge hebt gelijk. Ik dring niet verder aan. Ik zal u te Fontvieille verwachten in ‘Le Vieux Moulin’ om... halfzes. Afgesproken?
- Top!
De handen klapten in mekaar.
- Charloun, nog één woord.
Cassiniano's dubbele spieren spanden zich in zijn chocoladekleurig kostuum. Een wonderbare kracht straalde van zijn klein dik persoontje uit:
- Bepleit de zaak als een handig advokaat. Sterf liever dan met ledige handen terug te komen. De eer van Tarascon staat op het spel. De baobab moet terug het eigendom worden van Tartarin's veste. Op klokslag halfzes ben ik in ‘Le Vieux Moulin’. Ik wil het eerst uit uw eigen mond den uitslag vernemen. Charloun, de geest van den grooten Tartarin weze met u. Adieu!
Madame Jouvouroul kwam op den drempel van haar man afscheid nemen. Het was een statige vrouw met vriendelijk voorkomen. Over de schouders hing een fijne kanten sjaal. In het rosblonde haar stak een hooge kam. Lichtblauwe oogen blonken in het rozige gelaat. Met een innemenden glimlach wendde ze zich tot haar man:
- Charloun, ik wensch u veel geluk.
Ontroerden die eenvoudige woorden het hart van den konservator?
Jouvouroul strekte beide armen uit, zoende zijn vrouw op het voorhoofd en keek het vriendelijke gelaat met vochtige oogen aan:
- Nanoun, ik zal het onmogelijke beproeven. Ik voel het. Geen rust... geen vrede is er nog voor me weggelegd, indien ik met ledige handen terugkom.
Jouvouroul stapte in het rijtuig, dat onder het zware gewicht diep doorzakte. Hij wierp een sierlijk handgebaar naar zijn goede Nanoun en zijn trouwen Elzéar. Zacht klonk van zijn lippen:
- Adessias!
Nanoun knikte haar man aanminnig toe. Cassiniano riep met luider stemme:
- Tot in ‘Le Vieux Moulin’.
| |
| |
De gerimpelde handen van den halfslapenden koetsier trokken de teugels aan. De schimmel voerde even een huppeloefening uit vooraleer in gang te schieten en het rijtuig kwam in beweging.
***
Het rijtuig schommelde over de verblindende baan naar Fontvieille. Op het gebladerte en krampachtig verwrongen takwerk der olijfboomen lag een vuilgrijze laag stof. De lucht zinderde van de overweldigende hitte. Zoo ver het oog reikte was er geen levend wezen op te merken. Aan den wazigen wijden horizon golfden de witblauwe Alpillen.
Kende de schimmel den weg?
De koetsier zat opnieuw ingedut. De teugels hingen slap in de loome handen. Het strooien hoedje stond op den neus geschoven en legde een schaduw op zijn rood gezicht. Het paard draafde op zijn elf en dertigst, den kop wat naar voren hangend, den staart roerloos tegen het schabrak aangeplakt.
Jouvouroul lag in de zalige lommer van den witten parasol. De armen hingen levenloos langs het hijgende lichaam. In één hand hield hij een zakdoek, waarmede hij af en toe den glimmenden kalen schedel afwischte. Op de biezen zitbank tegenover hem lag zijn panamahoed.
Hij slaakte een zwaren zucht.
De baobab liet hem geen oogenblik met rust.
Was het niet zonderling, dat vele inwoners van Tarascon nu nog geloofden dat er niet één, maar twee baobabs in Tartarins tuin hadden gestaan? Waarom zond Alphonse Daudet deze legende de wereld in? De grappenmaker van Nimes wist zoo goed als wie ook, dat de koning der pettenjagers den beroemden baobab, dien hij bewaarde in een resedapot, af en toe verplaatste. Nu eens prijkte het Afrikaansch gewas onder het raam van de wapenzaal, dan weer in een uitverkoren hoekje van den tuin. Na Tartarin's tragischen dood brak eerst het geheibei voor goed los. Op de Placette, aan den voet van het kasteel, op de brug over den Rhône, vóór de cafees, op het kerkhof, heel Tarascon door liepen de gesprekken over het stekelige onderwerp. Een deel van de inwoners hadden den baobab onder het raam van de wapenzaal gezien,
| |
| |
een tweede deel in een hoekje van den tuin en een derde deel op de twee plaatsen. Vandaar een begripsverwarring, die niet meer op te klaren was. Of nu een stokoude man met patriarkalen baard beweerde, dat bij het onder den hamer gaan van Tartarin's villa met den volledigen inboedel, slechts één baobab was aan de beurt gekomen, die geen stuiver had opgebracht en naar het schijnt door een onbekende hand was verdonkeremaand, het was boter aan de galg. Maar hoe had Frédéri de Toucho het Afrikaansch gewas in handen weten te krijgen?
Jouvouroul blies de heete lucht wat van zijn gloeiend gelaat af, wierp zijn jas wijder open en maakte zijn broeksband los.
Het rijtuig schommelde rustig verder. Links van de verblindende baan lag tusschen het bestofte groen, te midden van een verwilderden tuin, vol geurende gewassen en omgeven met een hooge ondoordringbare haag, Sint Gabrielskapel. Jouvouroul liet zijn droomenden blik over het verweerd gebouwtje glijden, dat in de verschroeiende zon te flikkeren stond en waaide zich met den zakdoek nieuwe koelte toe.
De hitte was verschrikkelijk.
Zijn woelende gedachten lieten den baobab niet los.
Hoe viel te verklaren, dat de beroemde baobab als een waardeloos voorwerp in duistere handen was versukkeld, de baobab, die langer dan een kwarteeuw een brandpunt van hoogoplaaiende bewondering was geweest? Wandelde Tartarin er niet eiken avond langs in zijn kamerjapon, de handen op den rug, het hoofd kokend van grootsche plannen? Was de baobab geen stilzwijgende getuige geweest, toen Eveline Excourbane, met een voilet voor het doodsbleeke gelaat, geheimzinnig den schemerigen tuin binnensloop? Hoe vaak neurde de afgod van Tarascon niet in de nabijheid van de wonderbare plant, toen hij trillend van ontroering met Madame Bezuquet, moeder, het duo uit ‘Robert le diable’ in het snoezige kamertje achter den apothekerswinkel, had gedreund... Nan! Nan! Nan!
Wat al herinneringen! Wat al herinneringen!
Zou hij vanavond de gelukkige bezitter zijn van den wonderbaren baobab?
| |
| |
Mocht de geest van den grooten Tartarin, den koning der pettenjagers, wanneer hij bij Azalaïs de Toucho was, in hem varen!
***
Jouvouroul volgde in licht gebogen houding een smallen weg, welke zachtekens klom en in den rotsachtigen bodem trapsgewijze was uitgekapt. Over zijn zweetend hoofd hing tot op de oogen een groote witte zakdoek. Zijn gelaat gloeide van hitte, inspanning en onrust. Bij eiken stap bijna slaakte hij een diepen zucht. In de slappe hand hield hij den panamahoed. De fijnzoete geur van pijnboomen, die aan de kromming van het pad, boven een verweerden muur, zich donkergroen tegen den puurblauwen hemel uitwaaierden, vervulde de heete lucht. De krekels zongen om dol te worden. Achter een stekelige haag blokte in het zinderend zonnelicht een stevig gebouw op, dat in ruwe steenen was opgetrokken. Met zijn gesloten vensters en afgebrokkelde, vervuilde muren bood het een verlaten uitzicht aan. Jouvouroul duwde het loshangend poortje open en trad met kloppend harte in den tuin.
Heilige Martha! Wat een verwildering!
Hij wandelde langs het verlaten huis en wierp een onderzoekenden blik in dit Paradou.
Geen baobab.
Terwijl Jouvouroul met den witten zakdoek, tot een dot samengewrongen, het zweet van de slapen en den spiegelenden schedel afdropte, weerklonk achter hem een fluweelzachte stem:
- Meneer Charloun...
Hij wendde verrast het hoofd om en trok van verbazing de oogen open.
Op den hoogen stoep stond een slanke vrouwengestalte, gansch in het zwart gekleed. Op het matbleeke gelaat met de donkere oogen lag een droeve uitdrukking, welke door een zwakken glimlach gemilderd werd. Om den naakten hals hing op den kanten sjaal, welke kruisgewijze over de borst was gebonden, een koralen ketting met zilveren kruis. Het jakje, dat strak om het welgevormde lichaam paste, liet de door de zon gebruinde armen bloot.
- Ik geloof, dat ge me niet meer herkent.
- Toch wel, Madame Azalaïs... maar...
| |
| |
Jouvouroul was een beetje uit zijn lood geslagen. Het droeve schoone gelaat maakte een diepen indruk op zijn gemoed.
Droeg Azalaïs nog even deemoedig de smart over het afsterven van haar beminden Frédéri? Dadelijk na zijn overlijden had ze in stilte Tarascon verlaten en zich te Fontvieille in het oude huis, dat haar eigendom was, teruggetrokken. Een paar jaren waren over die pijnlijke gebeurtenis heengegaan. En nog droegen haar gelaat en kleeding de sporen van een ingetogen smart.
- Ik ben ontroerd, nu ik de vrouw van mijn allerbesten vriend na zoovele jaren afwezigheid terugzie. Zoo dikwijls reeds heb ik op het punt gestaan bij u een bezoek te komen afleggen. Ik vreesde u in uw eenzaamheid te storen.
- Meneer Charloun, nu het groote verdriet wat gelenigd is, verheugt het me u onverwachts terug te zien. Ik herkende u aan uw hooge gestalte, uw breeden rug en kon mijn oogen niet gelooven. Ik dacht bij den eersten aanblik, dat ge in mijn verwilderden tuin iets ontdekt hadt.
- Madame Azalaïs, ik heb u over belangwekkende dingen te praten. Ik hoop, dat ik niet ongelegen kom.
- Meneer Charloun, ge zijt wellekom.
Jouvouroul beklom de uitgesleten treden van den hoogen stoep en volgde Madame Azalaïs door de schemerige gang in een donkere kamer. Hij hoorde de lange rokken over den steenen vloer ruischen en de sluiting van een venster wegschuiven. Opeens vlogen de luiken met een harden slag tegen den voorgevel aan en stroomde de volle zon over de slanke zwarte gestalte de kamer binnen.
Jouvouroul wischte zich het zweet van het gloeiendrood gezicht en liet een vluchtigen blik om zich heen dwalen.
Wat een tegenstelling met den verwilderden tuin! Buiten in de stovende zonne: een onontwarbare wanorde. Binnen in de koele ontvangkamer: bewonderenswaardige orde en overdreven zindelijkheid. Over de imposante oud-Provençaalsche meubelen lag een stemmige glans. Op den hoogen schoorsteenmantel, met purperen fluweelen doek bekleed, stonden tinnen borden, kandelabers en een schel gekleurd Onze-lieve-vrouwenbeeldje. In den donkeren haard hing aan de haalketting een koperen ketel. Tegen de rozige wanden speelde het schrille zonnelicht op schilderijen
| |
| |
in houten omlijstingen, witblauwe aarden schotels en op een groot ivoren kruisbeeld. In één der hoeken blokte een staande klok in eikenhouten kast, waarvan de koperen slinger achter het glas rustig heen en weer bewoog. Een buffetkast met uitgebeitelde deuren boeide even zijn aandacht.
Lag daarin het handschrift van ‘Parpello d'agassa’ van Tarascoun?
Madame Azalaïs bevrijdde Jouvouroul van zijn panamahoed, noodigde Frédéri's vriend uit om te gaan zitten en nam zelf op den hoek van een stoel plaats. De konservator van het Museum der Provençaalsche letterkunde duwde den zakdoek in zijn vestzak, liet de behaarde handen op de uitgespreide knieën rusten, bekeek even de roode zeshoekige plaveien en de punten van zijn gele schoenen en sloeg de oogen op. Zijn gedachten spanden zich met zenuwachtige taaiheid om den baobab. Hij weifelde om met het verzoek aan te vangen. Hij durfde niet al te best met de deur in huis vallen. Heel diep in hem krieuwelde een vage onrust. Hij voelde, dat hij voorzichtig moest zijn.
- Madame Azalaïs... begon Jouvouroul met ietwat aarzelende stem... zooals ge weet ben ik konservator van het Museum der Provençaalsche letterkunde te Tarascon.
De nog jonge weduwe zat met de blanke handen in den schoot, keek Jouvouroul met een vriendelijken glimlach op het matbleeke gelaat aan en nikte.
- Ik heb in mijn verzameling, die van dag tot dag aangroeit, geen handschrift, geen boek, geen voorwerp van uw beminden Frédéri. Dag en nacht droom ik om van mijn vriend een handschrift... een eerste uitgave... een voorwerp, waaraan een herinnering verbonden is, te bezitten. Ik heb telkens het bezoek uitgesteld uit vrees u in uw smart en eenzaamheid te komen storen. Vandaag heb ik den knoop doorgehakt. Met een vaag gevoel van onrust in mij, alsof ik nog te vroeg gekomen ben, vraag ik u: welk handschrift, welk boek, welke herinnering kunt ge... zonder een oogenblik te kort te komen aan de nagedachtenis van uw onvergetelijken Frédéri... aan het Museum schenken?
Madame Azalaïs keek Jouvouroul met haar donker fluweelen oogen aan, waarvan af en toe de zijige lange wimpers toevielen. Haar blik dwaalde naar de blanke handen in den schoot.
| |
| |
Het zweet brak op de slapen en het voorhoofd in fijne wazige pareltjes uit. Hij wachtte met bijna stilstaand hart op antwoord. In de kamer zoemde een beklemmende stilte, welke enkel verstoord werd door den tiktak van de klok.
Eindelijk sloeg Madame Azalaïs den zacht verwijtenden blik op en wispelde:
- Meneer Charloun, hoe kunt ge me zoo iets vragen?
De konservator van het Museum der Provençaalsche letterkunde voelde het bloed uit zijn aangezicht wegtrekken. Hij klampte krampachtig de handen om de knieën.
- De herinneringen aan Frédéri zijn de eenige steun in mijn leven. Aan elk voorwerp, hoe nietig ook, is voor mij een herinnering verbonden. De inktpot... losse blaadjes met vluchtige krabbelingen op... zijn bril hebben voor mij een waarde. Het handschrift van den liederenbundel, waarin onze liefde bezongen is, neem ik telkens met een gevoel van weemoed en ontroering in de handen. En u, Meneer Charloun, die een man met een hart is, u wil me die herinneringen, waarvoor ik leef, komen afnemen? Meneer Charloun... wat zijt ge wreed!
Jouvouroul was als verpletterd. De behaarde handen met de opengespreide vingers wreven zenuwachtig over de breede knieën. De zachte donkere oogen, die hem van onder de lange zijige wimpers weemoedig aankeken en de triestige glimlach om den fijnen welgevormden mond ontroerden hem geweldig. Hij voelde hoe de fluweelige blik met een stil verwijt in over zijn ontdaan gelaat gleed. De jonge weduwe vervolgde:
- Meneer Charloun, ik neem het u niet kwalijk. Met hart en ziel gaat ge in uw Museum op. Ik geloof zelfs dat ge voor uw Museum uw leven zoudt veil hebben. Maar hebt ge één oogenblik aan mij gedacht?
- Madame Azalaïs, ik voel me schuldig tegenover u. De oorzaak ligt voor een deel aan de liefde en bewondering, die ik uw onvergetelijken echtgenoot toedraag. Zoo graag had ik in mijn Museum aan de nagedachtenis van uw lieven Frédéri een toonkast gewijd. Wat had ik met een toewijding de portretten, handschriften en herinneringen gerangschikt!
Een zucht ontsnapte aan zijn breede borst:
- Ik mag er niet aan denken.
| |
| |
Even viel de beklemmende stilte in. De klok tiktakte rustig door. Zeer zwak, als van heel uit de verte, drong het gesjirp der krekels tot in de kamer door. Opeens leek Jouvouroul een bezwarend gevoel van zich af te schudden. Hij schoof met den stoel wat naderbij, nam de kleine malsche hand van Madame de Toucho tusschen zijn onrustige vingers, keek haar vlak in de donkere oogen en hijgde:
- Madame Azalaïs, ik bied u mijn excuses aan.
- Meneer Charloun, ik vergeef u van harte.
- Ik ben te ver gegaan. Maak een kruis over alles wat ik u gevraagd heb. En toch... zou ik u nog iets willen afbedelen. Ge zijt zoo goed... zoo vriendelijk. Ge vergeeft een schuldenaar met zulke bewonderenswaardige grootmoedigheid, dat...
Jouvouroul keek met wazige oogen naar de jonge weduwe. In de minzame gelaatsuitdrukking van het matbleeke gelaat leek iets raadselachtigs te zweven.
- Madame Azalaïs, hebt ge in uw bezit brieven, handschriften, herinneringen van dichters, die met Frédéri bevriend waren, of...?
Hij dacht aan den baobab in het resedapotje en een vreemd gevoel waarde om zijn hart.
Was het angst? Zou hij de gewichtige vraag durven stellen?
De jonge vrouw boog zich een weinig naar hem over, legde de vrije hand op de onrustige vingers, alsof ze den indruk van de woorden, die nu volgen gingen, wou verzachten:
- Meneer Charloun, ga niet verder. Ge zijt een konservator, waarop Tarascon trotsch mag zijn. Maar het volledige bezit van mijn Frédéri is me heilig.
Jouvouroul omklemde de zachtwarme handjes met een ongewone kracht, zoodat aan de fijne lippen een lichte kreet ontsnapte. Met bevende stem stiet hij uit:
- Madame Azalaïs, ge brengt me den genadeslag toe.
Dan sprong hij overeind, trok met een ruw gebaar den witten zakdoek uit zijn vestzak en wischte het zweet van schedel, hals en aangezicht.
- Zal ik dan met ledige handen naar Tarascon moeten terugkeeren? Ik heb één toonkast reeds vrijgemaakt.
Om de fijne lippen zweefde een raadselachtige glimlach, die
| |
| |
aan het matbleeke gelaat, waarin de donkere oogen wonderbaar glansden, een bekoorlijke uitdrukking gaf. Madame de Toucho stond geruischloos op.
- Meneer Charloun, hebt ge de handschriften, de jeugdportretten van mijn Frédéri al gezien?
Jouvouroul hield opeens met schedelwrijven op en keek de slanke gestalte, waarboven hij een vollen kop uitstak, strak aan. Het bloed steeg hem naar de hamerende slapen. Hij wou uitvliegen, doch de zachtvriendelijke uitdrukking van het matbleeke gelaat met de weemoedige donkere oogen maakten zulken wonderbaren indruk op hem, dat de opwinding vervluchtigde en hij de armen hopeloos langs het lichaam liet zakken.
- Madame Azalaïs, alleen de aanblik van die waardevolle stukken is voor mij een Tantalusmarteling.
De jonge weduwe legde de blanke handen op zijn schouders, blikte Jouvouroul met de betooverende oogen aan en glimlachte verteederend:
- Meneer Charloun, ge zijt een groot kind. Wilt ge het handschrift van ‘Preguiero’ zien? Of weigert ge misschien de pen, waarmede Frédéri ‘Deseranço’ geschreven heeft, in de hand te nemen?
- Hoe zou ik weerstand kunnen bieden?
Madame de Toucho liep naar de eikenhouten kast, die naast het geopende raam stond en zocht aan den clavié naar den sleutel. Jouvouroul kwam met loome voeten nevens de jonge vrouw staan, volgde de geringste beweging met schitterende oogen en een bitteren trek om den mond. Een vreemde beklemming daalde op zijn dof bonzend hart.
Weldra zouden zijn oogen op de belangrijke handschriften rusten. En niets voor zijn Museum! Wat was dat lieve, slanke vrouwtje van een betooverende wreedheid!
Terwijl de sleutels tusschen de vlugge dunne vingers flikkerden, wierp Jouvouroul onvrijwillig een troosteloozen blik door het raam in den zonnigen verwilderden tuin. Een smal steenig pad met bloedroode schakeeringen hoekte tusschen de kromgetakte olijfboomen. Een statige cypres...
Op eens kreeg Jouvouroul een geweldigen schok. De kleur
| |
| |
uit zijn gelaat verschoot. De hartkloppingen vielen bijna stil. Kille zweetdruppelen braken in zijn hals, over zijn schedel uit.
De baobab... flitste door zijn hoofd.
Op een steenen zuil met houten plankje bedekt, zooals in den tuin van Tartarin, pronkte in het verlept bruin resedapotje de beroemde baobab. Boven de veelledige in elkaar vergroeide stammen bloeide in een zachte ronding de weelderige bladerenkroon.
Jouvouroul staarde de oogen uit zijn hoofd.
De verschroeiende hitte zinderde om het wonderbare gewas, dat met de luchtzindering zachtekens medetrilde. De grondgrauwe veelledige stam vervormde zich in het oogverblindende lichtgeschitter tot twee tegen mekaar aangedrongen leden. De bladerenkroon nam de ronding aan van een dik lichaam, waarboven zich in het gloeiend geschindel een bleekrozig hoofd met achterwaarts staande fez afteekende.
Hoe scherper Jouvouroul toekeek, hoe meer de baobab den vorm aannam van een kleinen dikken man. Hij onderscheidde boven den schouder een glinsterenden loop.
Tartarin! Tartarin, die onversaagd op leeuwenjacht ging!
Droomde hij? Was het een visioen? Was het een luchtverheveling?
Jouvouroul werd door een hevige ontroering bevangen. De gekromde olijfboomen, het vlammend pad, de baobab op zijn voetstuk warrelden en vloeiden met hun velerlei kleuren in de zinderende hitte door elkaar. Even duizelde hij en had nog het bewustzijn, dat een donkere gedaante nevens hem opschaduwde, waaromheen hij tot stut den arm sloeg. Een lichte kreet, de aanvoeling van een soepel lichaam en een naakte frissche arm wekten de levensgeesten opnieuw in hem op. Bijna tegen de borst aan onderscheidde hij een hoofdje met blauwachtig glanzende haren, waaruit een fijnprikkelende geur opsteeg.
***
Elzéar Cassiniano, leeraar in turnen aan het lyceum te Arles, werd al zenuwachtiger en zenuwachtiger. Onder de oranjekleurige tent van ‘Le vieux Moulin’ zat hij in zijn chocoladebruin pakje met gespannen spieren en verhit gelaat aan een groen tafeltje te
| |
| |
wachten op zijn geliefden vriend Charloun Jouvouroul. Af en toe roffelde hij met mistevreden hand op het ijzeren tafelblad en wierp een onrustigen blik naar de klok van het kerktorentje. Het strooitje, waarmede hij een menthe had opgeslurpt, lag in tweeën geknakt nevens het ledige glas. De uurwerknaalden wezen kwart vóór zessen.
Waar bleef Charloun?
Het rijtuig met den witten parasol stond nog steeds op het plein vóór de kerk onder een reusachtigen plataan. De koetsier sliep op den bok, met nikkend hoofd. De schimmel leek op zijn drie pooten eveneens ingedut. De zandwitte baan met aan weerszijde lage huizekens blakerde in de onbarmhartige zonnehitte.
Zoo ver zijn oog reikte was geen levend wezen te onderkennen.
Wat haalde Charloun toch uit? Weigerde Madame de Toucho den baobab af te staan? Kon zijn vriend er niet toe besluiten met ledige handen naar Tarascon terug te keeren? Zonder baobab?... Dat ware een ramp!
Elzéar Cassiniano begeleidde in vlug tempo met den voet het vingergeroffel op het ijzeren tafelblad. De minuutwijzer van de kerktorenklok ging met een schokje vooruit. Dat kleine schokje, hoog in het schitterend zonnelicht, deed zijn geduld, waarvan hij zoolang blijk had gegeven, plots stukspringen. De kuitspieren spanden zich bovenmate. Cassiniano sprong recht, wierp een paar geldstukken op tafel en met den strooien hoed in de hand, begaf hij zich spoorslags op weg.
Geen uitstel meer. Hij wou weten hoever de onderhandelingen gevorderd waren.
Zonder op te kijken marcheerde hij met korte rhythmische stapjes in het midden van de verblindende baan, gaf geen acht op schaduw of zon en bewoog nu en dan zijn hoed als een waaier voor het vermiljoenrood gelaat.
Cassiniano stelde zich vraag op vraag, wikte en woog de oorzaken van Charloun's onbegrijpelijk wegblijven. Zijn denkvermogens werkten in een ondoordringbare donkerheid. De onrust doorknaagde scherper zijn hart. De zenuwachtigheid groeide met elken voetstap aan.
| |
| |
Hij beklom in lichtgebogen houding en hijgend van opwinding den stijgenden weg, die in den rotsigen bodem was uitgekapt. Het hek stond open. Voor het huis van Madame de Toucho bleef hij stilstaan en wierp een vluchtigen blik op den brokkeligen voorgevel. De luiken waren potdicht gesloten. De parelen gordijn hing windstil. Binnen leek alles ingeslapen.
Zonderling! Werd de zaak over den baobab in die geluideloosheid beslecht? Wat te doen? Zoo luid mogelijk ‘Charloun!’ te roepen? Of kordaat binnen te treden?
Cassiniano telde niet tot drie. Hij beklom veerkrachtig den hoogen stoep en wierp de parelen gordijn open. In de schemerige koele gang werkte de stilte kalmeerend op hoofd en hart. Een deur gaapte een weinig. Hij neusde voorzichtig binnen. Een openstaand venster verlichtte de verlaten kamer. Bij een tafel stonden twee stoelen met de zittingen dicht bij mekaar. In het slot van de eikenhouten kast stak een sleutel. Eén der ongesloten deuren gunde een kijk op schabben vol boeken met lederen banden. Rustig tikte de klok.
Alle twijfel was uitgesloten. Hier in deze kamer hadden de onderhandelingen plaats gehad. Waar toefden beiden? In den tuin? In een tweede kamer, waar nog handschriften en herinneringen opgesloten waren?
Cassiniano trok het hoofd terug en horkte in schuine houding met de hand aan het oor toe. Buiten het gebons van zijn hart, het verdoofde getik van de klok en het weeke gesjirp van de krekels in den verwilderden tuin drongen geen geluiden tot hem door. Plots splitste hij scherper de ooren.
Hoorde hij niet praten?
De stemmen kwamen van achter een gesloten deur, schuin tegenover de kamer, waarin hij zooeven een blik had geworpen. In deinende bewegingen sloop hij op de teenen naar de geheimzinnige deur, die een donkeren inham vormde in de schemerige gang, bekeek ze van onder tot boven, beproefde in de beklemmende stilte iets van het gesprek op te vatten of de stemmen te herkennen.
Waren de onderhandelingen nog niet tot een gelukkig einde geraakt? Slaagde Charloun niet in zijn pogingen?
| |
| |
Onbewust legde hij het oor aan het sleutelgat en luisterde met ingehouden adem.
Een lange zucht trilde uit.
Dan herkende Cassiniano permentelijk Charloun's bevende stem:
- En het handschrift van ‘Preguiero’?
Waarop een innigwarme vrouwenstem zuchtte:
- Is voor u.
- En de pen, waarmede Frédéri ‘Deseranço’ geschreven heeft?
- Ook...
Toen fluisterde Charloun iets, waarvan de beteekenis niet tot hem doordrong en wispelde de vrouwenstem:
- Ja...
Waarop Charloun als in vreugde uitschreeuwde:
- Ja?
En de vrouwenstem uitademde:
- Ja...
Charloun triomfeerde:
- Dus... de baobab is voor mij?
Op dien hartskreet volgde één... twee... driemaal een lang suizend geluid.
Zoende zijn geliefde vriend de weduwe op het voorhoofd uit dankbaarheid?
Elzéar Cassiniano richtte zich stralend van geluk overeind.
De baobab behoorde Tarascon!
(Slot volgt).
PROSPER ARENTS.
|
|