De Vlaamsche Gids. Jaargang 25
(1936-1937)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| |
Het Proces om het MaaswaterMet spanning wordt, boven en beneden den Moerdijk, de uitspraak van het Permanente Hof voor internationale rechtspraak, inzake het Nederlandsch-Belgische proces om het Maaswater, te gemoet gezien. Men zal zich herinneren dat dit proces in Augustus van vorig jaar door de Nederlandsche regeering bij het internationale Hof te 's-Gravenhage werd aanhangig gemaakt. Na verloop der schriftelijke procedure, waarmede ettelijke maanden gemoeid waren, was het dan, in de maand Mei, de beurt aan de openbare mondelinge behandeling van het geschil. Thans zijn de pleidooien afgeloopen, en is het wachten nog enkel op de uitspraak van de heeren rechters, welke uitspraak tegen medio Juni kan verwacht worden. Waar deze zaak in Nederland reeds vroeg de aandacht had van de tot oordeelen bevoegde kringen, heeft het in ons land geduurd tot het stadium van de gesproken behandeling bereikt was, vooraleer de pers blijk gaf van haar belangstelling - enkele vroeger verschenen brochures niet te na gesproken. Het is dan ook niet verwonderlijk dat bij ons in breede kringen, zelfs van intellectueelen, onbegrip heerscht, zoowel over den feitelijken grond van het geding als over de groote nationale belangen die op het spel staan voor ons land. Wij hopen dat daarom dit overzicht niet onwelkom zijn zal, al verschijnt het dan ook rijkelijk laat. Het zal, hopen wij, toelaten de draagwijdte te begrijpen van de beslissing van het Hof, welke over weinige weken zal gekend zijn. Dat deze draagwijdte alles behalve gering is, zal blijken uit de hiernavolgende beschouwingen. Er zijn, van Nederlandsche zijde, herhaaldelijk pogingen gedaan om het geschil te minimaliseeren, om het terug te brengen tot een eenvoudig verschil van meening omtrent de juridische interpretatie van een verdrag, | |
[pagina 386]
| |
waarmede geen levensbelangen gemoeid zijn en dat de goede betrekkingen tusschen beide staten in geenen deele beïnvloedt. Met dit laatste kan men zich akkoord verklaren, hoewel toch moeilijk kan ontkend worden dat een eenzijdig beroep op den rechter om een oneenigheid tusschen buren te beslechten niet van aard is om de wederzijdsche betrekkingen in banen van hartelijke vriendschap te leiden. Maar de bewering als zou het proces slechts belangen van mindere orde betreffen, moet ten stelligste worden tegengesproken. De werkelijke draagwijdte van het geschil gaat de grenzen van het proces ver te buiten. Om dit aan te toonen dient er onderscheid gemaakt te worden tusschen, eenerzijds de diepere oorzaken van het geding, en anderzijds de onmiddellijke aanleiding daarvan. | |
De Oorzaken.De oorzaken moeten gezocht worden in de politiek die de Noordelijke Nederlanden van de 16e eeuw af reeds - zooniet vroeger - gevolgd hebben ten opzichte van de Belgische provincies, inzake handel en scheepvaart. Deze politiek, gevolg van de analogie der ekonomische funktie van beide gebieden, streeft er naar, het Zuiden zooveel mogelijk uit te schakelen uit den transitohandel van en naar de Rijn- en Maasgewesten. Zij heeft haar volledigste uiting gevonden in het beruchte verdrag van Munster (1648), dat Schelde- en Maasmond voor ons land de jure afsloot, en daarmede een toestand bezegelde die reeds meer dan een halve eeuw de facto bestond. Deze noodlottige sluiting, die het ekonomische leven van ons land volkomen ontwrichtte, bleef behouden tot het einde der 18e eeuw, wanneer de Fransche republiek, in naam van haar principes van vrijheid en gelijkheid, de vrije vaart op beide stroomen herstelde (1795). Het verdrag van Munster bekrachtigde buitendien tevens de verovering door Nederland van Zeeuwsch Vlaanderen en van Maastricht. Door deze dubbele inbezitname werd de grondslag gelegd voor de tallooze moeilijkheden die in later tijden steeds weer zouden oprijzen tusschen Noord en Zuid; Nederland verkreeg daardoor immers a.h.w. een controle-post op de twee groote stroomen van ons land. Ook het huidige proces is in dit opzicht terug te voeren op het verdrag van Munster. | |
[pagina 387]
| |
Onze voorouders hebben herhaaldelijk getracht zich te bevrijden uit den Hollandschen greep, door het aanleggen van kunstmatige waterwegen, eenerzijds naar de vrijgebleven kust, ter bevrijding van den toeweg naar de zee, anderzijds naar den Rijn, ter herovering van het Rijnlandsche achterland onzer havens. Geen enkele dezer pogingen leidde tot een bevredigende oplossing. De werken aan de ‘fossa Eugenia’, kanaal dat de Maas, te Venlo, zou verbinden met den Duitschen Rijn en naderhand zou worden doorgetrokken naar het Westen, werden in 1626 door de Hollandsche strijdmacht gewapenderhand verstoord. Verscheidene andere plannen kwamen niet eens tot rijping. Ook na de heropening der scheepvaart op Schelde- en Maasmonding bleef men streven naar een rechtstreeksche waterverbinding met den Rijn. Napoleon gaf bevel tot het aanleggen van het ‘Canal du Nord’, dat eveneens de Schelde aan de Maas en den Rijn zou verbinden (1808). Enkele deelen van dit kanaal werden gegraven, zoomede de geul Maastricht-Bocholt, die het water voor de voeding van het bovenpand zou aanvoeren. Het lijdt geen twijfel dat het ‘Canal du Nord’ zou verwezenlijkt zijn, indien niet eenige jaren later de Bataafsche republiek eveneens bij het Fransche keizerrijk ingelijfd ware. Daardoor echter verviel de bestaansreden van het kanaal: Schelde, Rijn, Maas en tusschenwateren hoorden toe aan één enkelen staat. Dezelfde stand van zaken bleef behouden na 1815, in het koninkrijk der Nederlanden. Zelfs toen echter poogden sommige Belgische instanties de verwezenlijking van het oude plan te verkrijgen. Maar de Nederlandsche autoriteiten waren op dit punt niet tot toegeven bereid. Wel namen zij de gelegenheid te baat de gedeeltelijk voltooide werken van het ‘Canal du Nord’, en in de eerste plaats de voedingsgeul Maastricht-Bocholt, te benutten om een kanaal aan te leggen van Maastricht naar 's-Hertogenbosch, de z.g. Zuid-Willemsvaart (1823-26). Dit kanaal, dat toeliet den slecht bevaarbaren benedenloop van de Maas te vermijden, bracht een voor dien tijd uitstekende verbinding tot stand tusschen het Waalsche industriegebied en de Nederlandsche havens. De haven van Antwerpen onderging daarvan natuurlijk den terugslag. Na de scheiding, in 1830, stelde het vraagstuk der verbindingen Schelde-Rijn en Schelde-Maas voor ons land zich scherper dan ooit. Voor de aansluiting met den Rijn zocht men eerst zijn | |
[pagina 388]
| |
heil in den spoorweg, het nieuwe vervoermiddel dat in die dagen geroepen scheen om eens alle andere te verdringen; wanneer dit echter een hersenschim gebleken was, kwam men, tegen het einde der 19e eeuw, terug tot het aloude idee van een rechtstreeksch kanaal naar den Duitschen Rijn; tot eindelijk, onmiddellijk vóór den oorlog en daarna, het begrip algemeen ingang vond dat zulk kanaal ekonomisch niet zou kunnen opwegen tegen den natuurlijken stroom en dat ons heil alleen gelegen is in een rechtstreeksche verbinding met den beneden-Rijn in Nederland, door het z.g. Moerdijkkanaal. Het is echter niet de bedoeling hier verder in te gaan op de wederwaardigheden die het ontwerp van het Moerdijkkanaal heeft beleefd sinds den oorlog; deze zijn trouwens genoeg bekend. In verband met het behandelde onderwerp is alleen de geschiedenis van de Maasverbinding van belang. Als tegengewicht voor den bestaanden vaarweg naar Rotterdam, bracht de Belgische regeering in 1843-46 de verbinding Bocholt-Antwerpen tot stand. Het beginpunt van het kanalensysteem werd tevens verlegd naar Luik, door het graven van het kanaal Luik-Maastricht, in 1845-51; daardoor was aansluiting verkregen met het best bevaarbare gedeelte der Maas, waar rond dien tijd de kanaliseeringswerken werden aangevangen. Hierdoor bestond er dus voor elk der concurreerende havens een nagenoeg gelijkwaardige verbinding met het Waalsche achterland; er was een evenwichtstoestand ingetreden in het Maasvraagstuk. Met den vooruitgang der scheepvaart en den ekonomischen opbloei werden echter alras de bestaande kanalen onvoldoende: het tracé was te onregelmatig, de sectie te gering, te veel sluizen en bruggen versperden den weg; de grootste moeilijkheid bracht echter de doortocht van het Nederlandsche gebied rond Maastricht, de z.g. ‘enclave’, mede: daar zijn, op een afstand van 8 Km., alle denkbare hindernissen voor de scheepvaart opeengehoopt (3 sluizen, 7 bruggen, een tunnel, scherpe bochten, los- en laadkaden langs het kanaal); daarbij komen de viermaal herhaalde douaneformaliteiten; het was vroeger dan ook geen uitzondering dat met dezen doortocht acht dagen gemoeid waren, soms zelfs meer. Verscheidene verbeteringen van dezen toestand werden in overweging genomen. Als de voornaamste kan men aanstippen de kanaliseering van den benedenloop der Maas, van Visé af, waar | |
[pagina 389]
| |
de Belgische kanalisatie ophoudt. Daar over een niet onaanzienlijke lengte de stroom grens vormt, was daarvoor overleg tusschen beide regeeringen onontbeerlijk. Een Nederlandsch-Belgische technische commissie bestudeerde de aangelegenheid grondig (1906-12), en besloot dat de kanalisatie zeer goed mogelijk en tevens wenschelijk was. De Belgische regeering was niet ongeneigd haar medewerking te verleenen, maar aangezien door deze werken in de eerste plaats de belangen van Rotterdam gediend werden (immers Antwerpen kreeg geen nieuwe verbinding), stelde zij als voorwaarde dat Nederland zekere concessies zou doen, voornamelijk inzake de Schelde-Rijnverbinding. De onderhandelingen hieromtrent werden door den oorlog afgebroken. Nederland ving echter alvast de werken aan op zijn gebied: de kanalisatie der Maas beneden Maasbracht werd begonnen, en het verbindingskanaal Mook-Nijmegen, tusschen Maas en Rijn, werd gegraven. Men weet dat na den oorlog het gansche vraagstuk van de herziening der Nederlandsch-Belgische verdragen van 1839 aan de orde gesteld is. Tweemaal, in 1921 en in 1925, werd een ontwerp van verdrag voorbereid, doch beide stuitten op onoverkomelijke hinderpalen; Rotterdam kon namelijk niet slikken dat het Moerdijkkanaal er zou komen. Inzake de Maas voorzagen deze ontwerpen een oplossing die beide partijen kon bevredigen: de kanalen Luik-Maastricht-Bocholt-Antwerpen zouden verbreed en verdiept worden voor 1000-tonschepen, en een nieuw kanaal Neeroeteren-Maasbracht zou de verbinding verwezenlijken met het beginpunt van de Nederlandsche gekanaliseerde Maas. Dit ontwerp was van aard het evenwicht tusschen de belangen der beide havens te behouden. Na het verwerpen, door de Nederlandsche 1ste Kamer, van het verdrag van 1925 (in 1927), keerde men zich in Nederland definitief tot een zuiver nationale, eenzijdige oplossing van het Maasvraagstuk, die reeds in een wet van 1921 voorzien was: het Julianakanaal. Deze waterweg, gegraven op den rechteroever van den stroom, neemt zijn oorsprong te Maastricht, om uit te monden te Maasbracht; hij is dus volkomen op Nederlandsch grondgebied gelegen. Te Maastricht werd de Maas gekanaliseerd door den bouw van de stuw van Borgharen, en een verbinding (St. Pieters- | |
[pagina 390]
| |
sluis) tusschen den stroom en het kanaal Luik-Maastricht werd aangelegd ten Zuiden van de Maastrichtsche agglomeratie. Bevaarbaar voor 2000-tonschepen, evenals de gekanaliseerde Maas beneden Maasbracht, biedt dit nieuwe kanaal aan het Waalsche industriegebied een waterverbinding met Rotterdam, waartegen de weg naar Antwerpen, langs de oude Kempische kanalen, niet opgewassen is. De levensbelangen onzer nationale haven waren aldus bedreigd, het bestaande evenwicht werd ten voordeele van Rotterdam verbroken. België kon dit niet laten gebeuren zonder zich te weer te stellen; men moest een afdoend antwoord vinden op deze Nederlandsche agressie. Dit antwoord is het Albertkanaal. Het zal overbodig zijn hier in details te treden nopens dit grootsche nationale werk. Iedereen weet welhaast dat daardoor een rechtstreeksche moderne verbinding Luik-Antwerpen tot stand komt, voor groote schepen, uitsluitend op Belgisch grondgebied. Alleen zij er hier aan herinnerd dat het Albertkanaal tusschen Kuringen en Kwaadmechelen het tracé volgt van een deel van de oude vertakkingsvaart naar Hasselt, en tusschen Pulle en Antwerpen van het benedendeel van de oude verbindingsvaart Bocholt-Antwerpen; en dat een kort verbindingskanaal, met twee sluizen, gegraven is tusschen het Albertkanaal te Lanaken en de Zuid-Willemsvaart te Neerharen, waardoor de waterweg rond de enclave van Maastricht volledig gesloten wordt. Thans zijn de secties Luik-Lanaken en Herentals-Antwerpen van het Albertkanaal in gebruik, alsmede de verbinding Lanaken-Neerharen. Men weet buitendien, dat de aansluiting van het Albertkanaal met de waterwegen der enclave, en dus met het Julianakanaal, geschiedt door de nieuwe sluis van Ternaaien, die voor kleinere schepen gebouwd is dan de beide nieuwe kanalen, en zoodoende de aantrekkingskracht van het Julianakanaal op het Maastrafiek sterk tempert; daarom noemen onze Noorderburen deze sluis de ‘stop van Ternaaien’, en ijveren zij om ze te doen vervangen door een grootere; België is hiertoe wel bereid, maar alleen tegen bepaalde concessies van Nederlandschen kant. Dit Albertkanaal keert volledig elk gevaar van afleiding van het Maastrafiek naar Rotterdam, en is daarom, naar men redelijkerwijze mag aannemen, een doorn in het oog onzer Noorderburen. Ook hebben zij, wanneer de Belgische plannen bekend werden, | |
[pagina 391]
| |
getracht de uitvoering er van te voorkomen. Ten einde den doortocht door de enclave - de voornaamste grief - te vergemakkelijken, werd een verbinding gegraven tusschen den stroom en de Zuid-Willemsvaart, benoorden de stad Maastricht, bij het Bosscheveld; de schepen kunnen aldus den moeilijken doortocht der stad vermijden en langs St. Pieterssluis, gekanaliseerde Maas en Bosscheveldsluis de grens bereiken; tevens werden de douaneformaliteiten iets vereenvoudigd. Te recht heeft ons land zich echter niet door deze detail-verbeteringen van de eenig juiste oplossing laten afbrengen. Buiten alle internationaal-rechterlijke overwegingen om beschouwd, is het ontegensprekelijk dat daardoor België op de Maas de facto in een sterkere positie is gekomen dan Nederland. De vaarweg tusschen Maas en Schelde gaat inderdaad niet meer door Nederlandsch grondgebied; en inzake stroomregime is de stroomopwaarts gelegen staat altijd sterker dan de lager gelegen, omdat de eerste het ten slotte in handen heeft, hoeveel water de tweede zal krijgen. Natuurlijk schrijft het internationale recht voor, dat van deze feitelijke mogelijkheid geen misbruik kan gemaakt worden. Maar het is duidelijk dat desniettegenstaande de stroomafwaartsche staat alle belang heeft bij wel omlijnde en vastgelegde plichten en rechten op dit stuk. Daar, in het onderhavige geval, Nederland Maaswater noodig heeft voor het voeden van het Julianakanaal, schijnt een onderhandeling met België moeilijk te ontgaan. In dergelijke onderhandeling zou Nederland uiteraard verzoeker zijn, zooals het trouwens reeds verzoeker is inzake de uitschakeling van den stop van Ternaaien. Nu is echter, in alle andere geschilpunten tusschen beide landen, de rolverdeeling net omgekeerd; inzake Schelderegime, Rijnverbinding, sluis te Terneuzen, enz., is Nederland de beheerscher van den feitelijken toestand en België de - vruchtelooze - verzoeker. Men zal dan ook zonder moeite het groote belang van het Maasvraagstuk voor ons land vatten: daar hebben wij een tegengewicht - het eenige! - voor het Nederlandsche overwicht in de andere kwesties; voor de concessies die Nederland op de Maas verlangt, kunnen wij tegenprestaties vragen in de andere aangelegenheden. Het is begrijpelijk dat Nederland poogt zich aan dezen toestand te ontworstelen en het Belgische voordeel op de Maas te | |
[pagina 392]
| |
vernietigen. Daarom heeft de Nederlandsche regeering het proces om het Maaswater tegen ons land ingespannen. De grondbedoeling van dit geding is dus, de eenige, maar sterke, troef uit het Belgische spel te verwijderen, om niet tot capituleeren te worden gedwongen op de andere punten. Dit standpunt komt klaar tot uiting in wat de Nederlandsche vertegenwoordiger in het laatste deel van zijn eerste pleidooi voor het internationale Hof betoogde: ‘Il ne faut pas renverser les rôles, il ne faut pas se figurer que c'est la Belgique qui nous fait des concessions, et que c'est nous qui devrons les payer par des concessions sur d'autres terrains.’ Uit het voorgaande blijkt dat de kwestie van het Maaswater, of juister gezegd het verdrag van 1863 (want daarover gaat het eigenlijk in bedoeld proces), in wezen niet anders is dan de aanleiding van het proces. De oorzaken zitten dieper. | |
De Aanleiding.Wat bepaalt nu dit verdrag van 1863, waarop Nederland al zijn eischen steunt? Het is een overeenkomst, waarbij het regime der wateraftappingen van de Maas, in de buurt van Maastricht, voor de toenmalige behoeften geregeld wordt. De Nederlandsche thesis is voornamelijk gebouwd op het 1ste artikel van dit verdrag, dat luidt als volgt: Article 1er. ‘Il sera construit sous Maestricht, au pied du glacis de la forteresse, une nouvelle prise d'eau à la Meuse, qui constituera la rigole d'alimentation pour tous les canaux situés en aval de cette ville, ainsi que pour les irrigations de la Campine et des Pays-Bas.’ De Nederlandsche regeering geeft aan dit artikel de meest letterlijke interpretatie: volgens haar houdt deze tekst in dat België nergens, op heel zijn grondgebied, een andere geul voor aftapping van Maaswater mag graven, noch hooger noch lager dan Maastricht; en daaruit wordt afgeleid dat het verdrag van 1863 aan Nederland een privilege van controle over het Maaswater heeft verleend. En men voegt hieraan toe dat dit controlerecht de losprijs zou zijn, die België zou betaald hebben om de Nederlandsche toestemming te verkrijgen voor den afkoop van den Scheldetol, die op denzelfden dag (12 Mei 1863) werd afge- | |
[pagina 393]
| |
sloten als het Maasverdrag. Vermits nu voor het voeden van het Albertkanaal en van de verbinding Lanaken-Neerharen Maaswater wordt genomen elders dan langs de voedingsgeul te Maastricht, zou daardoor het controle-recht van Nederland bedreigd zijn. Dit is, in wezen, de voornaamste Nederlandsche bewijsvoering. Hierbij valt op te merken dat in de geschreven procedure, die de openbare behandeling van het proces vooraf ging, de kwestie geenszins in zulke algemeene termen werd gesteld. Men had zich daarbij bepaald tot verzet aan te teekenen tegen het feit dat zekere kanaaldeelen, die ‘en aval’ van Maastricht gelegen zijn, voortaan zullen gevoed worden (of kunnen worden) door Maaswater dat niet voortkomt van de geul te Maastricht. De voeding van het Albertkanaal op zich zelf werd daarbij buiten beschouwing gelaten. Maar in het pleidooi van den Nederlandschen agent voor het Hof werd de klacht uitgebreid als boven werd aangegeven. Daarbij werd echter ook de vroegere bewijsvoering behouden. Deze heeft betrekking op drie wel bepaalde punten: a) door de verbinding Lanaken-Neerharen, en meer bepaald door de sluis van Neerharen, stroomt er Maaswater, afgetapt te Luik, in de Zuid-Willemsvaart, die volgens het verdrag van 1863 enkel mag gevoed worden langs de geul te Maastricht; b) het Albertkanaal, gevoed met Maaswater van Luik, zal tusschen Kuringen en Kwaadmechelen samenvallen met een deel van de vertakkingsvaart van Hasselt, die eveneens valt onder de bepalingen van het verdrag; c) dezelfde toestand bestaat op het laatste gedeelte van het Albertkanaal, tusschen Pulle en Antwerpen, waar het nieuwe kanaal samenvalt met een deel van de vroegere verbindingsvaart tusschen Maas en ScheldeGa naar voetnoot(1). Dientengevolge eischt Nederland dat België zou veroordeeld worden tot het staken van de werken aan het Albertkanaal, en tot het afbreken van alle werken die in strijd zijn met het verdrag | |
[pagina 394]
| |
van 1863. Dit komt neer op het onmogelijk maken van elke rechtstreeksche verbinding Luik-Antwerpen. | |
De Belgische Stelling.Welke zijn nu de argumenten die de Belgische regeering tegen de Nederlandsche stellingen doet gelden? In de eerste plaats wordt het beruchte controle-privilege ten voordeele van Nederland op de meest formeele wijze ontkend. Het verdrag van 1863 was niets meer dan een technische overeenkomst, vrij van elke politieke strekking. De Belgische vertegenwoordiger te 's-Gravenhage heeft een uitstekend verslag gegeven van den toestand vóór het verdrag en van de onderhandelingen die aan het sluiten daarvan vooraf gingen. De voeding der Zuid-Willemsvaart geschiedde vóór 1863 langs twee wegen: ten eerste langs een voedingsgeul van de Maas op Belgisch grondgebied, benoorden Maastricht, te Hocht; ten tweede door het bovenpand van het kanaal (dat in verbinding staat met de Maas) en door het kanaal Luik-Maastricht. De eerste bron was onvoldoende, daar het niveau-verschil tusschen stroom en kanaal dikwijls te klein was om het overvloeien van het water toe te laten. Het grootste deel van het voedingswater kwam dan langs het bovenpand van de Zuid-Willemsvaart gestroomd; doch daardoor ontstond een veel te sterke strooming in de smalle gedeelten van dit kanaal te Maastricht. De technisch beste weg om hieraan te verhelpen was het graven van een nieuwe voedingsgeul te Maastricht zelf, even beneden de smalle gedeelten. Daarom, en daarom alleen, werd deze nieuwe geul gegraven in Nederlandsch grondgebied. De hoeveelheid water waarover België kon beschikken werd trouwens nauwkeurig bepaald (zij veranderde volgens den waterstand der Maas te Maastricht); een deel van dit water moet aan Nederland teruggegeven worden te Loozen, aan de Noordergrens, het overige wordt gebruikt voor de voeding van de Belgische Kempische kanalen, en voor de bevloeiingen in de Kempen, waaraan toentertijd veel belang werd gehecht. Het verdrag regelt verder nog verscheidene andere technische kwesties, en voorziet het uitvoeren van verbeteringswerken aan de Maas, tusschen Maastricht en Venlo; 2/3 der kosten dezer werken zouden door België worden gedragen. | |
[pagina 395]
| |
Nergens echter vindt men in dit verdrag een spoor van het z.g. controle-privilege, dat Nederland voor zich opeischt. Het is veeleer een geheel van wederzijdsche plichten en rechten, waarbij Nederland wellicht iets meer verkrijgt dan België, maar waaruit toch niet meer kan worden afgeleid dan er in vermeld staat. Het is ondenkbaar dat een zoo voorname bepaling als het toekennen van een absoluut controle-privilege, dat gelijkstaat voor België met het afstaan van een deel van zijn souvereine rechten, niet uitdrukkelijk zou vermeld zijn in een afzonderlijk artikel. En wat betreft de bewering als zou dit privilege de prijs zijn, betaald voor de vrijmaking der Schelde, moet worden opgemerkt dat de gekapitaliseerde waarde van den Scheldetol tot den laatsten gulden werd afbetaald (ca. 36 millioen goudfranken), hoewel die tol in geen enkel opzicht nog te verrechtvaardigen was; het is dan ook misleidend het te doen voorkomen alsof daarvoor nog een andere concessie vereischt was. De Belgische regeering ziet in het verdrag van 1863 enkel een overeenkomst van zuiver technischen aard, wier toepasselijkheid trouwens beperkt is tot het deel van de Maas begrepen tusschen Maastricht en Venlo; dit blijkt uit den tekst zelf (art. 9) en uit alle voorbereidende stukken. Hoe zou trouwens dit verdrag betrekking kunnen hebben op het regime van het Maaswater in gansch België, dan wanneer het niet eens melding maakt van de aftapping te Luik ten behoeve van het kanaal Luik-Maastricht! Het is klaar dat het verdrag van 1863 alleen betrekking kan hebben op den stroom beneden Maastricht. Dit nu wil niet zeggen dat België vrij is te doen wat het wil met het Maaswater stroomopwaarts van deze stad: men is daar gehouden aan de gewone regels van het internationale rivierrecht. Het voeden van het Albertkanaal zal geen enkele inbreuk op deze regels voor gevolg hebben. Evenmin zullen de belangen, gevrijwaard door het verdrag van 1863, door deze voeding in het gedrang komen. Bedoelde belangen zijn, eenerzijds de goede bevaarbaarheid van de Zuid-Willemsvaart, anderzijds het behouden van voldoende water in de Maas beneden Maastricht. Er zal, ook na de voltooiing van het Albertkanaal, genoeg Maaswater overblijven voor beide doeleinden, en zelfs nog genoeg om het Julianakanaal te voeden; dit is klaar bewezen door den Belgischen woordvoerder | |
[pagina 396]
| |
te Den HaagGa naar voetnoot(2). Alle voorzorgen zijn n.l. genomen om het waterverbruik van het Albertkanaal tot een minimum te beperken: dubbele sluizen, waarvan de sassen gedeeltelijk elkaar vullen, kleine sluizen voor afzonderlijke motorschepen; daarbij komt dat het water van het Albertkanaal niet voor bevloeiingen zal worden gebruikt, en dat het water, gebruikt voor industrieele doeleinden, steeds terug in het kanaal geloosd wordt. Het z.g. controlerecht van Nederland is daarmede voldoende weerlegd. Daardoor vervalt tevens de basis van de heele Nederlandsche thesis. Wat nu de speciale gevallen betreft, waarin het verdrag zou geschonden worden, de weerlegging van deze beweringen is al evenmin moeilijk. a) De sluis te Neerharen is niet gebouwd - het hoeft nauwelijks gezegd! - om de Zuid-Willemsvaart te voeden; zij heeft alleen een ekonomisch doel (de militaire waarde van den watergordel rond de enclave blijve buiten beschouwing). Het is zelfs, in den huidigen toestand van dit werk, onmogelijk water in de Zuid-Willemsvaart te laten loopen zonder versassing; dit bewijst dat België geenszins van plan is langs Neerharen water aan te voeren voor de oude Kempische kanalen. Het is echter juist dat een zekere hoeveelheid Maaswater van Luik in de Zuid-Willemsvaart vloeit bij het schutten van schepen te Neerharen. Maar kan men dit ‘alimentation’ noemen, in den zin waarin dit woord gebruikt wordt in artikel 1 van het verdrag? Natuurlijk niet, en des te minder daar hetzelfde geschiedt, vóór en na 1863, langs de laatste sluis van het kanaal Luik-Maastricht, welke eveneens water van Luik in de Zuid-Willemsvaart laat loopen bij het versassen, en zelfs onafhankelijk van dit versassen. Er is echter meer: zooals hooger reeds gezegd werd heeft Nederland een verbinding gegraven tusschen den stroom en de Zuid-Willemsvaart te Bosscheveld, d.i. ten Noorden van de voedingsgeul; de sluis van deze verbinding, die in werking is getreden lang vóór de sluis van Neerharen, bevindt zich ten opzichte van het verdrag in juist denzelfden toestand als deze laatste. Als deze dus onwettig is, is die van het | |
[pagina 397]
| |
Bosscheveld, a fortiori, het zeker, te meer daar zij veel meer water in de Zuid-Willemsvaart brengt dan de sluis van Neerharen. Ook heeft België, in reconventie, een eisch ingediend tegen de sluis van het Bosscheveld, doch enkel en alleen in geval het Hof de sluis van Neerharen zou veroordeelen. b) Het kanaalpand Kuringen-Kwaadmechelen kan geen aanleiding geven tot geschil, daar het vertakkingskanaal van Hasselt, waartoe dit deel vroeger behoorde, niet onder de toepassing valt van het verdrag van 1863; immers, dit kanaal werd nooit gevoed met Maaswater, maar wel met Demerwater, dat er te Hasselt in geleid wordt. De Nederlandsche agent heeft dit feit bestreden; het is echter niet mogelijk deze loochening van een controleerbaren toestand staande te houden. Maar zelfs al wordt de voeding door den Demer erkend, toch beweert Nederland dat het onderhavige kanaal wel onder de bepalingen van het verdrag van 1863 valt; de Nederlandsche regeering legt n.l. den term ‘en aval’ uit als hebbende betrekking op alle kanalen en kanaaldeelen die op een lager niveau liggen dan de Maas te Maastricht, en dus door Maaswater der Maastrichtsche voedingsgeul zouden kunnen worden gevoed. Indien deze, waarlijk verbijsterende, stelling werd aangenomen, zouden minstens de helft der Belgische kanalen, in Brabant, Vlaanderen enz., door het verdrag bedoeld zijn, en onderworpen aan de vermeende Nederlandsche controle. De Belgische regeering heeft te recht daartegenover gesteld dat ‘en aval’ alleen beteekent: stroomafwaarts, met den stroom mee. Alleen de kanalen in de Maasvallei beneden Maastricht, alsmede diegene die zich beneden die stad van die kanalen afscheiden en er door gevoed worden, kunnen vallen onder de toepassing van het verdrag. Trouwens, zelfs al erkent men de toepasselijkheid van het verdrag op de vaart van Hasselt, dan nog is de weerlegging der aanklacht eenvoudig. Zij is, mutatis mutandis, dezelfde als die welke voor het derde geval zal gelden. c) Het kanaaldeel Pulle-Antwerpen behoort voortaan, volgens de Belgische opvatting, tot het Albertkanaal, en niet meer tot het vroegere verbindingskanaal; dit komt duidelijk tot uiting in het feit dat het deel Pulle-Herentals van het oude kanaal, dat even- | |
[pagina 398]
| |
wijdig loopt aan het Albertkanaal, gesloten is voor de scheepvaart en waarschijnlijk zal dichtgegooid worden. Indien het Albertkanaal rechtmatig gevoed wordt - en dit is hierboven bewezen, en wordt overigens niet betwijfeld in de geschreven conclusies van de Nederlandsche regeering - dan is ook de voeding van het benedenpand van dit kanaal rechtmatig.
Maar al zou men aannemen dat het benedendeel van het Albertkanaal eigenlijk een verbreeding van het oude kanaal is, dan bestaat er nog geen overtreding; immers, men kan dan de zaken zien als volgt: dit kanaaldeel wordt rechtmatig gevoed langs Maastricht (door de verbinding tusschen oud kanaal en Albertkanaal te Oolen, bij Herentals), terwijl tevens langs daar het overtollige water van het - eveneens rechtmatig gevoede - kanaal Luik-Pulle wordt geloosd. De vermenging van Maastrichtwater en Luik-water wordt door geen enkele bepaling van het verdrag verboden. Het levert trouwens technisch geen onoverkomelijke bezwaren op, om desgewenscht deze twee waters gescheiden te houden en het water dat door het Albertkanaal aangevoerd wordt b.v. af te voeren langs de Kleine Nethe.
Nederland heeft naderhand beweerd dat het geen belang heeft of de kanaaldeelen Kuringen-Kwaadmechelen en Pulle-Antwerpen, Albertkanaal heeten dan wel oude kanalen: het eenige waar het zou op aankomen is, dat het kanalen zijn ‘en aval’ van Maastricht, die dus langs daar en niet anders moeten gevoed worden. Dit berust natuurlijk op de, voor het minst eigenaardige, Nederlandsche opvatting van den term ‘en aval’, welke hierboven besproken werd. Voor België behooren deze kanaaldeelen tot het Albertkanaal, d.i. tot een ander systeem dan de oude kanalen, dat zijn oorsprong heeft te Luik, en nooit ‘en aval’ van Maastricht kan zijn, in geen enkele sectie. Het tegendeel volhouden komt er op neer te beweren dat het Albertkanaal van Luik tot Kuringen is gegraven om als voedingsgeul te dienen voor het kanaaldeel Kuringen-Kwaadmechelen, en van daar doorgetrokken naar Pulle om in de voeding te voorzien van de sectie Pulle-Antwerpen. Wat natuurlijk klinkklare onzin is. | |
[pagina 399]
| |
De Belgische Tegeneisch.Daarmede zijn de beschuldigingen der Nederlandsche regeering stuk voor stuk weerlegd. De Belgische regeering heeft zich echter daartoe niet bepaald: zij heeft, bij reconventioneelen eisch, aan het internationale Hof gevraagd te verklaren dat Nederland zich heeft schuldig gemaakt aan schending van het verdrag van 1863, en wel op verschillende punten. Terloops zij hier gewezen op het bescheiden karakter van den Belgischen eisch, in vergelijking met wat Nederland vraagt.
De overtredingen die Nederland ten laste worden gelegd, zijn ten getale van drie. Eerst is er de sluis van het Bosschevefd, waarover reeds alles werd gezegd; men herinnert zich dat in dit opzicht de Belgische eisch alleen gesteld wordt in geval de sluis van Neerharen door het Hof onwettig wordt verklaard. In de tweede plaats wordt het feit aangevoerd dat Nederland, door de kanalisatie van de Maas in den doortocht van Maastricht, waardoor het peil van den stroom verhoogd werd, de peilschaal aan de voedingsgeul onder water heeft gezet; daardoor is het onmogelijk geworden de regels, voorzien in het verdrag van 1863, toe te passen, en levert Nederland bij elken waterstand van de Maas de maximum hoeveelheid water. Dit is echter klaarblijkelijk een miskenning van het ware doel van het verdrag, waardoor met name het regime van den stroom beneden Maastricht, waarbij ook België belang heeft als oeverstaat, ongunstig kan beïnvloed worden.
Ten derde en vooral: de voeding van het Julianakanaal is geschied, en kan ook in de toekomst geschieden, met Maaswater genomen te Maastricht. Nu is het Julianakanaal ontegensprekelijk een kanaal ‘en aval’ van Maastricht, dat dus onderworpen is aan het verdrag van 1863. De voeding moet dus geschieden langs de in het verdrag voorziene geul. Daar deze op den linkeroever gegraven is, en het Julianakanaal op den rechteroever, is dit technisch zeer bezwaarlijk, zooniet onmogelijk. Dit beteekent dat het Julianakanaal niet kan gevoed worden met Maaswater zonder voorafgaande onderhandeling met België over de herziening van het verdrag van 1863. Men heeft hierboven gezien dat het is om aan deze onderhandelingen te ontsnappen, of om er althans als | |
[pagina 400]
| |
sterke partij te verschijnen, dat Nederland het proces heeft ingespannen. De Nederlandsche verdediging tegen deze drie beschuldigingen steunt op één enkel argument: de 2e paragraaf van artikel 5 van het verdrag, welke bepaalt: ‘Il sera loisible au Gouvernement des Pays-Bas d'augmenter le volume d'eau à puiser à la Meuse à Maastricht, sans que toutefois par là la vitesse du courant dans le canal puisse excéder les limites fixées à l'article 3. Ce surplus sera également déversé par l'écluse no 17 à Loozen.’ Daardoor zou Nederland het recht hebben zooveel water in de Zuid-Willemsvaart te brengen als het wil, mits alleen de voorwaarde van de snelheid van den stroom worde geëerbiedigd. Dit doet echter niets af van de vaststelling dat door de buiten gebruik stelling van de peilschaal te Maastricht een essentieele bepaling van het verdrag in het gedrang wordt gebracht. En wat betreft de Bosscheveldsluis, moet worden opgemerkt dat het bijkomende volume water langs de voedingsgeul moet worden betrokken, en niet langs een anderen weg; dit blijkt duidelijk uit het woord ‘augmenter’. Hetzelfde geldt natuurlijk voor de voeding van het Julianakanaal, waarbij nog komt dat het surplus aan water, langs daar genomen, niet wordt afgevoerd langs de sluis van Loozen, als voorzien in artikel 5. Ook heeft Nederland zich op een nieuwe thesis beroepen om de voeding van het Julianakanaal te verrechtvaardigen; men beweert n.l. dat het Nederland vrij staat water af te tappen zooals het verkiest beneden Maastricht, vermits daardoor geen invloed wordt uitgeoefend op den beschikbaren watervoorraad te Maastricht; alleen stroomopwaarts van deze stad (d.i. over eenige kilometers) zou voor Nederland de verplichting gelden, waaraan België voor den ganschen loop der Maas op zijn grondgebied zou onderworpen zijn. Wanneer België daartegen heeft aangevoerd dat door aftappingen beneden Maastricht het regime der gemeenschappelijke Maas wordt bedreigd, heeft de Nederlandsche vertegenwoordiger niet geaarzeld te beweren dat ons land bij dit deel der Maas geen enkel belang heeft en er zich trouwens sinds 1863 volkomen van afgewend heeft. Het was niet moeilijk te bewijzen dat dit volkomen uit de lucht gegrepen is: de werken in de Maas, besloten in 1863 en waarvan 2/3 op kosten | |
[pagina 401]
| |
van België werden uitgevoerd; de medewerking aan de gemengde commissie van 1906 voor de kanalisatie der gemeenschappelijke Maas; verscheidene Belgische scheepvaartreglementen voor dit deel van den stroom; de statistieken ten slotte, zijn even zoovele bewijzen van de daadwerkelijke belangstelling van België voor dit stroomgedeelte. Het gaat dus niet op het regime daarvan aan de vrije beschikking van Nederland over te laten. Daardoor wordt het verdrag van 1863 geschonden, dat immers zoowel de bevaarbaarheid van de Maas van Maastricht tot Venlo op het oog had als die van de Zuid-Willemsvaart. De Nederlandsche regeering schijnt zich trouwens volkomen rekenschap te geven van de aanvechtbaarheid van haar stelling inzake het Julianakanaal. Immers, zij verdedigt zich hardnekkig tegen de bewering als zou zij Maaswater gebruiken of gebruikt hebben voor de voeding van dit kanaal. Alle sluizen zijn voorzien van pompinstallaties, die het schutwater terug in het bovenpand pompen, zoodat geen water verloren gaat; de verliezen door wegzijpelen en verdamping worden aangevuld - zoo beweert men - door water uit de Geul en uit de Groenbeek. Nederland durft dus de consequenties van zijn eigen stelling niet aan. De Belgische regeering houdt echter staande dat bij de vulling van het kanaal Maaswater is gebruikt, en ook om de aanvankelijk zeer groote verliezen door wegzijpelen goed te maken; zij steunt hierbij op ondubbelzinnige artikelen uit de Nederlandsche pers van dien tijd. Tevens is het bovenpand van het Julianakanaal in vrije verbinding met den stroom, zoodat de minste peilverhooging van dezen volstaat om Maaswater in het kanaal te doen vloeien. Het moet dan ook bewezen worden geacht, dat Nederland reeds Maaswater heeft gebruikt voor het Julianakanaal, dat het dit ook later kan doen, en dat dit een overtreding uitmaakt van het verdrag van 1863. | |
BesluitDit zijn de voornaamste punten die behandeld zijn geworden in het proces om het Maaswater. De subsidiaire besluiten, voorgedragen door de Belgische regeering, en strekkende tot het niet ontvankelijk verklaren van den Nederlandschen eisch, mogen hier buiten beschouwing blijven. | |
[pagina 402]
| |
Wij meenen door dit overzicht te hebben bewezen dat het niet overdreven was te zeggen dat voor ons land levensbelangen op het spel staan. Het gaat immers om het al of niet bestaan van een vrije waterverbinding tusschen Luik en Antwerpen, en daardoor om de toekomst zelf van onze groote nationale haven. De Nederlandsche regeering heeft wel is waar bij herhaling te kennen gegeven dat haar eisch tot vernietiging van het Albertkanaal niet letterlijk moet opgenomen worden, dat dit slechts een juridische manier van spreken is, en dat het haar er alleen om te doen is een vaste basis voor besprekingen te verkrijgen. Maar men vraagt zich af waarom, indien dit zoo is, de eisch niet gesteld is in den vorm waarin ons land zijn tegeneisch met betrekking tot het Julianakanaal heeft geformuleerd; daardoor zou ongetwijfeld heel wat minder argwaan gewekt zijn in België. Overigens heeft Nederland ons niet aan veel toegevendheid gewend gemaakt bij onderhandelingen; men is dus gerechtigd zich bezorgd te maken omtrent den losprijs die eventueel zou moeten betaald worden om het recht op voeding van het Albertkanaal te verkrijgen. Gelukkig staat ons land sterk genoeg in zijn goed recht om de uitspraak van het Hof met het volste vertrouwen te gemoet te zien. En tot slot kunnen wij niet beter doen dan herhalen wat de Belgische agent te 's-Gravenhage op het einde van zijn pleidooi heeft gezegd (vrij naar het Fransch): ‘België meent zich niets te verwijten te hebben, noch inzake het Maasvraagstuk, noch inzake een heele reeks andere kwesties betrokken bij de z.g. herziening der verdragen van 1839. Reeds in 1919 heeft Nederland zich bereid verklaard tot deze herziening over te gaan. De Belgische regeering heeft zooveel mogelijk haar wenschen besnoeid, en ze ten slotte teruggebracht tot enkele punten slechts, die hoofdzakelijk betrekking hebben op de verbetering van verkeerswegen. Verscheidene ontwerpen zijn opgemaakt, meermaals dacht men het doel te bereiken; telkens werd het een ontgoocheling. Door de vraagstukken te scheiden, door diegene waarbij het belang heeft afzonderlijk te behandelen, tracht Nederland het dossier der herziening te sluiten, na voldoening te hebben gekregen op de punten die het aanbelangen, maar zonder dat één enkele der | |
[pagina 403]
| |
meest gewettigde wenschen van België zou ingewilligd zijn. Dit moet worden belet.
... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
België is bijna verpletterd geworden in 1914, omdat het geweigerd heeft de handteekening te verloochenen die het onder een verdrag gezet had. Ook hecht de regeering, die ik de eer heb hier te vertegenwoordigen, het grootste belang aan de taak die aan het Permanente Hof voor internationale rechtspraak is opgedragen. Het hof spreekt recht voor de staten; het waakt over de overtredingen die de eene zou kunnen begaan jegens een anderen; het doet de wettelijkheid eerbiedigen door de staten. Het zal ongetwijfeld in dezen zin zijn dat het Hof het onderhavige geval zal onderzoeken, waarbij immers aan België een erfdienstbaarheid wordt opgedrongen, waarvan nooit sprake is geweest wanneer dit land zijn handteekening zette onder de acte, die het Hof thans te interpreteeren heeft. Het is met het grootste vertrouwen dat de regeering van den Koning der Belgen Uw uitspraak afwacht.’
V. |
|