De Vlaamsche Gids. Jaargang 25
(1936-1937)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 349]
| |
Een Krekelgeschiedenis zonder PretentieWeerom een drukke dag voorbij. Jantje, 't zandboerken - ge weet wel 't manneken, dat met een krakend karreken en een slodderbroek zand vent en met breeden mond en schorre beefstemuitroepen: zand, schuë wit zand! tegen de gevels pletst - Jantje zat nu thuis gemoedelijk bij zijn Nelle na het sober avondmaal. Het harinksken en het boterhammeken en 't kommeken koffie, het potje troost, had hun lekker gesmaakt. Hij zoog deugdelijk aan zijn pijpken, zijn oliebaksken. Zij stopte geduldig een kous. 't Beste uurken van den dag! Opeens zei hij: - Alweer wat nieuws! - Wat-de? - 't Staat hier: Kerkelplage in Zeeuwsch-Vlaanderen. - Kerkelplage?... Wat is dat? Lees mij dat eens luid, Jantje, 'k Ben waarlijk kurieus! Kerkelplage! Dat en heb ik in gansch mijn godslief leven niet gehoord! Hij las niet gaarne met luide stem; er was te veel-gevaar om over sommige groote woorden te struikelen; te veel verspringende letters, te veel wolvenijzers en schietgeweren. Voor zichzelf lezen, alleen met de oogen, was een kleinigheid. Kwam er dan eens een foutje, 't en stak niet op een ‘antsuunpelle’Ga naar voetnoot(1). Nu kon het een ongezellig karweitje worden; maar ter wille van zijn Nelle deed hij toch zijn best. ‘Krekelplaag in Zeeuwsch-Vlaanderen... 'k Geloof dat ik straks het eerste woord een beetje verkeerd gezeid heb, Nelle. 't Loopt over krekels. - Maar Jantje-toch, ge moet goed lezen, en lezen wat er | |
[pagina 350]
| |
staat. 'k Dacht het wel, dat er iets niet in den haak was. Lees maar traag, Jantje, 't zal wel gaan! - ‘Krekelplaag in Zeeuwsch-Vlaanderen. Op verschillende plaatsen in Zeeuwsch-Vlaanderen worden in den laatsten tijd groote zwermen krekels aangetroffen.’ - Ik en heb nog nooit een krekel gezien. Gij, Jantje? - Neen-ik, ten minste geen levenden. Op school stond een teekening in ons leesboekje... Laat mij voortlezen. ‘De diertjes ver..spreiden.. verspreiden zich snel.. snel.. en zijn moeilijk.. moeilijk te vangen, daar zij zich bij voor.. voorkeur.. sch.. schuil.. schuilhouden in de huizen op.. plaatsen, die moeilijk te ber..eiken.. bereiken zijn.’ - Hoe groot is zoo'n krekel? viel Nelle weerom in. - 'k Weet niet! Een mensch kan toch niet alles weten... Laat mij voortlezen, zeg ik, of ik en heb morgen nog niet gedaan. ‘Vooral des nachts.. nachts zijn deze diertjes erg kin..derlijk.. kinderlijk..’ 'k Ben mis. ‘hinderlijk door het la..lawaai, dat ze maken.’ - Ha! Ze maken gerucht! kon Nelle zich niet onthouden te zeggen. - Ja-ze! Lawaai, zegt mijn gazetje; dat is nog erger. ‘De bew..oners doen al wat mogelijk is om de la..law..lawaaimakers uit te roeien, doch te vergeefs..geefs.. Slechts fli..flin..flinke regenval schijnt een einde aan hun best..aan.. bestaan te kunnen maken.’ - 't Is uit! besloot de zandboer met tevredenheid. - Staat er niets bij over dat lawaai? Grolt hij, blaast hij, huilt hij, knaagt hij, of wat doen die krekels? - De krekel tsiept, alzoo gelijk: tsi-tsi-tsi, precies een fijn zaagsken. - Dat en is zoo erg niet, een beetje tsi-tsi. Een krekel moet toch ook zijn plezierken hebben. - Ja, wanneer het niet te lang duurt of wanneer ze niet te talrijk zijn. Een heele bende tsi-tsi, honderd, tweehonderd tsi-tsi, gelijk in Zeeuwsch-Vlaanderen, 'k zeg u maar dat!... En wanneer ze in de huizen geraken, in de broodkasten, in de sirope, in uw bedde, of in uw haren... gardevo! | |
[pagina 351]
| |
- Houd op, Jan, ge doet me griezelen tot in mijn teenen... Is dat verre van hier, Zeeuwsch-Vlaanderen? - Drie, vier uren met de beenvoiture; de Muidepoort uit, langs het Kanaal van Terneuzen naar 't Sas van Gent op, altijd recht uit. Ge kunt niet verloren loopen; en op den duur komt ge er. Maar ge moet uw hazepooten aantrekken. - 't Is een fameuze tapGa naar voetnoot(2). Die beestjes zullen niet zoo rap hier zijn! - Ja maar, als ik mij goed herinner, 't zijn zespooters en ze kunnen goed springen. Ge moogt dat niet vergeten! - Zes pooten! 't en is voor iedereen zooveel niet. Nelle verdiepte zich in haar kous. De blik van Jantje schoot naar een ander lokkend nieuwsken... en de krekel was bijna vergeten. Weldra vouwde 't zandboerken het nieuwsblad, streek het plat en geeuwde. De kous werd opgerold en de stopnaald er boven op gestoken. - Slaap wel, Jantje! - Wel te rusten, Nelle! Nachtkalmte.
... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
- Hoort-de gij niets, Nelle? - Ik en hoore ik-ikke niemendalle! Slaap! Gij hoort altijd wat, Jantje. - 't Is precies... - Slaap liever! - Ge moogt zeggen, wat ge wilt, precies ne krekel. - 't Gazetje hangt nog in uw kopken! - Hoor!... tsir-tsir! nog erger dan tsi-tsi... En klaar en duidelijk. Mijn hoofd af, 't is ne krekel! Dat en heb ik nog nooit beleefd!... 't Begin van de plage. - Leg u op uw rechterzijde, Jantje, en dodo? Dat was nu goed. Maar eenige oogenblikken nadien vezelde Jantje weerom: - 't Is aan de achterdeur. 'k Ga zien! - Pas op en vat geen kou! | |
[pagina 352]
| |
Hij had goed gehoord. 't Was tsir-tsir! - Een momentje, manneken, een kanne water op uw kazakke! Pletse! - Ge kunt maar denken, dat 't regent. - Hebt-de hem? De krekel zweeg. Jantje hield wacht met het petroollampken in de hand. Zoudt gij 't gelooven? De deugniet van den krekel tsir-tsirde nu in een anderen hoek, alsof hij pieperkenduik speelde en met het zandboerken het zieleken hieldGa naar voetnoot(3). Een tweede geute. Pletse! - Hebt-de hem nog niet?... 't Duurt lang! 'k Zal ik-ikke er mij moeten mee bemoeien! Aanhoudende stilte. - Hij heeft zijn lading, of hij is verhuisd, verzekerde Jantje. - Als het maar geen krekelplage wordt gelijk ginder, zuchtte Nelle. In de Heilige Geschiedenis vertelt men over zeven plagen. - 't Was in Egypte, Nelle, zei Jantje geruststellend, en dat is nog een bolleworp verder dan Zeeuwsch-Vlaanderen. 's Anderen daags was 't aan de gemeenschappelijke pomp te doen. Nelle vertelde over hun gestoorde nachtrust en hoe heur Jantje zonder vaar of vreeze den verwenschten krekel had verdronken of verjaagd. - 't Is misschien de deze, riep Wanne en ze toonde een geopend doosken. Ik heb den kerel gevangen. Den heelen nacht altijd maar: tsir-tsir-tsir. Om zot te worden! Zijn zaagliedje is nu uit. Zie hem daar nu zitten! Verbaasde blikken naar het doode insect; want Wanne met haar grove vingers had er een duwken op gegeven en 't was gedaan met tsir-tsir, tsir-tsir. - Een krekel brengt geluk aan, verzekerde Mietje 't bultje. - Eerlijk waar? vroeg Nelle ongeloovig. - Dat is algemeen bekend. - Hewel; 't spijt mij van die kanne water, die Jantje gegoten heeft. - 'k Ben ik ook weerom eens dom geweest, betreurde | |
[pagina 353]
| |
Wanne, immer met het doosken in de hand. Wie weet welk geluk hij over ons huis moest brengen! - Geluk?... De zwaluwnesten of de spinnen, die men laat op den dag ziet, doen dat ook. De vrouwen keken verrast op. 't Was de oude heer Knol, die familjaar zijn woordje loste. Ze kenden hem; hij kwam er schier dagelijks voorbij. - Dat gelukaanbrengen is een praatje om de kinderkens in slaap te wiegen, maar zingen dat kan hij. - Noemt ge dat zingen, Meneerken? Zoo'n armtierig getsiep en getsir! Merci, zulle! - Eén krekelken is onbeduidend, een hinderlijke zageman, dien ge naar alle duivels wenscht, maar honderd, duizend krekels in den zomernacht! Spreek mij daarover! 't is letterlijk alsof de heele weide zingt. Eén viool beteekent soms ook niet veel, maar tien, twintig violen, dat is andere peper. En daaruit spreekt dan, gelijk dichter LedeganckGa naar voetnoot(4) voor jaren schreef in zijn ‘Klavier’: ‘een taal, die U hevig kan ontroeren En den geest aan de aarde ontvoeren!’ De vrouwen smulden aan de mooie woorden van den ouden heer. En 't deed hem telkens onzeglijk genoegen, wanneer hij zoo'n zoetigheidje rond zich strooien kon. Hij begreep dat ook ongeschoolde, ietwat ruwe naturen er naar hunkerden en diep gevoelig zijn voor het schoone, onder welken vorm het zich ook vertoone. En dan vertelde hij, hoe de krekel op een gansch bijzondere manier zingt. - De geleerden, die alles uitpluizen en immer geduldig met vergrootglazen in de hand zitten, en met microscopen tooveren, hebben ontdekt dat zijn stem, zijn geluid, niet uit zijn keelken komt. Hij heeft geen millioen in de keel, gelijk de zangeres in het liedje uit mijn jongenstijd. Het eigenaardig getsir brengt hij voort door het gewrijf van zijn dekschilden. - Meneerken kan 't wreed goed zeggen. Dekschilden! vezelde Mietje. - En kriekestroppen, of hoe was dat ook weer? deed een | |
[pagina 354]
| |
gebuurvrouw, die zich met de rugvlakte van de hand onder den neus wreef. - Dekschilden zijn de harde, buitenste vleugels, die de vliezige vleugels bedekken gelijk een schild. Een meikever, een molenaar, of een avondronker, gelijk gij zegt, om par exempel een voorbeeld te nemen, heeft bruine of grijze dekschilden. Ge weet het nog uit uw kindertijd, de bruine zijn de koninkskens, de grijze... - Zijn de bakkers, volledigde Nelle. - Precies! Is het geen wonder dat zoo'n eenig beestje merkwaardige muziek maakt met zijn vleugelkens? - En ons belet te slapen! - Wilt-de nog iets weten? 't Zijn alleen de mannekenskrekels, die zingen. De wijvekens zwijgen. Zijn oogen schoten lichtvlammekens, en onder het weggaan wendde hij zich nog eventjes om en knikte vriendelijk als om te zeggen: - De pure waarheid! De wijvekenskrekels zwijgen! En dan wandelde hij op zijn eentje voort, en hij liet, uit ouder gewoonte, zijn gedachten kriskras dooreen schieten en toomloos rondspringen. De wonderen van de natuur? Ieder dierken zendt zijn deuntje de wereld in volgens zijn eigen manier, die immer dezelfde blijft. De krekel zendt zijn tsir-tsir uit zijn dekschilden. De hond blaft zijn vreugde of zijn onrust uit, of grolt vol wrevel; de koe, moe van herkauwen, loeit heur heimwee naar den warmen stal; de haan klaroent tot wanneer de zon boven de kimme lonkt; de hen kakelt heur verlossing na 't leggen van een ei; de ezel balkt, wanneer hij niet meer zwijgen kan; de zwaluw giert uitbundig in de schemerlucht; de bij bromt gedurende haar snuisterarbeid; de mug blaast in haar trompetje aan ons oor; het muizeken piept gedurende zijn eenzame nachtelijke strooptochten. En alzoo voor ieder dierken een ander manierken. En dat alles kunnen wij hooren. Maar hoeveel dingen kunnen wij, menschen, niet vatten? Wie heeft ooit de dravende, krabbelende, tegen elkaar botsende mieren gehoord? Zingen ze? Klagen ze? Schelden ze elkaar uit?... Hoort men de kleverige slak, die over een killen vloer strijkt en heur voelhorentjes gelijk lantarentjes zoekend uitsteekt?... En de | |
[pagina 355]
| |
spin, met een mooi paarlen kruis op den rug, die den ganschen nacht aan haar wondernet karweit, spint en spant, rekt en trekt, en er dan middenop te loeren zit, als voorteeken van een schoonen dag?... Hoort men hoe ze met een klop van heur achterlijf den staaldraad vastspijkert? Zit ze op haar ‘koppenette’ gelijk de verleidende waternimf op de Lorelei?Ga naar voetnoot(5) En zingt ze heur zachtste veuske om de argelooze insecten te verschalken en ze dan vernuftig in te wikkelen tot voorraad?... Hooren wij de pootjes van de vlieg, wanneer ze tegen de gladde ruiten opklavert, of op het plafond kunsttoeren uitvoert die sommige vliegeniers nabootsen? Blaast ze van inspanning of komt er een genoeglijk deuntje bij te pas?... Neen, dat alles en duizend andere dingen kunnen wij niet hooren, ten minste niet met onze ooren; maar vernuftige menschen vinden tuigen uit om het onhoorbare hoorbaar te maken. De mensch, die nochtans zoo graag het koninkspluimpje op zijn hoovaardig hoedje steekt, is wellicht niet fijn genoeg ingericht... Ja, mijmerde de oude heer, dat zal het zijn. Wie lost dit raadsel op?... Hij is doof voor duizenden stemmen en geluiden in de natuur, gelijk hij blind is voor de infra-roode en ultra-violetteGa naar voetnoot(6) stralen, en voor de andere geheimnisvolle stralen en golvingen, waarbij de duivelsdraden en hekseknopjes van de zoekers te pas komen. En 't is misschien best zoo. Moest men op zekeren goeden morgen met meer volmaakt fijne organen ontwaken, waaraan niets ontsnapt, men zou altijd iets hooren, krabbelen, knagen, kraken, zagen, zingen, wringen, ruischen, gonzen, gillen, trillen, allerhande vreemde klanken in de lucht en op en in den bodem... en 't ware uit en amen met de schoone, lieve rust!... Maar men zou er aan gewennen, dacht 't meneerken, op den duur. De mensch gewent gelukkiglijk aan alles. | |
[pagina 356]
| |
En de oude heer drukte zijn brilleken hooger op. Van louter mijmeringsinspanning was het gezakt. Wat een schilderachtigen mengelmoes van gedachten, een onnoozele kerkelhistorie, gelijk het zandboerke las, kan in 't leven roepen bij iemand die, zooals de oude heer Knol, op zijn eentje zonder zorgen rondslentert in de kalme natuur! Ja, maar, a.u.b., de oude heer Knol is geen gewoon menschken! Bijlange niet!
ALEXIS CALLANT. |
|