| |
| |
| |
Kroniek der Nederlandsche Poëzie
Vogels van diverse pluimage
S. Vestdijk, Kind van Stad en Land, Rotterdam, Nygh en Van Ditmar, 1936.
Zijn Vrouwendienst besprekend, zeiden we reeds, dat Vestdijk een moeilijk dichter is. Helaas? Neen, goddank, goddank dat we ons weer eens met een moeilijk dichter kunnen meten. Want sedert wanneer geldt gemakkelijkheid in zake dichtkunst a priori als een brevet voor goede poëzie, en moeilijkheid voor slechte?
Die moeilijkheid brengt mee, - Kind van stad en land bewijst het, - dat, wie ze heeft doorgewerkt, doorgeworsteld, voor een dichtkunst komt te staan die bij het eerste gezicht geen verdroomdheid en flou toelaat, we zouden haast zeggen afwezigheid van droom beteekent. Naakt, plastisch op den man af en intensief, streng omlijnd, zonder veel nutteloos-sonore en niets bijbrengende discursieve overgangen, is deze poëzie verwant aan de poëzie der etskunst, uit naald en sterkwater ontstaan. Staalstrak, staalhard soms. Wil dat zeggen dat de droom aan deze poëzie heelemaal vreemd is en ook het woordgevoel? Gelukkig niet. Vestdijk kent den droom minder als atmosfeer, dan wel als strak gefixeerde imaginaire voorstelling, en zijn woordgevoel is van dat soort, dat alle vernevelende en nivelleerende klankwaarden weert. Alles sluit bij hem als een bus, het eene vers zit aan en in het andere vast als de geledingen van een gewerveld dier. Zijn poëzie is soms ongesmukt, onmeedogenloos zakelijk: tegen zooveel realia, realia die tot ware poëzie worden omgetooverd, is de Hollandsche dichtkunst, die nog steeds heel wat ballast van slecht verduwden droom en mistigheid na zich sleept, waarlijk niet bestand. Het meest aardsche onderwerp is voor hem aanleiding tot poëtische spanning: zie Lucifersmerken, Sloot bij Eindhoven, De krakende boom, Riem-zonder-eind, Kale tak op muur. Wat weer niet belet, dat Vestdijk in het land van de tachtigers is opgegroeid. Zelfs aan hem, die soms de dichtkunst als amusementskunst blijkt te beoefenen en wellicht aldus de ware poëzie lichter en dichter nabij komt dan de ernstige poëet, kleeft er nog iets van den woordkunstenaar vast.
| |
| |
Nochtans blijft Vestdijk, niettegenstaande deze verslingerdheid op het woord, een waar en groot dichter, omdat hij thans een der zeldzamen is, die weten dat uit het woord alle poëtische heil komt. Ten bewijze, een gedicht dat de boven bedoelde Vestdijksche poëtische realia treffend illustreert:
Zelfkant
Ik houd het meest van de halfland'lijkheid;
van vage weidewinden die met lijnen
vol waschgoed spelen; van fabrieksterreinen
waar tusschen arm'lijk gras de lorrie rijdt,
bevracht met het geheim der dokspoorlijnen.
Want k weet, er is daar waar men 't leven slijt
en toch niet leeft, zwervend meer eenzaamheid
te vinden dan in bergen of ravijnen.
De walm van stoomtram en van bleekerij
of van de ovens waar men schelpen brandt
is meer dan thymgeur aanstichter van droomen,
en 't zwarte kalf in 't weitje aan den rand
wordt door een onverhoopt gedicht bevrijd
en in éen beeld met sintels opgenomen.
| |
Joannes Reddingius, Arbeid, Bussum, C.A.J. Van Dishoeck, 1936.
De jongste bundel van Reddingius is eens te meer een bevestiging van wat zijn kunst altijd heeft willen zijn: de rhythmische uiting van een goed en vooral wijs man. Naar vorm en inhoud rechtstreeks gegroeid uit de poëzie van Tachtig, als zoodanig aanleunend bij de wijsgeerige dichtkunst van Verwey, de sociaalwijsgeerige van Gorter en wellicht meer nog bij de Binnengedachten van Kloos, beoogt ze geen per se doorgevoerde oorspronkelijkheid van de lyrische themata en evenmin van de vormgeving. Een kunst die niet van de gebaande wegen afwijkt, en die, binnen de grenzen die ze voor zich zelf heeft getrokken, haar eigen gebied, men mag zeggen, nauwgezet ontgint. De sonnetten, waaruit Arbeid voor een groot gedeelte bestaat, staan alle in het teeken van een minder of meer diepgaande ‘Hineininterpretierung’ van den zin van het leven: leven en dood, tijdelijkheid en eeuwigheid, God en Mensch. Al kunnen niet altijd deze gedichten, zelfs in hun duidelijk
| |
| |
bedoeld wijsgeerig facture, volkomen geslaagd heeten, Rhythmisch zijn ze niet alle even zuiver, doch dit belet niet dat, niettegenstaande de soms wel eens getormenteerde constructie, ze hun bescheiden doel, gezonde menschelijke wijsheid te verklanken, vaak bereiken. In de ontwikkeling van de hedendaagsche Nederlandsche lyriek doen ze evenwel aan als een wijze, doch weemoedige herinnering aan een voorbijen tijd, toen het nog in de lijn lag van een bepaalde philosophisch georiënteerde poëzie, zich over het leven te bezinnen en de dichter een lyricus was met philosophische of pseudo-philosophische neigingen. Of de lyriek zelf hierbij altijd, als lyriek, is gediend, laten we vooralsnog in het midden.
| |
Reinier van Genderen Stort, Najaarsvruchten, Leiden, A.W. Sijthoff, 1936.
Tot de boven genoemde wijsgeerig georiënteerde lyriek behoort eveneens de poëzie van den merkwaardigen schepper van Kleine Inez. Met dit verschil evenwel, dat de dichtkunst van Van Genderen Stort, duidelijker dan dit bij Reddingius het geval is, meer het kenmerk van de oorspronkelijke persoonlijkheid draagt. Hiermee is niet gezegd, dat de lyriek van Van Genderen Stort op dezelfde hoogte staat als zijn prozakunst. Integendeel, is met het verschijnen van Najaarsvruchten eenmaal en voorgoed bewezen, dat deze fijnzinnige Hollander in de eerste plaats romancier is en blijft, en pas daarna als lyricus in aanmerking komt.
Zonder de lyrische kracht te bezitten van onder meer een Rilke, is Van Genderen Stort, ook als lyricus, een zuivere elegische persoonlijkheid, met een verstild en donker cellogeluid. Hij behoort nog tot die dichters, die minder en minder talrijk worden, en die hun bezieling putten in hun smartelijke verhouding tot de wereld en zich zelf. Verwant aan den jongen Kloos, Leopold, Boutens, Van de Woestijne, Van Hecke en Van Nijlen, is hij een dichter die zijn eigen zang beluistert. Het is er hem minder om te doen een vernieuwing van de poëtische uitdrukkingsmiddelen na te streven, dan wel eenvoudig en in de grootste mate den sonoren, elegischen zang te huldigen, als uitdrukking van zijn ingekeerdheid. Naast gedichten, die maar weinig bijbrengen tot de kennis van zijn personaliteit, bevat de bundel er nochtans andere, die een subtiele uiting zijn van het sensitief en geestelijk leven van dezen mensch. Zijn mensch-zijn, aanzienlijk verdiept door lichamelijk en geestelijk lijden, gevolgd door de physieke en spiritueele heropstanding, is wel de voornaamste en grootste hoedanigheid van dezen artist, - zooals blijkt uit de hiernavolgende strofen:
| |
| |
De geuren en van linden en van coniferen
verblijden andermaal het ongeschonden hart,
dat, door een langen tijd van lijden en ontberen,
op juiste wijze werd veredeld en gehard.
Aldus geniet ik alle gaven dezer aarde,
de goede spijzen en vooral den goeden wijn;
de rozen en de druiven tieren in de gaarde
en kweeken vreugd en lust, die onvolprezen zijn.
Maar hooger wis dan vol en edel zingenot
is nog de steile vlucht van den verlosten geest,
die, stijgend hoog en hooger, volgt het oud gebod,
dat rijker vreugden schaft, dan eenig wereldsch feest.
Al heeft Van Genderen Stort, een herfstige natuur bij uitmuntendheid, geen vernieuwing gebracht van de romantische themata noch van hun formeele uitdrukking, toch mag zijn poëzie er zijn, al was het maar voor den verstilden monoloog, voor de eigen stem, die hij voor zich uit prevelt, mild-recitatief en edelmoedig, in de schaduw van geestesverwanten als Spinoza, Erasmus, Ronsard en Maupassant.
| |
Rob. Franquinet, Nieuwere Klanken, van de jongste lichting in Nederland en Vlaanderen, Antwerpen, De Sikkel, 1936.
Een bloemlezing moet in de eerste plaats worden beoordeeld naar het doel van den samensteller. Of de doelstelling er mag zijn of niet is een andere zaak en dient bedoelde samensteller in globo voor zijn rekening te nemen. Onderhavige Nieuwere Klanken willen, naar het woord en den geest van de inleiding, een beeld ophangen van de ‘wedergeboorte’, van het ‘nieuwere evenwicht’, dat zoowel in de Noord- als in de Zuidnederlandsche poëzie aan den dag schijnt te komen en zelfs een tijd van nieuwen ‘opbloei’ aankondigt. Laten we er kalm bij blijven en vooral volharden in ons scepticisme! Dat het experimenten-gedoe nu eenmaal tot het verleden behoort, - accoord; dat er, noem het voorloopig zoo, een nieuw evenwicht is ingetreden, - roerend eens; doch dat, ipso facto en steunend op de productie van den jongsten tijd, een wedergeboorte of een hernieuwde opbloei valt te verwachten? Eenmaal, tweemaal, tot driemaal toe: een vraagteeken!
Laten we vooral nuchter blijven en erkennen: deze Nieuwere Klanken zijn inderdaad vooralsnog enkel ‘klanken’, niet eens poëtische klanken wellicht, en waaraan de schoonheid, waar het toch alleen om gaat, meestal vreemd, wezensvreemd is. De schoonheid, die iets nieuws en iets meer bijbrengt in uw geestesleven, die
| |
| |
u in haar greep houdt als een monster, maar dan van een andere dan wel satanische soort, waar is ze in deze verzameling, uiting van een nieuw evenwicht, te vinden? Slauerhoff is ons pas ontvallen, en we kunnen thans reeds bezwaarlijk duidelijker weten, dat zijn weggaan een verlies beteekent, zonder meer; anderzijds spreekt men ons van een nieuwen opbloei, en het kan ons maar niet overtuigen. Het is goed, dat weer naar de stem van het leven wordt geluisterd, maar is dit voldoende en een waarborg voor schoonheid? Iets anders en iets meer ontbreekt de jongsten en daarop zullen we geduldig, zonder overhaasting moeten wachten: de bindende, betooverende kracht van de persoonlijkheid, die de eenige waarborg is voor bedoelde zuivere toppen van zinderende schoonheid. Inmiddels is het documentaire opzet van den samensteller, voor dezen tijd vooral, waarin voor het huidig bestaan en ook de toekomst van de poëzie zelf ernstige bezwaren worden vooruitgezet, zeer te loven.
| |
Frans vanden Driessche, Gedichten, Privédruk, 1936.
Deze bundel bevat natuurlyriek en epische bewerkingen van Iersche legenden en van een thema ontleend aan de Grieksche mythologie. Het eene genre staat niet hooger dan het andere. Er ontbreekt verinniging aan deze dichtkunst, concentratie, zelfkritiek. Dichtkunst, ja, - schoonheid, neen! V. d. D. kan een vers schrijven, doch is moeilijk in staat een gedicht te construeeren. Want zijn dichtkunst is slechts schijn van adem; in den grond is ze amechtig: veel overtolligs, veel wanklank, te weinig eenvoud en essentieel menschelijk gevoel. V. d. D. verwerpe den invloed van Kloos' Okeanos, Verwey's Persephone en Van de Woestijne's Interludiën, - misschien groeit hij dan wellicht eens tot een eenvoudig menschelijk dichter. Want hij kan een vers schrijven, wat reeds veel is.
| |
Victor J. Brunclair, Sluiereffecten, Antwerpen, Mercurius, 1936.
Zooals Gaston Burssens heeft Brunclair zich op verre na niet kunnen los maken uit den greep van het zoogezegde modernisme à la Van Ostaijen. Zijn kunst lijdt er geweldig onder. Alhoewel hij soms het bewijs levert een dichter te zijn, bij wien werkelijk een zekere graad van oorspronkelijkheid valt te ontdekken, is hij er evenwel nog niet in geslaagd zijn eigen evenwicht te bereiken. Zijn poëzie bestaat inderdaad vooralsnog uit effectenjacht, - tot zelfs de titel van den bundel is hier typisch, - zonder veel diepgang, zonder waar levensaccent, heelemaal uiterlijk en onorganisch.
| |
| |
Zijn vers wil vooral plastisch zijn, doch bereikt maar zelden de preciesheid en het inslaande, de noodzakelijkheid van de ware plastiek. Zijn plastiek dringt zich niet op, is niet gegroeid uit en wortelt evenmin in een levensbehoefte. Brunclair heeft daarbij de prosodie in haar geheel ontwricht, zonder er eigenlijk een nieuwe tucht voor in de plaats te stellen. Zijn woord is ten slotte weinig sonoor, van vers kan bij hem ternauwernood nog sprake zijn, zoodat bij hem enkele elementen ontbreken, die wijzen op een classieken ondergrond, zoo noodzakelijk voor elke duurzame kunst. Brunclair heeft altijd de behoefte aan synthese ontbroken; zijn poëzie lijdt onder een te veel aan analyse, analyse waarvoor Van Ostaijen, zijn voorbeeld, zich toch zeer heeft trachten te hoeden. De kunst van Brunclair bedoelt jong te zijn en frisch, maar is zoo hopeloos moe en oud.
| |
Kind, Bloem en Dier, oorspronkelijke houtsneden van Jozef Cantre, tekst van Maurits de Doncker. Een kijk- en leesboek voor groote en kleine kinderen, Sint Amandsberg, Varior, 1936.
Ontstaan uit de samenwerking van dichter en houtsnijder, is dit kijk- en leesboek voor groote en kleine kinderen, om nu niet te zeggen een wellust voor oog en geest, dan toch een zeer te waardeeren poging om op gebied van dichtkunst en xylographie een evenwichtig compromis te bereiken. We moeten er ronduit voor uit komen: voor ons gevoelen is deze plakket eenigszins dun uitgevallen. Eerst en vooral zijn de gedichten, die hier als illustratiemateriaal dienen, nu niet de beste van De Doncker. Van dezen dichter, die onze aandacht vaak bindt door een menschelijk-mooi gedicht met vollen klank, hadden we iets gedegeners verwacht. Wat de plastische transpositie betreft, die Cantré hiervan heeft gegeven, bevredigt deze in zooverre, dat hij uit den tekst alles heeft gehaald wat er in zat. Desondanks moge dit kijk- en leesboek, vooral bij onze kleine kinderen, ingang vinden.
M. RUTTEN.
|
|