De Vlaamsche Gids. Jaargang 25
(1936-1937)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 254]
| |
Aljeksàndr Sergéjevietsj Poésjkien I
| |
[pagina 255]
| |
te maken is, en zijn poëtisch werk slechts op kleine schaal werd vertaald. Poésjkien's vers is bovendien van een dusdanige vormschitterendheid dat het slagwoord der ‘onvertaalbaarheid’ niet lang is uitgebleven. Prof. Grégoire betwist te recht deze gewillige nederlegging, steunende op Poésjkien's eigen wensch van vertaald te worden en op het ‘Europeesche’ en in 't bizonder ‘Fransche’ van Poésjkien's Russisch, dat de dingen heel wat vergemakkelijkt, en wijzende op de uitstekende overzettingen die door toegewijde Poolsche dichters werden verkregen. Laat ik er aan toevoegen dat het Nederlandsch zich op eenige punten beter dan andere talen leent tot Russische versvertalingen. Het ware onbegonnen werk hier ook maar een overzicht te willen geven van al de uitstekende grootere en kleinere studiën, die over Poésjkien in den loop der voorbije honderd jaar verschenen zijn. Den belangstellenden lezer, die na deze schets dieper in het onderwerp wou dringen, wenschen we echter inzonderheid te verwijzen naar het sober en gefouilleerde werk van den geleerden Poesjkinoloog Prins D.S. Mierskiej, dat historisch zoo volledig is en literair-critisch zoo dicht staat bij onze eigen nederige waardeering, dat dit artikel er zich dan ook bijna volledig mocht toe beperken er een samenvattende echo van te brengenGa naar voetnoot(1). | |
De politieke Atmosfeer van Rusland ten Tijde van Poésjkien.Het kan nuttig zijn voor het betrekkingsbegrijpen van wat volgen zal, even, aan de hand van Dr. J. Romein's ‘Wereldgeschiedenis’, met enkele woorden te herinneren aan den politieken toestand van Rusland ten tijde van Poésjkien. Poésjkien werd geboren in 1799; de toen regeerende tsaar was Pavel I, de zoon van Katerina II (de Groote), die in 1801 vermoord werd. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Alexander I, den ‘visionnairen’ oom van den visionnairen ‘Tsaar-Bevrijder’ Alexander II, die in 1861 de lijfeigenschap afschafte. Alexander I was, op zijn manier, een idealist. Hij geloofde diep in het vorstendom als gratie Gods, had mystische neigingen en droomde van liberale en constitutionneele bewegingen, maar slechts in zoover als deze van den alleenheerscher uitgaan. De Heilige Alliantie van Christelijke Vorsten, afgesloten in 1815 tijdens het Kongres van Weenen, was zijn werk. In de practijk werd hij echter spoedig een voorvechter der reactie. Bij zijn dood in 1825 had de bekende Dekabristenopstand plaats (naar dekabrj = December), een militair complot met grondwettelijke bedoelingen, dat spoedig onderdrukt en meedoogenloos gewroken werd door den nieuwen tsaar Nikolaj I, broeder van | |
[pagina 256]
| |
den voorgaanden. Nikolaj was alles behalve visionnair. Bezwaarlijk kan men zich een regeering voorstellen die meer autocratisch en reactionnair was dan de zijne. Hij was een tragische figuur met bijna iets heroïsch in zijn starre verblinding, diep overtuigd als hij was, dat het heil der menschheid in de onwankelbare autocratie der vorsten was gelegen, en dat alles wat het Westen onder vrijheid verstond, volstrekt onvereenigbaar was met Gods wet. Men zal zich herinneren hoe hij in 1849 optrad tegenover de socialistische groepeering van Petrasjefskiej, waartoe o.m. de jonge Dostojefskiej behoorde. In 1855 werd hij door zijn zoon, den Tsaar-Bevrijder, Alexander II opgevolgd. | |
De letterkundige Toestand van Rusland ten Tijde van Poésjkien. Poésjkien's Plaats en Beteekenis.Klabund heeft in zijn vluggen suggestieven stijl zeer goed den toestand geteekend: ‘Bis Anfang des 19. Jahrhunderts ohne jeden Wert, beginnt sie (die russische Literatur) plötzlich, zuerst bei Puschkin, wie ein Kornet am Himmel aufzugehen, um in einer beispiellosen Glanzzeit, in der Talente wie Pilze und Saubohnen emporschiessen, zu enden.’ Algemeen wordt Poésjkien als de eerste en grootste Russische dichter beschouwd, als schepper van de Russische literaire taal en van het Russisch realisme. Zelfs doet men de Russische literatuur met hem beginnen. Dit moet natuurlijk ruim begrepen worden. Om alleen over poëzie te spreken, zijn er uit den tijd vóór Poésjkien groote en beroemde mannen te noemen, waarover steller dezes in een eerlangs te verschijnen studie het Nederlandsche publiek hoopt uitvoeriger te mogen onderhouden. We laten den overrijken schat aan vroege lyrische liederen en epische zangen (byliny) ter zijde en citeeren alleen: den hekeldichter Kantemier (1709-1744); den gehoonden Tredjakófskiej (1703-1769), poover poëet naar den inhoud, maar groot hervormer op gebied der verstechniek; den universeelen geleerde Lomonósof (1712-1765), dichter van hoogdravende oden; den franciseerenden Soemarókof (1717-1777), toentertijd beschouwd als een Russische Racine; verder den aardigen Bogdanóvietsj (1743-1803); den fabeldichter Hemnitser (1745-1784), voorganger van Krylóf (1768-1844), den Russischen Lafontaine; en Djerzjàvien (1743-1816), den hofdichter van Katerina. Al deze poëzie was wel voor een groot deel ronkend of beuzelig, onoorspronkelijk en on-Russisch, maar ze had de Russische taal rijp gemaakt voor Poésjkien's geniaal gebruik. Als schakel tusschen de voorgaande en Poésjkien's openba- | |
[pagina 257]
| |
ring geldt dan de fijne, zacht- en weemoedige Zjoekófskiej (1783-1852), voortreffelijk vertaler der Duitsche en Engelsche dichters en waar vriend van Poésjkien, dien hij met zijn voorspraak aan het Hof, als preceptor van den lateren tsaar Alexander II, tot het einde toe groote diensten heeft bewezen. Vermelden wij nog ten slotte den zangerigen Batjóesjkof (1787-1855), den soldaat-dichter Davydof (1784-1839) en Prins Vjazémskiej (1792-1878). En toen kwam Poésjkien, onder wiens vrienden ook zeer mooie dichtersnamen te onthouden zijn: de Dekabrist Ryléjef (1795-1826), de zachte Baron Delvig (1798-1831), Baratynskiej (1800-1844) en Jazykof (1803-1846). Poésjkien werd dadelijk na zijn dood opgevolgd door een tweeden Poesjkien, die heette Michail Joérjevietsj Ljérmontof (1814-1841), van wien het gloeiende gedicht ‘Bij den dood van Poesjkien’ hier later volgen zal. Men kan het zoo uitdrukken: in de Russische poëzie was Poésjkien nr 1, Ljérmontof nr 2, terwijl het juist andersom is voor het proza; Ljérmontof schreef den eersten, grooten en nog steeds prachtigen Russischen roman: Een Held van onzen Tijd (Gerój nàsjevo Vrémeni). Hij stierf op 26-jarigen ouderdom, eveneens in een duel, een omvangrijk en kostbaar oeuvre nalatende. Zoo was dus Poésjkien niet de eerste en niet de eenigste, maar de grootste, en ook niet de laatste, maar de voortlevende: heel de 19e eeuwsche Russische letterkunde en zelfs nog grootendeels die van de 20e eeuw is een geschenk geweest van hem. Al de groote dichters na hem, Tjoétsjef (1803-1873), Njekràssof (1821-1878), Nikitien (1824-1861) enz.; al de groote prozaschrijvers, Gógolj (1809-1852), Toergénjef (1818-1883), Graaf Ljef N. Tolstój (1828-1910), Dostojéfskiej (1821-1881), allen hebben in hem hun grooten, geliefden en onsterfelijken leermeester erkend. En ook in het buitenland, ofschoon zoo weinig vertaald en bekend, heeft Poésjkien vruchtbaar zaad gestrooid. Wat den invloed van het buitenland op den belezen Poésjkien betreft (hij kende zestien talen!), heeft men gesproken van de Fransche dichters, vooral Voltaire, Parny en Chénier, van Shakespeare, van Byron, van Schiller, van Jean Jacques Rousseau, ...welnu ja, men vindt ze terug bij Poésjkien, maar met evenveel verschillen als gelijkenispunten. Inspiratie, ja, maar nooit imitatie. Poésjkien is vóór alles Poésjkien. Om deze inleiding te eindigen weze nog herinnerd aan een der voornaamste wezenskenmerken der 19de-eeuwsche Russische literatuur: ze was meer dan ‘literatuur’, ze was niet enkel een artistieke, maar ook een sociale waarde, ze was het groote uitlaat voor al wat van toekomsten droomde in een land van ijzeren orde. | |
[pagina 258]
| |
Poésjkien, ofschoon hij een der hardste en meest reactionnaire autocratieën gekend heeft, die van Nikolaj I, vormt een uitzondering op dezen regel. Poésjkien was een individualist en een schitterend virtuoos, en zijn werk vóór alles esthetisch en algemeen-humaan artistiek, en als dusdanig, alles aanrakend en transponeerend. Op het einde van zijn leven scheen zich een verdere ontwikkeling af te teekenen: Prins Kropótkien meent dat de groote dichter ook een werkelijk sociaal dichter zou geworden zijn. Maar wij durven niet zeggen of het niet eer ‘vers l'autre flamme’ zou zijn geweest, de mystische, reactionnaire van den lateren Gógolj en van Dostojéfskiej, dan de vooruitstrevende van Toergénjef, Tolstój en Tsjéchof. Poesjkien had een gevoelig, voor alles en zijn omgevenden gevoelig hart. Dit hart kon niet zonder weerklank blijven voor het sociale. Maar hij heeft zoowel de vrijheid als het tsarisme bezongen. Daarom hebben de Sovjets en de Russische uitwijkelingen evenveel gelijk als ongelijk hem als hun dichter te beschouwen. Waarheid is dat Poesjkien een Rus en een poëet is kortweg, een esthetisch en algemeen-humaan dichter zooals ik zei, wiens werk ten slotte geen sociale lijn bezit, evenmin als - en hier ligt het groot verschilpunt met Goethe - een filosofie. Alleen zij die de kunst eenduidig sociologistisch opvatten zullen Poésjkien zijn esthetisme verwijten. We behooren niet tot hen, maar ook niet tot de eenduidig-esthetisch-gezinden. Want kunst is een veelkategorisch begrip; kunst is zoowel het een als het ander. | |
Poésjkien's Kinder- en Schooljaren. 1799-1817.Aljeksandr Sergéjevietsj werd geboren in Moskou den 25 Mei 1799 (6n Juni N.S.) uit een van de oudste Russische bojaargeslachten die op het einde der XIIe eeuw onder de regeering van St. Alexander Njefskiej uit Oost-Pruisen kwam om zich te Novgorod te vestigen. In de 19e eeuw waren de nakomelingen der bojaren echter op den achtergrond geduwd door den opkomenden provincialen adel. De stand van de Poesjkien's was die geworden van den beuzeligen Moskovischen middenadel, die niets anders dan Fransch sprak en voortdurend boven zijn middelen leefde. Aljeksandr's moeder was bij geboorte een Hannibal, een afstammelinge van een Ethiopischen koningszoon die als gijzelaar door de Turken naar Constantinopel was gevoerd, in de handen der Russen kwam en opgevoed werd aan het Hof van Peter den Groote, die zijn peter werd. Het is aan dezen voorzaat dat Poesjkien zijn eenigszins exotisch voorkomen en zijn warm temperament zou te danken hebben. Hij ging erg prat op die afstamming, die hem inspireerde | |
[pagina 259]
| |
tot het aanvangen van een zeer geromanceerden roman ‘De Neger van Peter den Groote’ (Aràp Petrà Vjelikavo) (1827), die onvoltooid bleef. De ouders van Alexander waren onverschillige frivole sociëteitsmenschen. Zijn oom Vasiéliej Lvovietsj was een onbelangrijk dichter met naam. Groote vrienden was Alexander met zijn twee jaar oudere zuster Olga; zijn broertje Ljef was 6 jaar jonger. De kinderen genoten huisonderricht van vreemde preceptors. Alexander was lui en linksch, leerde niet al te makkelijk, vooral de wiskunde ging lastig. Hij snuffelde liever in zijn vaders Fransche boekerij, droeg Fransche verzen voor en zou er, nog vóór zijn 12e jaar, zelf geschreven hebben. Op twaalfjarigen leeftijd wordt de kleine naar school (1811-1817) gestuurd, en namelijk, dank zij de tusschenkomst van een letterkundigen vriend der familie, Alexander Toergénjef, naar het toen pas door den tsaar gestichte en geprivilegieerde Lyceum van Tsàrskoje SiëlóGa naar voetnoot(2). Het onderwijs had alleen algemeene vorming op het oog, was glanzend, maar oppervlakkig. Poésjkien kreeg weldra den bijnaam van den ‘Franschman’. De getuigenissen van Poesjkien's vrienden over dezes karakter zijn nog al tegenstrijdig; waarheid is dat zijn karakter ten gevolge van zijn groote ontvankelijkheid steeds ingewikkeld en vaak tegenstrijdig moest blijken. Hij knoopte er duurzame vriendschapsbanden aan met vele kameraden, vooral met den dichter Baron Delvig, den Decembrist Poesjtsjien en den dichter-Decembrist Küchelbecker. Deze vriendschap is van het mooiste en hartvertroostendste dat Poesjkien in zijn leven bezeten heeft. De klas vormde een echte familie (die voor Poesjkien méér was dan zijn thuis); alle jaren bleven zij samenkomen en voor die vergaderingen heeft Poesjkien verscheidene van zijn beste en roerendste gedichten geschreven. Op de laatste vergadering voor zijn dood, die van 1836, brak hij tijdens het voordragen van zijn jaarlijksch gedicht in snikken uit. Het Napoleontisch avontuur ging voorbij zonder het gemoedelijke en niet al te strenge leventje op school bizonder in beroering te brengen. Het eerste literaire werk van Poesjkien werd spoedig opgemerkt en het bracht hem de eer als lid opgenomen te worden van de Arzamas-Club (Zjoekofskiej, Batjoesjkof, Oom Poesjkien, Toergénjef, Davydof, Vjazemskiej), die de Fransch-classieke school van Karamzien verdedigde tegen de oudere, Kerkslavische. | |
[pagina 260]
| |
De St. Petersburg-periode (1817-1820).In 1817 eindigt Poesjkien zijn studies, zonder distinctie en is verplicht, evenals al zijn vrienden, in Staatsdienst te treden. Hij heeft er echter geen werk te doen en begint een koortsig fuifleven in St Petersburg. Hij wil niet onderdoen voor zijn rijkere vrienden en leeft dan ook tot over de ooren in schulden. Zijn eenige fatsoenlijke vrienden zijn de bovengenoemde en de rechtschapen denker, Kolonel Tsjaadajef. Ondanks zijn rumoerig leven van libertin liberaal werkt Poesjkien, en van 1818 af mag zijn talent als ontloken beschouwd worden. In datzelfde jaar schrijft hij volgend vers: Bij het portret van zjoekofskiej
Zijn vers, het boeiend schoone, het zal stroomeu,
Onaangetast, door d'afgunst van den tijd,
Het zal de jeugd den zucht tot roem doen komen
En brengen pijnen tot bezonkenheid,
En wilde vreugden peinzend doen verdroomen.
In 1820 ontvangt Poesjkien een nieuw portret van Zjoekofskiej met dit onderschrift: ‘Aan een zegevierenden leerling vanwege een verwonnen meester.’ Poesjkien had juist zijn eerste verhalend poema Roeslan en Ljoedmila, waaraan hij twee jaar had gewerkt, geëindigd, (ca. 3000 octosyllabische regels, welk metrum de standaard versmaat der Russische poëzie zou worden). De romance speelt in Kiejef. Tijdens den huwelijksnacht van Prinses Ljoedmila en Roeslan wordt de eerste ontvoerd door de geheimzinnige macht van een toovenaar. Na allerlei fantastische avonturen vindt Roeslan ten slotte Ljoedmila terug. Prins Mierskiej beoordeelt het aldus: a highly elaborate and artistic toy. Pushkin always remained a craftsman, a maker of beauty, but in this early work he is only that and nothing more. ‘Roeslan en Ljoedmila’ werd door Glinka gebruikt als stof voor een opera. Inmiddels had Poesjkien ook een heeleboel opstandige gedichten geschreven. De tsaar was zinnens drastisch op te treden en dacht aan het Solofkiej-klooster in de Witte Zee, maar dank zij de tusschenkomst van Karamzien, Zjoekofskiej, Toergenjef, Tsjaadajef wordt Poesjkien alleen verplaatst naar Jekaterinoslaf, aan den Dnjèpr, in Oekranië. Hij is St. Petersburg moe en blij te kunnen verdwijnen. | |
In het Zuiden (1820-1824).In Jekaterinoslaf valt Poesjkien zwaar ziek; het wordt hem toegestaan een herstellingsreis te maken naar den Kaukasus, waar hij met de familie van Generaal Rajefskiej twee heerlijke idyllische maanden doorbrengt, rijk aan inspiratie. | |
[pagina 261]
| |
Daarna keert hij terug naar zijn ambt, dat inmiddels werd verleid in Kisjinjóf, de hoofdstad van Bessarabië, een nest van opstandigheid, avontuurlijkheid en loszedigheid. Poesjkien zet ijverig zijn Don-Juan-lijst voort, wordt logebroeder, ontmoet en bewondert den opstandeling Alexander Ipsilanti, gaat om met samenzweerders, maar sluit zich bij geen enkele aan. Weldra wordt hij het barbaarsche Aziatische Kisjinjof beu en slaagt er in, dank zij voorspraak, in 1823 naar het beschaafde, Europeesche Odessa verplaatst te worden, bij de kanselarij van Graaf Vorontsof. In Odessa wachten Poesjkien twee groote liefden: die voor de zinnelijk schoone Amalia Rieznietsj, die reeds in 1826 stierf, en voor de edele Gravin Vorontsova, de oorspronkelijke Tatjana uit zijn ‘Jevgéniej Onjégien’. Deze laatste liefde, mede met zijn verregaande werk-nonchalance, hebben voor gevolg dat Graaf Vorontsof hem kost wat kost wil wegkrijgen. Een atheïstische brief, geopend door de post, geeft den doorslag: bij keizerlijk order wordt Poesjkien, in 1824, uit den openbaren dienst ontslagen en verbannen op zijn moederlijk landgoed van Michajlófskoje. Tijdens de rijke Zuiderperiode schreef Poesjkien verscheidene verhalende poëma's, waaronder De Kaukasische Gevangene (Kavkàzskiej Pljénnik, 1821), De Fontein van Bachtsjisaraj (Bachtsjisàrajskiej Fontàn, 1822) en De Zigeuners (Tsygany, 1824), - verzen vol wondere muziek. De Kaukasische gevangene is een jonge man die door Circassiërs gevangen genomen wordt. Een Tsjerkessenmeisje verlieft op hem, maar wanneer zij verneemt dat hij een andere uit zijn streek bemint, helpt ze hem ten koste van haar eigen leven ontvluchten. De Fontein van Bachtsjisaraj is de geschiedenis van een Krimschen Chan die liefde opvat voor een gevangene Poolsche prinses. Zijn verstooten gunstelinge Zarema smeekt de prinses, haar den Chan, dien ze toch niet bemint, terug te geven. De onschuldige Maria begrijpt echter niet en sterft plotseling. Zarema wordt door de eunuchen in zee geworpen. De Chan zoekt vergetelheid in gevechten en richt in herinnering van Maria de Fontein van Bachtsjisaraj op. De Zigeuners is reeds rijper werk. Aleko, een geblaseerd jongeling, sluit zich aan bij een Zigeunerkamp, waar hij met het Zigeunermeisje Zemfira leeft. Wanneer zij hem echter ontrouw wordt doodt hij haar minnaar en wordt weggezonden door de Zigeuners, die geen jaloerschheid, geen wet willen erkennen en zoowel misdaad als straf veroordeelen. Dit poëma is hoog geroemd geworden door Dostojefskiej als zijnde de eerste vertolking van het typisch Russisch, Christelijk anarchisme van Tolstoj en hemzelf. | |
[pagina 262]
| |
Ondertusschen was de jonge school zich romantisch gaan heeten en beschouwde Poesjkien als haar officieusen leider. Dit moet nochtans met alle voorbehoud aangenomen worden. Was Poesjkien romantisch, hij was het nog op een classieke manier. Het echte romantisme begon in Rusland eerst met de volgende generatie (Tjoetsjef, Gógolj, Ljérmontof). In deze periode schreef Poesjkien weer tallooze epigrammen, ook allerlei pornografische dingen en in 1821 de Graviiliada, die eerst in 1861 uitgegeven werd, een krasse paskwil op de Maria-Boodschap. Toen ze later in handen viel van tsaar Nikolaj I loochende Poesjkien uit vrees voor Siberië, dat hij de auteur was. Daarna zou hij het toch bekend hebben en, gezien zijn toen veranderde houding tegenover den godsdienst, zijn diepe spijt over die jeugdzonde uitgesproken hebben, die hem ten slotte vergeven werd. | |
De Michalôfskojè-jaren (1824-1826).Michalôfskojè was toenmaals een klein eenzaam gehucht, gelegen in de provincie Pskof (ten Z. van St. Petersburg). Poesjkien wordt op het ouderlijk landgoed ontvangen als de verloren zoon en weldra wordt de toestand er ondraaglijk. Vader Poesjkien ten slotte ziet in dat het het best is af te trekken; Alexander blijft gansch alleen, leest veel, werkt zijn ‘vervloekte opvoeding’ bij en schrijft zonder ophouden. Het is een zijner rijkste perioden geweest. Zijn oude njànja (gouvernante) vertelt hem volkssprookjes die hij later in verzen zal zetten, Delvig en Poesjtsjien brengen hem een bezoek, ook de jonge Jazykof en bij zijn damesgeburen op Trigorskoje is hij een grage gast. 't Is daar dat hij Anna Petrovna Kern terugziet, die hij vroeger in St. Petersburg ontmoet heeft. Ziehier het beroemde en prachtige gedicht waarin hij die wederontmoeting bezingt: Aan A.P. Kern
'k Herinner mij de zoete stonde
Toen gij voor mij verschenen zijt
Lijk een voorbij mij glijdend wonder
Van volste schoon- en zuiverheid.
In 't moede, hooploos leed der dingen,
In 't luid lawaai der ijdelheid,
Bleef lang uw teere stem mij zingen,
Bleef lang uw lief gezicht mij bij.
| |
[pagina 263]
| |
Maar jaren, stormige, vergingen
Verstrooi'nd den droom uit vroeger tijd
En 't hemelsch aanschijn, 't teere zingen
Vergingen in vergetelheid.
Verbannen sleet ik mijne dagen
Vereenzaamd in mijn donkerheid,
Beroofd van tranen, vreugd, van sagen
En zonder liefd' of goddlijkheid.
Tot weer mijn ziel 't licht werd gezonden
Toen gij mij weer verschenen zijt
Lijk een voorbij mij glijdend wonder
Van volste schoon- en zuiverheid.
En weer ik wild mijn hart voel jagen
En weer voor hem verrijst een tijd,
Een tijd van tranen, vreugd, van sagen,
Een tijd van liefd' en godlijkheid.
(1825) Dit gedicht is typisch voor Poesjkien's ‘sublimeerend’ procédé: in de werkelijkheid was zijn verhouding allesbehalve zoo platonisch als het gedicht zou laten vermoeden. De grootste omzichtigheid is dan ook geboden voor biografische interpretatie van Poesjkien's oeuvre. Ondertusschen begint Poesjkien zich op zijn landgoed te vervelen, wendt vruchteloos ziekte voor om weg te mogen en vormt woedend allerlei ontvluchtingsplannen. In 1825 sterft Alexander I en grijpt de Dekabristenopstand plaats, die mislukt. Nikolaj I kent geen genade: vijf worden met den dood gestraft, waaronder het eigenlijke hoofd van den opstand, dichter Ryléjef; honderd twintig anderen, bijna allen edellieden en militairen, waaronder Poesjkien's schoolmakkers Poesjtsjien en Küchelbecker, worden naar Siberië gestuurd. Poesjkien, afgezonderd op zijn landgoed, verneemt alles met vertraging; het is buiten twijfel dat hij anders mee had gedaan, zooals hij het trouwens later stoutweg zelf tot den tsaar zei. Er blijft hem niets anders meer over dan nu het hoofd te buigen voor den nieuwen monarch, die, beïnvloed door Zjoeksfskiej, het voordeelig acht vrede te sluiten met den dichter en hem in 1826 uit zijn verbanning terugroept. | |
[pagina 264]
| |
De Vrijgezeljaren (1826-1831)Poesjkien is lang zeer ingenomen geweest met Nikolaj I. In 1826 herleven in hem de gevoelens die hem in 1816 deden schrijven: God! Bewaar den Tsaar! Schenk den zegerijke lange dagen, enz. Maar mettertijd zou hij het ondraaglijke van zijn toestand ervaren. Nikolaj I had namelijk beloofd de bizondere censor te zijn van zijn werk, zoodat het hem onmogelijk was een enkelen regel te drukken zonder, via Graaf Benckendorff, het hoofd van de Sûreté, de keizerlijke toestemming ontvangen te hebben. Zoo verkreeg hij eerst in 1831 het recht Boriés Godoenóf uit te geven. Het jaar volgende op zijn terugkeer uit Michajlôfskojè is het hoogtepunt van zijn populariteit. Daarna begint het verval, niet van zijn werk, maar van zijn roem: intrigues, perscampagnes en aanvallen vanwege de nieuwe en vooruitstrevende generatie. Poesjkien herneemt zijn boemelleven, maar zonder enthousiasme. Hij begint te droomen van een huwelijksleven en doet vruchteloos een eerste aanzoek. In 1827 krijgt hij toelating naar St. Petersburg te komen. In 1829 ontmoet hij in Moskou de zeventienjarige Natàlia Gontsjàrova en wordt ook door haar geweigerd. Ontgoocheld verdwijnt hij plots - zonder toelating - en gaat in het Kaukasische leger vechten. Na de bezetting van Erzeroem keert hij terug en wordt streng berispt door den tsaar. Vruchteloos vraagt hij de toelating om naar Europa of China te mogen gaan. Hij heeft Natàlia Gontsjàrova niet kunnen vergeten, herhaalt zijn aanzoek en wordt aanvaard. Daarop sluit hij vrede met zijn vader, die hem zijn klein goed in Boldino (Midden-Volga) afstaat, waar hij ten gevolge van een cholera-quarantaine, in vruchtbare afzondering den herfst van 1830 moet doorbrengen. (De herfst was altijd zijn meest geliefd en vruchtbaar seizoen). Nog gansch onder den indruk van Delvig's vroegtijdig afsterven huwt hij in Februari 1831 met Natàlia in Moskou. Gedurende deze periode begint Poesjkien zijn roman De Neger van Peter den Groote (1827) en schrijft het verhalend poëma Poltava (1828), waarin de dichter zijn ideaal realiseert van objectiviteit en zelfeffacement, ideaal dat hem niet meer zal verlaten. Tegelijkertijd evolueert de vroegere zoetvloeiendheid van dictie steeds meer tot een mannelijke metallieke samengebaldheid. For poets, inlike fruit, ripen from soft to hard. (Prins Mierskiej). Maar het publiek werd zich niet dadelijk bewust van deze nieuwe prestatie en ‘Poltava’ had weinig succes. | |
[pagina 265]
| |
De geschiedenis is de overwinning van Peter den Groote op Karel XII van Zweden en den verraderlijken Kozakkenhetman Mazepa, die tevens als de villain van een romantische liefdesgeschiedenis wordt voorgesteld. Het stuk is in de eerste plaats een grootsche lofzang op den Grooten Tsaar. - Verder is er nog een verhalend poëma Het Huisje in Kolomna (Dómiek v Kolomnje), een los en onernstig stuk voor Freudisten, de historie van een weduwe die met haar dochter alleen leeft; een nieuwe meid komt in het huisje, tot op zekeren dag de weduwe haar vindt, bezig met zich te scheren. Gedurende deze periode openbaart zich Poesjkien ook als een schitterend journalist in de ‘Letterkundige Gazet’ van Delvig, die echter weldra geboycotteerd werd. Laten we, gezien de Bóldino-herfst het toppunt van Poesjkien's poëtische productie is, hier een paar gedichten van hem inlasschen, en vooral de aandacht vestigen op zijn natuurpoëzie, die nooit fotografisch of speculatief, maar humaan-expressief is: zijn landschappen zijn echte états-d'âme. Winterweg
Door den waterenden nevel
Kijkt de maan met bleek gezicht,
Op de droefnisvoll' omgeving
Werpt ze droefnisvol haar licht.
Langs de winterige wegen
Vlucht de troïka gezwind,
't Paardenklokje klinkt vervelend,
Zoo eentonig in den wind.
Iets vertrouwd en innig eigen
Ligt in 't lange voermanslied,
Het herinnert aan festijnen
En aan hartgrondig verdriet.
Steeds maar sneeuw bezij de wegen,
Nergens vuur, nergens een raam,
Slechts een paaltje komt men tegen
Alle mijlen langs de baan.
| |
[pagina 266]
| |
Droevig, droevig... Morgen, Nina,
Morgen, lieve, zit ik weer
Stil te kijken naar de lieve,
Zacht te droomen bij den heerd.
Zingend zal zijn kring beschrijven
't Urenwijzertj' op de plaat
En de zorgen henendrijven
Wijl het zoet ons samenlaat.
Treurig, Nina, zijn mijn wegen,
Mijn koetsier viel stil en slaapt,
't Paardenklokje klinkt vervelend,
Nevel bergt der maan gelaat.
(1826). Herfst
Reeds rook de lucht naar najaarsgeuren,
Reeds scheen de zon met stiller kleuren,
De dagen werden minder lang,
En met weemoedelijk gezang
Ontblaarden zich de donkre wouden.
De velden groeiden mistbelaên,
Luid trok der ganzen karavaan
Naar 't Zuiden. En 't werd allengs kouder.
Gekomen was een droef getij,
November reeds kwam weer voorbij.
(Uit ‘Jevgéniej Onjégien’) Laatste bloemen
De laatste bloemen, dikwijls, zijn
Meer dan de weeldrig' eerste fijn.
Zij doen met hun bedroefde droomen
Veel meer geroerd ons harte slaan:
Zoo is ook vaak het uur van 't gaan
Veel roerender dan dat van 't komen.
(1825) Versifex
Aandachtig volgt zijn oor, 't gewende,
't Rijm;
Het blad groeit zwart onder zijn pennend
Brein.
| |
[pagina 267]
| |
Dan rijst hij recht, zaagt ieders ooren,
- Oef,
Tot hem een drukker wil aanhooren,
- Poef.
(1817). | |
Jevgéniej Onjégien‘Jevgéniej Onjégien’ is het meest populaire en voor velen het meesterwerk van Poesjkien. Het is een roman in verzen: 8 hoofdstukken van ca. 50 strofen van 14 achtlettergrepige regels; 5.249 regels. Poesjkien werkte er 8 jaar aan (1823-1831). Het is een schitterend werk waarover men nooit uitgepraat is en dat men gansch zijn leven kan blijven herlezen. Het is in tegenstelling met ‘Poltava’ en al het volgend werk van den dichter ‘subjectief’, zonder restrictie, zonder zelf-effacement. Men heeft het te recht champagne genoemd. De geschiedenis is deze: Onjégien, een geblaseerd jongeling, ontvlucht het woelige St. Petersburg en gaat zich op zijn landgoed vervelen. Een eenvoudig fijngevoelig meisje, Tatjàna, bekent hem zelf haar liefde, die hij verwerpt. Na een duel verdwijnt hij. Later ziet hij in de St. Peterburgsche sociëteit Tàtjana terug, die met een prins gehuwd en hoog gevierd is. Te laat wordt hij zich bewust van zijn liefde. Ziehier een paar uittreksels. Allereerst de voorstelling van Onjégien. ... ... ... ... ... ... ... ...
Het was op een der Njeva-boorden
Dat vriend Onjégien zag het licht,
Waar, waardste lezers, gij wellicht
Geboren werdt of waar gij gloorde..
Ook ik wandeld' er eens voorbij,
Maar 't Noorden is niet best voor mij...
... ... ... ... ... ... ... ...
Eerst was 't Madame die voor hem zorgde,
Daarna Monsieur die haar verving.
Een pest, maar lief toch, was 't klein ding.
Monsieur l'Abbé, een Fransche pauper,
Om 't kind te sparen voor gekwel
Gaf 't lessen in den vorm van spel,
Verveelde 't niet met zedentropen,
Bestrafte lichtjes maar den guit
En toog in 't Park er med' op uit.
| |
[pagina 268]
| |
Toen voor Eugeen de zoete jaren
Van droomerijen, minnepret
En teer verdriet gekomen waren,
Toen werd Monsieur op straat gezet.
Onjégien kon vrij gaan en keeren,
En naar den laatsten roep gekapt,
Gekleed gelijk een Londensch fat,
Deed hij zijn intred' in de wereld.
Uitmuntend kon hij converseeren,
Uitmuntend schrijven ook in 't Fransch,
Licht dansen den mazurkadans
En allersierlijkst salueeren.
Wat wilt ge meer? De wereld sprak:
Ja, alleraardigst en zeer knap.
Hier nu de voorstelling van Tatjàna: ... ... ... ... ... ... ...
Weemoedig, schuchter, ingehouden,
Gelijk een hind' uit onze wouden,
Verscheen z'in 't eigen huisgezin
Als ware z' er een gansch vreemd kind.
... ... ... ... ... ... ... ...
En bij het venster zat ze vaak
Een ganschen dag en zonder spraak.
Sinds hare wieg was de Verbeelding
Geweest haar meest lieve vriendin,
Die met haar droomen zoete weelde
Over haar landlijk leven hing.
Graag zat ze voor het morgengrauwen
Op 't rood te wachten op 't balkon,
... ... ... ... ... ... ... ...
En 's winters...
Werd nóg ze wakker op 't vroeg uur
En stond stil op bij 't kaarsenvuur.
... ... ... ... ... ... ... ...
Vroeg ging het surrogaat ze zoeken
Dat in romans ze vinden kon
En ze verliefde zich in boeken
Lijk van Rousseau en Richardson.
... ... ... ... ... ... ... ...
Ziehier een uittreksel uit den brief van Tatjàna, dien ieder Russisch meisje van buiten kent: | |
[pagina 269]
| |
... ... ... ... ... ... ... ...
Ik schrijf naar u - en wat nog anders?
Wat wilt ge dat 'k nog meer u zei?
Nu ligt, ik weet het, in uw handen
Met minachting te straffen mij.
... ... ... ... ... ... ... ...
De hemel wilde 't - 'k ben van u.
Een pand geweest is heel mijn leven
Om u t' ontmoeten aan het eind,
Ik weet het, God heeft m' u gegeven,
Tot 't graf zult gij mijn hoeder zijn.
... ... ... ... ... ... ... ...
Ik eindig, 'k Durf niet 't lezen weer.
Van schaamt' en vrees voel ik me beven.
Maar ik neem borgtocht in uw eer
En stout wil ik aan haar me geven.
Dit zijn de laatste woorden van Tatjàna aan Onjégien na hun weerontmoeting. ... ... ... ... ... ... ... ...
En dan ten slotte zegt ze stil:
Genoeg. Schei uit. Sta recht. Ik wil
Onjégien, open met u reden.
Kunt gij u nog herinn'ren aan
Het uur toen in den tuin, de laan,
Het lot ons saambracht en ik needrig
Gehoord heb naar die les van u?
Mij is de beurt gekomen nu.
... ... ... ... ... ... ... ...
Ik liet, niet waar, u onverschillig
In die woestijn, ver van der stad
IJdel lawaai, toenmaals. Wat wilt ge
Mij achtervolgen nu, voor wat?
... ... ... ... ... ... ... ...
Terstond zou ik met vreugde geven
Dees maskaradentooi, dit leven
Van glans, gerucht en rook en puin
Voor 'n plankje boeken, 'n wilden tuin
En voor ons nederige huisje,
De plekjes waar wij voor het eerst,
| |
[pagina 270]
| |
Onjégien, samen zijn geweest,
En voor het stille kerkhof, 't kruisje
En d'omber van den zachten boom
Waar nu mijn arme njanja droomt...
't Geluk nochtans was toen zoo mooglijk
Zoo nà.... Mijn lot nu echter is
Beslist.........
....................Gij moet,
Ik bid het u, mij nu verlaten.
Ik weet dat g'eer in 't harte hebt
En dat het fier is en oprecht.
Ik lief u (wat zou leugen baten?)
Maar 'k werd een ander man zijn vrouw,
Ik zal tot 't eind hem blijven trouw.
Ziehier ten slotte het zacht-weemoedige speelsche einde van het boek: De vrienden, dien ik d' eerste verzen
Van dees roman heb opgezeid,
Zijn d'eenen heen en d'andren verre,
Lijk eenmaal Sadi heeft gezeid.
Het eind werd zonder hen geschreven.
En gij, die mij hebt ingegeven
Mijn Tanja's liefelijk gelaat...
O God, wat leegten 't lot ons laat!
Gelukkig die van 't feest der wereld
Vroeg afscheid nam en niet ten eind
Gedronken heeft zijn beker wijn
En 't blad van 't boek kon ommekeeren
En het niet las tot 't einde toe
Lijk ik met mijn Onjégien doe...
Jevgéniej Onjégien is het werk dat den grootsten invloed uitgeoefend heeft op de Russische literatuur. Het heeft een spoor gelaten in al wat de 19e-eeuwsche Russische letterkunde heeft voortgebracht. | |
Dramatisch Werk.Boriés Godoenóf (1825) is Poesjkien's eerste en voornaamste dramatisch werk. De toestand van het Russisch tooneel was, vóór Poesjkien, weinig schitterend; Poesjkien wilde dan ook in de eerste plaats formeel-nuttig werk maken en het Raciniaansche | |
[pagina 271]
| |
treurspel door het Shakespeariaansche vervangen. Het stuk is afwisselend in proza en blank vers geschreven, het laatste was echter geen nieuwigheid. We zullen niets zeggen over den inhoud, die bekend genoeg werd door Moessórgskiej's opera, tenzij dat de geschiedenis van Godoenóf's misdaad later valsch is gebleken. Het stuk (weer zeer ‘objectief’) oogstte een geweldig, niet gansch gerechtvaardigd succes. In den Boldino-herfst van 1830 schreef Poesjkien de zgz. Kleine Tragedies: De gierige Ridder (Skoepój Rytsarj), Mozart en Salieri, de Steenen Gast (Kàmjennyj Gostj), Het Festijn gedurende de Pest - alle in blanke verzen en van hooger waarde dan Boriés Godoenóf, vooral de zeer hooggeschatte ‘Steenen Gast’. In 1832 begon Poesjkien zijn laatste dramatisch werk De Waternimf (Roesalka), dat hij echter niet geëindigd heeft. Nochtans zou het een éénig werk geweest zijn, vol Russisch romantisme. Het is grootendeels in blanke verzen gesteld. | |
Poesjkien's Proza (1825-1836)Over Poesjkien's proza zullen we vlugger mogen gaan, gezien het, althans naar den inhoud, den lezers bekend is uit vertalingen. Rond 1825 - de toestand van het Russische proza was toen allesbehalve bevredigend - was iedereen dorstig naar een Russische prozaliteratuur, inclusief Poesjkien. Ook hier toonde zich Poesjkien een meester. Alleen Ljérmontof zou hem, zooals gezegd, overtreffen. Poesjkien wilde zijn proza zoo ver mogelijk van zijn poëzie houden; het is van een eenvoud, een klaarte en een gedrongenheid die bijna pijnlijk zijn; het draagt als al het werk van Poesjkien een Fransch cachet en houdt hardnekkig aan gallicismen van structuur. Sinds 1830 schreef Poesjkien meer en meer proza, meer zelfs dan poëzie. We vermeldden reeds den onvoltooiden roman ‘De Neger van Peter den Groote’ (1828). In den Boldino-herfst van 1830 schreef hij de Verhalen van wijlen Ivan Petrovietsj Bjelkien (Povjestie pokojnavo Ivana Petrovietsja Bjelkina) bedoeld als ‘model-verhalen’, maar die geen succes hadden wegens hun gewilde naïveteit (aanvankelijk deed Poesjkien ze doorgaan als geschreven door Bjelkien). Daarop volgde o.m. Doebrofskiej (1832) (onvoltooid), de Dostojefkiaansche Schoppenvrouw (Pikóvaja Dama, 1834), De Egyptische Nachten (Jegipetskija Notsjie, 1835) en De Dochter van den Kapitein (Kapitànskaja Dótsjka, 1836). Vermelden we nog de reisbeschrijving ‘De Reis naar Erzeroem’ (1829-1835) en het historisch werk ‘De Geschiedenis van | |
[pagina 272]
| |
den opstand van Poegatsjóf’ (Istoria Poegatsjófskavo Boenta, 1833), schitterend als stijl, ook als inhoud, ofschoon sommigen gewezen hebben op een gebrek aan sociale attentie en aan informatie. Verder zijn anecdoten ‘Table Talk’ (1837) en zijn brieven (vele in het Fransch), waaraan hij evenveel zorg besteedde als aan zijn literair werk, maar die echter in een schitterende losheid gesteld zijn, zeldzaam vrij van alle emotionalisme. | |
Huwelijksleven en Dood (1831-1837)Natalia Gontjarova was niet de geschikte vrouw voor Poesjkien. Zij kwam uit een geënnobleerde koopmansfamilie, was beeldschoon, maar koel, zonder kuituur of geestelijke belangstelling en niet vrij van vulgariteit. Ze ging gansch op in sociëteit, waar Poesjkien als ‘le mari de madame’ werd beschouwd. Maar ten slotte was ze toch een getrouwe vrouw. Ze schonk Poesjkien een dochter en twee jongens. Poesjkien leefde voortdurend in geldbekommering, werd onmogelijk met zijn uitgevers en moest telkens weer aan de Staatskas ontleenen ten koste van zijn laatste beetje vrijheid. In 1832 krijgt hij de toelating om in het Keizerlijk archief opzoekingen te doen. In 1833 maakt hij een groote reis met het oog op zijn geschiedenis van den opstand van Poegatsjóf. In 1834 krijgt zijn trots een slag: hij wordt kamer jonker benoemd (een waardigheid toen gegeven aan zeer jonge aristocraten) met het flagrante oogmerk van den tsaar om aldus Natalia op de bals van het Hof toe te laten. Weer droomt hij weg te geraken, maar zijn aanvragen blijven vruchteloos. Eindelijk verkrijgt hij de toestemming een tijdschrift, de Sovremjenniek (Tijdgenoot), uit te geven, dat merkwaardig was, maar door de vooruitstrevende jongeren met den ‘razenden’ criticus Bjelinskiej (den echten vader der Russische Intelligentsia) aan het hoofd, als reactionnair aangevallen werd. Ziehier een bitter gedicht uit 1830, waarin hij zijn aanvallers reeds van antwoord had gediend. Aan den dichter
Poëet: laat door de gunst van 't volk u niet verleiden!
't Geestdriftig juichend loflied is zoo ras voorbij.
Laat 't dom gericht en 't koud gelach over u glijden
En blijf o vredig, hard, en donkerziend er bij.
Een tsaar zijt gij: leef dan alleen, en laat u leiden
Naar waar uw geest u roept langs wegen wild en vrij,
De vrucht volmakend van uw zoete droomerij
En zonder loon voor 't edel wrochten te verbeiden.
| |
[pagina 273]
| |
Het loon ligt in uzelf. Zelf zijt g'uw hoogst gericht,
Dan allen strenger kunt gij wegen uw gewicht,
O strenge kunstenaar, zijt g'over 't werk tevreden?
Tevreden? Ja? Welaan, laat 't volk 't beschimpen dan
En spuwen op 't altaar waar brandt uw heil'ge vlam
En halen, dwaze kindren lijk, uw drievoet neder.
In 1831-1832 schrijft Poesjkien zijn beroemde ‘(Drie) Volkssprookjes’ (Skazkie), parels van zuiverste schoonheid, en in 1833, tijdens een tweeden Boldino-herfst, zijn prachtigste en meest ‘objectief’ en stijlzuiver verhalend poema ‘De bronzen Ruiter’ (Mjédnyj Vsadniek) (een proloog en twee canto's van ca. 550 ongestroofde octo-syllabische regels). Tijdens de groote overstrooming van St. Petersburg in 1824 wordt Parasja, de geliefde van den armen klerk Jevgéniej, meegesleept door de golven. De jonge man verliest het verstand, herkent in het bronzen standbeeld van Peter den Groote, den grooten bouwer van St. Petersburg, den bewerker van zijn ongeluk en vervloekt hem. Maar de bronzen ruiter vervolgt hem kletterend door de straten der stad. Later wordt Jevgeniej's lijk aan den mond der rivier gevonden naast de overblijfselen van Parasja's huisje. - Het poëma, dat het conflict van de onverzoenbare polen: enkeling en gemeenschap, in beeld brengt, is tegelijk een lofzang op den Grooten Tsaar en een treurlied op het noodlot van den afgezonderden mensch. Ziehier het prachtige begin van dit prachtig poema, het schoonste van de geheele Russische poëzie. St. Petersburg
Hij stond, rechtop, vervuld van droom,
Op d'oever van den woesten stroom,
En staarde naar den verren einder.
Een armelijke visschersboom,
Alleen op 't wijde water, deinde.
Op 't mossig en moerassig strand
Grauwden wat iezba's, lijk verbrand,
Tehuis van nooddruftige Finnen;
En over 't nevelige land
Strekte zich 't bruischend woud, waar nimmer
De zon op blonk...
En toen dacht hij:
‘Van hier zullen den Zweed we dreigen,
Hier zal een stad gesticht, ten spijt
Van den verwaten Noorschen krijger,
| |
[pagina 274]
| |
Hier is de stem het der natuur:
Een raam slaan in Europa's muur,
Met vasten voet aan onze zee staan!
Hierheen, langs voor hen nieuwe banen,
Komen te gast ons alle vanen -
En op het ruim zullen we féésten!’
Een eeuw verstreek - een jonge sted'
Sieraad der noordelijke landen,
Is opgerezen, fier, vol weeld',
Uit donkre wouden, drass'ge stranden.
Daar waar de Finsche visscher eens,
Weemoed'ge schoonzoon dezer streken,
Langsheen den lagen oever toog, alleen,
En zijne netten, oud versleten,
In d'onbekenden stroom wierp, - dààr,
Op oevers weemlend van gebaar,
Verheft van torens en paleizen,
Zich 't harmonieus gevaart; een heer
Van schepen zendt de heele eerd
Naar d'overrijke aanlegsteigers;
De Njewa stroomt tusschen graniet;
Over de waters hangen bogen,
Met donkergroenkleurige hoven
Werden haar eilanden gesierd -
En Moskou, d'oude, voor de nieuwste,
De jongste hoofdstad, buigt zich neer,
Lijk voor de volgende tsaritsa
De weduwe met purperkleed.
Het einde van Poesjkien's leven was droevig. Hij voelde zich verdrukt door de regeering, ongewaardeerd en gespeldeprikt door de sociëteit, aangevallen door de ondankbare, dweepzuchtige letterkundige jeugd. Hij dorstte naar vrede en vrijheid, poogde in den godsdienst een toeverlaat te vinden. Hij had donkere voorgevoelens: in 1835 kocht hij in het kerkhof van het Svjatogorskiejklooster grond voor zijn graf. En inderdaad, weldra kwam het einde. De jonge Baron George d'Anthès (geb. 1812), een Fransch uitwijkeling die als luitenant opgenomen was geworden in het Russische leger en officieel aangenomen door den Minister der Nederlanden in St. Petersburg, Baron de Heeckeren - maakte openlijk het hof aan | |
[pagina 275]
| |
Natalia Poesjkien. Een smadelijke anonieme brief bereikte Poesjkien, die, een einde willende maken aan deze zaak, d'Anthès uitdaagde tot een tweegevecht. De uitdaging werd aanvaard, maar dank zij de tusschenkomst van de Heeckeren en Zjoekófskiej en het huwelijk van d'Anthès met de zuster van Natalia, kon het geschil bijgelegd worden. Echter voor niet lang. Een zekere Idalia Poletika, die jaloersch was van de liefde van den tsaar voor Natalia Poesjkien, spande Natalia een valstrik door een rendezvous tusschen haar en d'Anthès te arrangeeren, waaraan beiden naar het schijnt onschuldig zouden geweest zijn. Poesjkien schreef een beleedigenden brief naar de Heeckeren's en ditmaal kon het tweegevecht niet vermeden worden. Poesjkien werd doodelijk gewond en stierf op 29 Januari 1837 (11 Febr. N.S.). Het drama van Poesjkien's einde blijft nog steeds met geheimzinnigheid omhuld. Verscheidene versies worden door verscheidene auteurs verdedigd. Hierboven gaat deze van Prins Mierskiej. De vermelding van Idalia Poletika in verband met den naam van den tsaar, is van Sergej Lifar. Brianchaninov beschuldigt den ouden de Heeckeren. Nicolas de Pouchkine spreekt van een complot, gesmeed tegen zijn grootvader door de bende van uitheemsche parvenus (met Minister Nesselrode aan het hoofd), die den ouden Russischen adel in den hoek hadden geduwd. En er zijn Sovjet-stemmen die beweren dat de hofdokter die Poesjkien verzorgde, op order van den tsaar, hem wetens en willens zou hebben laten sterven. De reactie van de publieke opinie was geweldig. Uit vrees voor relletjes handelde de regeering op buitengewoon laffe wijze: de begrafenis had in het geheim een dag vroeger plaats dan aangekondigd was. Dadelijk werd beslag gelegd op Poesjkien's papieren, al wat ongewenscht was moest vernietigd worden. Zjoekofskiej deed zijn best om te redden wat kon en slaagde er in grooten financieelen steun van den tsaar te bekomen voor het huisgezin van zijn vriend. Later hertrouwde Natalia Poesjkien met Generaal Lanskoj. D'Anthès werd geoordeeld, schuldig bevonden en uit Rusland gezet. Laten we om te eindigen drie beroemde gedichten over den dood van Poesjkien aanhalen. Eerst het stille gedicht van den zachten Zjoekofskiej: Aan een afgestorvene
(Aan A.S. Poesjkien) Onbeweeglijk, zoo lag hij, als had hij na wegenden arbeid,
Moe laten vallen zijn hand. 't Hoofd zacht gebogen, zoo stond,
Lang en alleen ik voor hem, te kijken vol stille aandacht,
Recht op den doode zijn oog. Dicht was gevallen dat oog;
| |
[pagina 276]
| |
Mij zoo bekend, zoo vertrouwd was dat aanschijn, en toch, het was merkbaar,
Lag overheen er gespreid iets dat in 't leven
Nooit op dat aanschijn wij hadden gezien. Niet den gloed der verbeelding,
Niet het nog glanzen van 't scherpe verstand
Neen, het was ergens een denkbeeld, een diepe, heel hooge gedachte
Die overheen er gespreid lag, en het scheen me, alsof
In die stonde zijn oog als 't war' een verschijning voor zich zag,
Iets voor zijn oogen gebeurend was... 'k Had willen vragen: wat ziet ge?
Nu komt het opstandige gedicht van Tjoetsjef: Bij den dood van Poesjkien
Uit wien zijn hand kwam 't moordend staal
Dat 's dichters hart heeft stuk gereten?
Wie dierf dees goddelijke schaal
Lijk kleien vaatwerk stuk te breken?
Hij heete vrij of schuldig dan
Voor 't aardsch gericht dat hem verhoorde,
Voor eeuwig heeft een Hooger Hand
Gebrandmerkt hem tot tsarenmoorder.
En U, dien een te vroege nacht
Aan deze wereld heeft ontnomen,
O lieve schaduw, rust, rust zacht,
Dat vred' aan uw gebeente kome!
Der menschen laf gezwets ten spijt
Zijt groot g'uw leven doorgevaren.
Gij waart de lier der goddlijkheid,
Maar bruisend bloed vloeid' in die snaren.
Gij hebt den wreeden dorst der eer
Dat adellijke bloed geschonken;
Verherfstigd, sluim'rend ligt ge neer,
's Volks rouwend vaan op u gezonken.
Hij die 't vergoten bloed verhoort
Zal oordeelen over de veete,
Maar u, gelijk het eerste liefdewoord,
Zal 't Russisch hart nimmer vergeten.
Ten slotte volgt hier een uittreksel uit het gloeiende gedicht van Poesjkien II, luitenant M.J. Ljermontof, gedicht dat hem, zonder invloedrijke voorspraak, Siberië had gekost en waarvoor hij naar den Kaukasus werd gezonden, waarvan hij de beroemde zanger zou worden. Zooals gezegd, stierf ook hij in een duel, op den jeugdigen leeftijd van 26 jaar. | |
[pagina 277]
| |
Bij den dood van poesjkien
Kapot is de poëet! Gebroken
Als slaaf der eer, door laffen praat,
Met lood in 't lijf, 't hart ongewroken,
En neergezonken 't fier gelaat.
Niet dragen kon hij de beleedging
Van 't lasterlijk bevuilend woord -
Alleen, lijk eens, stond óp hij tegen
Der wereld taal - en werd vermoord.
Vermoord! Waarvoor nu dat gejammer
Dat leeg en nuttloos lofzanglied,
Dat klagelijk excuusgestamel?
Wat 't lot gewild heeft is geschied.
Hebt gij niet eerst die vele jaren
Vervolgd zijn koen en vrij verstand,
Hebt niet voor 't pretje g'aangeblazen
Den nauw verheimelijkten brand!...
Welaan? Verheug u dan! Ten onder
Is hij gegaan aan 't laatst gekwel,
Gelijk een fakkel uit ging 't wonder,
De kroon, de feestlijk', is verwelkt!...
... ... ... ... ... ... ... ... ...
En gij, verwaande nageslachten
Van schoft'ge vaadren om hun laagheden beroemd,
Die met uw slavenhak, aan stukken, om te lachen,
Het laatst geluk van de gesmaden trappen durft, -
Gij, menigten, begeertevol staand rond de tronen,
Gij, beulen van wat vrij is, groot is, geestesrijk -
Verberg u in uw wetten die u schoonen,
Gij hebt met u het recht - ja! alles zwijgt -
Maar er bestaat, o vingerhoeden van de zonde,
Een vreeslijk rechtersoord,
Dat wacht, dat goud nooit heeft gebonden,
Dat alles heeft gezien en alles heeft gehoord!
Daar zal het vruchtloos voor u zijn opnieuw te lastren,
En vruchtloos al wat ginds ge doet,
Onmogelijk met àl uw zwart bloed weg te wasschen
De dichter zijn rechtvaardig bloed!
Dr. HERMAN THIERYGa naar voetnoot(3) |
|