De Vlaamsche Gids. Jaargang 25
(1936-1937)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 159]
| |
AvondDe gele wolken glijden langzaam heen.
De wind wordt stil, de ruimte vreemd, sereen.
De Venusster staat ver en blank te blinken,
op 't avondkleed een vonk, een edelsteen.
| |
OngeduldDe jonge botten zwellen op het hout,
de crocus en de paaschblom staan in 't goud,
de lucht verwacht reeds dagen de bevrijding,
maar noordenwind houdt alles stijf en koud.
| |
MagnoliaWeer bloeit mijn bloemenboom zijn witte tulpen
't is of uit elke bot een vlinder komt gekropen,
die klappert maar aldoor en vliegt niet van den
en wappert in de lucht een geur van heliotropen.
| |
PaschenHet zonlicht wekt het hout, het laatste dat nog slaapt.
De lente heeft in 't eind den noordenwind gekaapt.
De klokken, die zoo pas van Rome keerden, luiden
terwijl uit struik en bloem mijn kind paascheiers raapt.
| |
[pagina 160]
| |
De tijd verstrijktDe almanak wijst Zondag en bovendien al Mei,
hoe traag en vlug vlood deze week alweer voorbij;
een leven wordt gevuld met dagen, weken, jaren
en wie het overschouwt schrikt van zijn mijmerij.
| |
KinderkarousselZij zitten op een leeuw, een geit, een olifant,
op 't witte prinsenpaard van uit hun droomenland,
zoo pas nog maar ontsnapt aan 't moordend winterstormen
juichen zij 't leven toe met hunne bloesemhand.
| |
RoepDe Venusster bij de sikkelmaan.
In 't park de nachtegalen slaan.
De wind draagt ver de meifoorklanken.
Hoe trekt mij het leven, het leven aan!
| |
DageraadEen trein gaat in de witte verte aan 't fluiten.
De doornenhaag steekt al haar bloemen buiten.
De merel roept. Een kraai valt op de wei.
De boerenknecht komt 't hoevehek ontsluiten.
| |
VerlangenNu ik door 't venster tuur naar 't groen hout van den Mei,
het paard, de koeien staan weer in de jonge wei,
nu 't al herleeft, o ziel, waarom dan deze weemoed
als 'k paar na paar zie gaan, mij en mijn huis voorbij?
| |
PolderlandTot aan den horizont het weideland vol koeien.
De leeuwerk, die de zon nog dichter wil zien gloeien.
De boomen op den dijk, de kruiden in de gracht
en 't briesje van den stroom, dat met het riet komt stoeien.
| |
[pagina 161]
| |
SchipIk zie het schip bevlagd den stroom afvaren.
Ik, aan den oever, sta het na te staren.
Mijn hart gelijkt dit schip, wij varen nog,
houzee! al is het op den stroom der jaren.
| |
LokstemIk zit opnieuw in dezen hof te droomen.
Het zonlicht schuimt op seringen en boomen,
de appelbloesems geuren in den wind
en kleine knoppen aan de rozen komen.
A.W. GRAULS. (Uit Hoorn en Schalmei). |
|