De Vlaamsche Gids. Jaargang 25
(1936-1937)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 162]
| |
Een 17e-eeuwsche Nederlandsche Klassieker uit het Zuiden: Jacques de CondéMen heeft er in den loop van de laatste jaren herhaaldelijk op gewezen, dat het litteraire Zuid-Nederland er in de 17e eeuw niet zoo hopeloos dood uitzag als men aanvankelijk had gemeend, en veler bijdragen en studiën laten ons eindelijk toe vast te stellen dat de politieke scheiding, die voor de eenen de vrijheid als natie, voor de anderen een hernieuwde en verstrengde knechtschap beteekende, niet onmiddellijk een ingrijpende breuk in het geestesleven van het geheel kon teweegbrengen, doch dat beide volksdeelen nog een tijd lang, door dezelfde voormalige krachten gesteund, zich hoofdzakelijk in één richting bleven voortbewegen. Wat er aan litteraire genres in het Noorden aanwezig was, leefde ook in het Zuiden, zij het van kleiner formaat en zonder die vlucht waardoor de uitingen van het ontvoogde deel der Nederlanden werd gekenmerkt. Tot nu toe werd er echter geen persoonlijkheid naar voren gebracht waarvan met eenige beslistheid kan gezegd worden dat zij het Nederlandsche classicisme in het Zuiden eenigszins zuiver vertegenwoordigt, en dit is te minder verwonderlijk wanneer men bedenkt dat op de meeste klassiekers, Vondel daargelaten, van het standpunt van het klassieke drama uit heel wat af te dingen valt. Het Nederlandsche klassieke treurspel, zooals het door Vondel werd belichaamd en geadeld, vinden wij weerspiegeld in het werk van den Brusselaar Jacques de Condé.
* * *
De Condé stamde uit een familie van Fransche ingewekenen - naar hij zelf beweerde een tak van de beroemde Condé's - die zich met Vlaamsche geslachten van hoogeren rang hadden vermengd - hijzelf was o.m. verwant met de Van Ophems - en al heel vroeg vooraanstaande plaatsen in leger, geestelijkheid en magistratuur hadden bekleed. Hij werd als tweede en waarschijnlijk laatste kind van den Brusselschen stadssekretaris Jacques de Condé en van Magdalena Geubels op 30 Mei 1617 in St-Goedele gedoopt. | |
[pagina 163]
| |
Aanwijzingen over zijn eerste onderricht werden er niet gevonden, al mag men aannemen dat het College der Jezuïeten, welbefaamd om zijn degelijkheid en fel begunstigd door de Aartshertogen, het eerst in aanmerking kwam voor den zoon van een officieel persoon. Bij de Universiteit te Leuven werd hij voor de Rechten ingeschreven in 1634, en met den titel van licentiaat als advokaat door den Raad van Brabant erkend in 1639. Hij liet zich in 1640 als lid van het geslacht T' Serhuygs opnemen, waardoor hem toegang tot het stadsbestuur mogelijk werd, en huwde in 1641 met Barbara van Meyrstraten, dochter van den Raadspensionaris der stad Brussel. In 1650 nog Griffier, wordt hij in 1652 vermeld als Sekretaris van Brussel. Aldus stond Jacques de Condé op 35-jarigen leeftijd volop in de hoogere officieele kringen van de stad. Nadat Barbara van Meyrstraten, die hem acht kinderen had geschonken, in 1661 overleden was, sloot hij in 1664 een nieuw huwelijk met Joanna Le Mire, een lid van de bekende en officieel geplaatste familie Le Mire, die onder den naam Miroeus zelfs enkele geleerden telde. Van dien tijd af moet hij zich hebben ingespannen om een zetel te verkrijgen in den Soevereinen Raad van Brabant, het hoogste rechterlijke lichaam, waarvan de leden een zeer uitzonderlijke positie bekleedden en talrijke voorrechten en vrijstellingen van belasting genoten. In 1667 brak een felle strijd los tusschen den Raad, die gemachtigd was zelf zijn leden te kiezen onder de besten in den lande, en den Gouverneur, vertegenwoordiger van den Koning van Spanje, die met miskenning van alle rechten en wetten de Condé, mits betaling van 12.000 gulden, een boventallige plaats in den Raad toekende. De verzuchtingen van de Condé waren daarmee blijkbaar nog niet ten einde: in 1673 werd hij met den titel van Ridder Baanderheer in den adelstand verheven en in den loop van ditzelfde jaar kreeg hij de heerlijkheid Boiselles, onder het Graafschap Namen, uit de handen van zijn schoonzoon Guillaume Philippe de Herzelles, telg van een van de rijkste en machtigste families, die het tot Kanselier van Brabant met den titel van Markies zou brengen. Het einde van zijn loopbaan was echter nabij, want hij stierf te Brussel op 2 Februari 1679 en werd begraven in de kerk te Saventhem, in welke gemeente hij waarschijnlijk metterwoon gevestigd was, daar hij er het Hof ter Eiken bezat, dat hij in den loop der jaren verbeterd en uitgebreid had.
* * *
Het is echter niet deze steeds officieeier wordende de Condé die ons sterk kan interesseeren, en het belangwekkendste in den | |
[pagina 164]
| |
staat van zijn nalatenschap is wel de mededeeling omtrent een betrekkelijk rijke bibliotheek, waarin wij eenige aanwijzing zouden kunnen vinden dat de dingen des geestes hem niet heelemaal onverschillig waren geworden in den loop van de laatste tien of vijftien jaar. Doch één enkele aanduiding dat hij zich in deze laatste en sociaal hoogst reikende phase van zijn leven met litteratuur zou hebben beziggehouden is er niet te vinden, tenzij wij er in slaagden een verband te leggen tusschen de ruzie en tweedracht in de Rederijkerskamer Mariacrans, waarvan hij deel uitmaakte, en zijn dood, beide in 1679. Het is uit een vroegere periode, toen hij wellicht minder door maatschappelijke en financieele, en meer door moreele en artistieke verlangens werd geleid, dat zijn verschijning in het litteraire Zuid-Nederland dateert. Hij was bevriend met Claudius de Grieck, die met zijn vertalingen van Corneille en zijn eigen Corneliaansch gebouwde tooneelwerken, meestal in het Noorden uitgegeven, de tweede Nederlandsche klassiek, op verstard Fransch model, hielp invoeren; met Franciscus Godin, die Vondel voldoende kende om heele bladzijden van hem af te schrijvenGa naar voetnoot(1); met Willem vander Borght die, nadat Amsterdam in 1637 en Gent in 1649 hun vasten schouwburg hadden gekregen, dit ook voor Brussel wilde verwezenlijken; met Brooman, Meert e.a., waarvan er enkelen zich met zooveel woorden als verdedigers van het in het gedrang komende Nederlandsch hebben doen kennenGa naar voetnoot(2). De Condé was financieel geïnteresseerd in de welbekende poging van vander Borght en hij liet in 1651, dus om dezen zelfden tijd, bij Guilliam Scheybels te Brussel, een tooneelspel verschijnen, getiteld ‘Den Lydenden ende Stervenden Christus’Ga naar voetnoot(3). Dit werk is niet, zooals de titel zou kunnen doen vermoeden, een na-Middeleeuwsch mysteriespel, maar een werkelijk klassiek treurspel, dat om vele redenen speciale aandacht verdient. Het Passiespel was met de Middeleeuwen ten onder gegaan; de enkele opvoeringen die hier en daar nog plaats grepen kunnen, als uitzonderingen tegenover een vroeger algemeen geldenden regel, deze vaststelling slechts bevestigen. De Hervormden bekampten het uit verontwaardiging over de excessen die in hun oogen ontaardden in heiligschennis, de Roomschen verboden het eindelijk uit welbegrepen voorzichtigheid. Het schuchter opnieuw naar voren brengen van deze stof nadat de hevigste godsdiensttwisten reeds | |
[pagina 165]
| |
waren geluwd, ging dikwijls gepaard met een werkelijke wedergeboorte, wat heel zeker zoo is in het onderhavige geval. Na de eindelooze langdradigheid van de Middeleeuwen hebben wij hier een beknopt werk van 1700 verzen, na een los mozaïek van beelden een in haar totaliteit levende eenheid, na een schematisch aanduiden van mogelijkheden een logisch en organisch groeiende evolutie, na een verwarrende volledigheid een oordeelkundigen opbouw met scherp uitgekozen elementen, na de heerschappij van het vertoon ten slotte het overwicht van het woord. Jacques de Condé was nochtans niet de eerste geweest om dit alles te probeeren; de humanisten hadden ook deze stof gebruikt bij het zoeken naar een nieuwen tooneelvorm, en wij bezitten Latijnsche bewerkingen van de Passie van de hand van Quintianus Stoa, van Nic. Barth. Lochiensis, van Coriolano Martirano en van Hugo Grotius. Doch al deze werken zijn slechts pogingen, de eene al verwarder dan de andere, en zelfs de ‘Christus Patiens’ van Grotius (1608) is niets meer dan een boekdrama, dat niemand tot leven zou vermogen te brengen. Het werk van de Condé omvat de gebeurtenissen gelegen tusschen de beraadslagingen van den Joodschen Raad om Christus te vangen en diens dood aan het kruis, de Evangeliën daarbij volgend op den voet, zonder nochtans alles te gebruiken wat deze vermelden. Aldus heeft de schrijver op de meest natuurlijke wijze de eenheid van tijd verwezenlijkt; door de keuze en schikking van zijn onderdeelen heeft hij ook de eenheid van handeling behouden, terwijl hij door een knap afwisselen en situeeren der tooneelen, die nagenoeg onbetwistbaar wijzen op het plan van den eersten Amsterdamschen schouwburg, ook de eenheid van plaats volgens de toen heerschende begrippen heeft weten te handhaven. Voegen wij daarbij een logische en evenwichtige indeeling in 5 bedrijven, zesvoetige jambische verzen tot rijmparen verbonden, afwisselend met viervoetige verzen in de sterk lyrische gedeelten, een min of meer persoonlijk gebruik van de koren, en wij hebben genoeg opgesomd om te besluiten dat de Condé op de hoogte was van de artistieke stroomingen van zijn tijd, zoowel in het Noorden als in het Zuiden. De hier aangeduide elementen heeft Corneille niet altijd even gemakkelijk en ongedwongen weten te beheerschen, en, afgezien van Vondel, vinden wij anderzijds in geen enkel Nederlandsch werk van de eerste helft der 17e eeuw de toenmaals geldende opvattingen nopens de klassieke tragedie zoo zuiver en streng verwezenlijkt. Doch al deze, overwegend zuiver technische, verworvenheden beduiden op zichzelf nog geen kunstenaarschap en wij moeten faktoren vinden welke meer inherent zijn aan dichter en dichtkunst, | |
[pagina 166]
| |
indien wij met eenig recht de Condé uit de vergetelheid naar voren willen brengen. Deze faktoren zijn ruim aanwezig. Allereerst verbaast ons de voor den tijd uitzonderlijke kennis van de psychische eischen die het tooneel stelt en de openbaring van een buitengewoon tooneeltemperament; dit komt alvast tot uiting in de keuze van de verwerkte elementen, in de wijze van aaneenschakelen, in het bereiken van treffende crescendo's, in de telkens zoo passende overgangen van den eenen Evangelist op den anderen omwille van pakkende toestanden of sterker inslaande gezegden; in dit opzicht is ‘Den Lydenden ende Stervenden Christus’, na alles wat er intusschen aan ons is voorbijgegaan, nog steeds speelbaar. Telkens ook worden wij geboeid door de juiste maat en de gedegen beperking, waar én de stof én de vele voorbeelden van klassieke tragedies den dichter licht hadden kunnen verleiden tot overdreven gevoelsuitingen en wreedheden. Het is opvallend, eindelijk, met welk een direktheid de streng aaneengesloten handeling voortschrijdt naar de ontknooping. Tot dit alles draagt niet weinig bij zijn klaar omlijnde figuurteekening, waarbij hij voor de hoofdpersonages, ook voor Christus, een goed bepaalde evolutie weet weer te geven. Alhoewel er niet kan gezegd worden dat hij met zijn woordkunst de leidende dichters van zijn tijd naar de kroon steekt, toch zijn zijn verzen, en m.i. zijn lyrische, soms van een zoo ontroerende schoonheid, dat men kon gaan twijfelen of zij geschreven werden door een volledig onbekenden dichter als Jacques de Condé. Deze onbekendheid (of het in vergetelheid raken) kan echter best uit lateren tijd dateeren; de talrijke uitgaven die van ‘Den Lydenden ende Stervenden Christus’ voorhanden zijn bewijzen de verspreiding er van. De onbetwistbare gaven waarvan het werk getuigenis aflegt doen ons betreuren dat er van een schrijver, die dit wist voort te brengen op 30-jarigen leeftijd, niet meer voorhanden is; hij is inderdaad een meer dan eervolle vertegenwoordiger in Zuid-Nederland van de Nederlandsche klassiek; hij is een bezonken synthese van den stand van onze dramatische kunst van het oogenblik, ontdaan van enkele culmineerende toppen die nog lang nawerken, maar tevens bevrijd van de vele onbeholpenheden en onevenwichtigheden, waarvan de Nederlandsche klassiek bij elk onderzoek in ruime mate blijk geeft. Dr. RUDOLF ROELS. |
|