De Vlaamsche Gids. Jaargang 25
(1936-1937)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |
Chance
| |
[pagina 111]
| |
toeristen, onder wie er enkele waren, die royaal met geld omgingen.... Hetgeen nu niet bepaald in den aard der Yankees ligt. Allen waren verrukt over hun vacantieoord. Maar, al deed ons rustig Tiroolsch dorpje hun Arcadisch aan, toch had ik er wel voor gezorgd, dat ze er hun sterke thee en hun perverse cocktails niet moesten missen. Voor hun andere behoeften - flirt en dans - zorgde Egon. De meeste Amerikaanschen waren dol met hem.... Stel je voor, Lien: een onvervalschten baron, in schilderachtig Tiroolsch kostuum en daarbij nog een mooien jongen en een aristocratische figuur... En, tot bekroning van al deze voortreffelijkheden: een danseur en een firteur, zooals de meest verwende mondaine er zich geen beteren kan indenken... Wat wil je nog meer?...
***
Het gebeurde eens, dat twee jonge Amerikanen Egon tot gids namen voor het bestijgen van den ‘Hochvogel’. Zoo'n tocht duurt drie dagen en er wordt overnacht in het goed ingerichte ‘Prinz Luitpoldhaus’, dat ongeveer tweeduizend meter hoog gelegen is. Het bestijgen van de ‘Hochvogel’ is, voor een geoefend alpinist, geen heksenwerk. Er zijn maar een stuk of wat gevaarlijke gedeelten. Dat is eerst het zoogenaamde ‘Firnfeld Kalter Winkel’, een steile ijshelling, die je voorzichtig, desnoods met klimijzers, moet oversteken. Daarna komt de ‘Schnur’, een smal, horizontaal rotsband, als ik het zoo noemen mag, dat als 't ware de brug vormt om den voet van den top te bereiken. Daar kom je zonder moeite, omdat hij op een reusachtig terras met breede treden lijkt, waar je, met wat vaardigheid, tegen op kan klauteren. Op den middag van den tweeden dag der excursie zat ik thee te drinken met de moeder van één der metgezellen van Egon, een beschaafde, fijngevoelige vrouw, een heel ander type dan de opgemaakte, luidruchtige Amerikaanschen, die van het gezelschap deel uitmaakten. Ze was me dankbaar, dat ik met haar, een paar uren, kalm bleef converseeren in haar eigen taal. Ze sprak me over weinig anders dan over haar zoon. Ze maakte zich bezorgd over hem, omdat ze vreesde, dat hij niet genoeg geoefend was, om een zoo zwaren bergtoer te volbrengen. | |
[pagina 112]
| |
Ik probeerde haar gerust te stellen, door haar te verzekeren dat, om dien tijd van 't jaar, nog nooit iemand op den ‘Hochvogel’ was omgekomen, omdat er geen gevaar voor lawines bestond, zooals in den Winter. Ik verzweeg haar toch dat, als er in den Zomer tijdelijk geen sneeuw op het ‘Firnfeld’ lag, het maar een halsbrekend waagstuk was, er overheen te loopen. Tegen den avond van denzelfden dag kwam onverwachts een motorfietser met de Jobstijding: één van de drie mannen was omgekomen. Hij wist niet, wien het lot getroffen had.... We hoefden niet lang in onzekerheid te verkeeren. Kort daarop stapten uit een auto de twee Amerikanen. Naar Egon zocht ondertusschen de reddingsbrigade van het ‘Prinz Luitpoldhaus’, berichtten ze het te hoop geloopen volk. Bij het hooren van dat nieuws zag ik op eens alles om me heen draaien en daarop zakte ik in mekaar. Later ontwaakte ik ten huize van den burgemeester. Ik was daar op een divan neergelegd. De twee teruggekeerde toeristen, de oude Amerikaansche en het burgemeesterspaar stonden me zwijgend aan te kijken... Sta me toe, Lien, me het omstandig verhaal te besparen van hetgeen ik daarna vernam over het ongeluk, dat Egon was overkomen. In 't kort is het zoo gegaan: de zoon van de oude dame was, bij het klauteren op een steile, maar ongevaarlijke helling, even duizelig geworden. Hij had zijn evenwicht verloren en was naar beneden gegleden. Gelukkig had hij zich nog aan een vooruitstekend rotsplatform kunnen vasthouden. Egon was hem uit zijn levensgevaarlijke positie gaan redden en had hem heelhuids boven gebracht... Hoe daarop de ramp gebeurd is, kan men enkel gissen. Maar vlak nadat Egon den geredde weer op den veiligen grond had gezet, is hij zelf achterover geslagen en in de diepte gestort. Daarop hebben de Amerikanen noodseinen gegeven en na anderhalf uur was de reddingsbrigade al present. De twee Amerikanen zijn dan, samen met een gids, gedaald en hebben onderweg het afgesproken signaal opgevangen, dat Egon dood was en dat de redders gingen beproeven zijn lijk naar boven te brengen. De Amerikaansche moeder beijverde zich bovenal om me te troosten.... In het begin kon ik niet huilen. Het was mij te moede alsof, bij tusschenpoozen, een tang mijn hart dichtkneep.... Vroeger had ik steeds gemeend, dat Egon me onverschillig was en dat ik | |
[pagina 113]
| |
zelfs zijn dood niet zou betreuren. En nu op eens, maar te laat, kwam ik tot het besef, dat ik toch van hem gehouden had, het meest van al van hem en dat ik hem zou missen.... Deze ééne slag deed den draad van mijn leven afknappen en gaf dit een geheel nieuwe wending.... Den daarop volgenden nacht, toen ik eindelijk alleen was gelaten en ik de vele woorden van troost en de betuigingen van deelneming niet meer hoorde, brak mijn verdriet los. Ik lag te rillen en te klappertanden en ik huilde onophoudelijk. Ik verweet me zelf, dat ik Egon niet genoeg gewaardeerd had en hem niet meer uiterlijke genegenheid had betoond.... O, had ik hem toen mogen zeggen, hoezeer ik hem bewonderde!... Lien, er school toch de ziel van een held, een schat van goedheid en beschaving in dien opschepperigen dichter en vrouwenliefhebber... Hoe Käthe te keer ging kan ik je niet beschrijven. Mijn haat tegen haar verdween met één slag. Ik gevoelde nog enkel medelijden met haar. Ook op de dorpsbewoners werkte de tragische dood van Egon verzoenend. Iedereen betreurde hem en erkende eindelijk zijn goede eigenschappen.
***
De rijke Amerikaansche was zoo gelukkig over de wonderlijke redding van haar eenigen zoon, dat ze me, uit dankbaarheid en ook eenigszins als vergoeding voor het verlies van mijn man, vijftigduizend dollar aanbood. Ik weigerde ze niet... Het was dadelijk mijn plan voor dat bedrag een lijfrente te koopen, om hiermee de rest van mijn leven kalmpjes en onbezorgd te kunnen slijten. Nooit had ik zooveel gehuild als ik in de eerste dagen na het overbrengen van Egon's lijk heb gedaan. Ik huilde niet alleen uit verdriet over zijn vreeselijk einde, maar ook omdat ik nu geheel mijn gevoel van onverschilligheid voor hem, dat mij tijdens zijn leven zooveel had doen missen, had afgeschud. Ik wilde zoo spoedig mogelijk daarvandaan, naar moeder. Ik regelde mijn zaken. Ik vond, dat Käthe recht had op dingen, die | |
[pagina 114]
| |
Egon hadden toebehoord. Ze was feitelijk meer zijn vrouw geweest dan ik. Ik liet haar mijn huisje met alles wat het inhield. Ze mocht het inrichten als pension, als ze daar zin in had. Zoodoende kon ze een vaste broodwinning in haar ‘Heimat’ krijgen. Ze zou me nooit een heller hoeven te betalen noch voor huur, noch voor het gebruik van de meubels en het gerei. Ze nam mijn aanbod aan. Maar ik merkte wel, dat ze er mij niet in het minst dankbaar voor was. Van den burgemeester en zijn vrouw, tegenover wie ze haar hart gelucht had, hoorde ik achteraf, dat ze me heelemaal niet chic had gevonden. Ik had haar mijn huis met den inboedel eenvoudig cadeau moeten doen. Dat zou, volgens haar, het minste geweest zijn, dat ze van mij had verwacht. Maar ze wist wel, dat ik een ander niets gunde, had ze gezegd. Wat had ik nog met het huis van Egon te maken? Had zij hem niet als zijn vrouw liefgehad? Ik had Egon maar gekrenkt en vernederd. Ik moest genoeg eergevoel hebben, om te verdwijnen en alles wat van hem was aan haar over te laten. Iedereen was vol lof over mijn goedheid jegens Käthe. De menschen betreurden het oprecht, dat ik wegging. Die bewijzen van genegenheid en dankbaarheid maakten me gelukkiger dan ooit één ‘chance’ het had vermogen te doen. Al zeg ik het zelf, Lien, ik heb in dat dorp hard gewerkt en daar ben ik nog steeds blij om. Ik heb zoodoende ook mijn steentje bijgedragen, om van dat schier onbekende ‘gat’ een thans tamelijk druk bezocht oord te maken. Daarmee heb ik, naast de zoo vele ‘onvoldoende’, toch ook één ‘voldoende’ verdiend op mijn gedragboekje.... Ik verliet het dorp, na mijn vrienden en kennissen te hebben beloofd, dat ik hen later nog wel eens zou komen bezoeken. | |
12Hoewel moeder erg onder den indruk van mijn ongeluk was, beschouwde ze den dood van Egon als een zegen voor mij. Over zijn nalatenschap had ik overigens niet te klagen: een adellijken titel, een flink inkomen, benevens een rijke ervaring en een ruime kennis, die ook al een schat waard zijn. In die twee jaren van rekenen en ploeteren en strijd voor het dagelijksch brood heb ik | |
[pagina 115]
| |
ten minste geleerd niet meer met geld te smijten en heb ik daarbij voldoende inzicht verkregen, om waarheid van leugen te onderscheiden. Wij huurden samen een ruime flat en ik nam mijn intrek aldaar met moeder en Annie. Wij deelden de algemeene onkosten van huur, voeding, wasch, bediening, telefoon, belasting, maar bleven overigens, ieder van zijn kant, vrij in doen en laten. In het begin genoot ik volop van mijn dolce far niente. Zelfs mijn drang naar reizen en trekken was ingesluimerd.... Al vrij spoedig geraakte ik zeer in aanzien als onvervalschte barones en vooral als welgestelde jonge weduwe. Na het verstrijken van mijn officieelen rouwtijd kreeg ik een aanzoeken, Lien! Ik kon ze niet meer tellen, zooveel waren het er... Vroeger had ik jaren lang te vergeefs uitgezien naar den tooverprins, die heusch met mij zou willen trouwen. En nu ik van den huwelijken staat al mijn bekomst had, meldden zich een massa liefhebbers aan, van alle standen en leeftijden. Maar ik paste!... Ik bedankte om in het bootje te stappen met een van die jakhalzen, die het enkel op mijn inkomen voorzien hadden en de douairière von Geissach er op den koop toe wel bij wilden nemen. Lien... Als ik je moest vertellen, wat ik van de afgescheepte candidaten zoo al te hooren kreeg, je lachte je een ongeluk. Een vrome kwant verweet me op strengen toon - toen ik hem zei, dat ik het vrije leven liefhad - dat ik niet genoeg aan het heil van mijn ziel dacht. Een gelukzoeker vroeg me, of ik, als weerlooze, onervaren vrouw, niet bang was, bedrogen of afgezet te worden. ‘Neen’, stelde ik hem gerust, ‘daartegen ben ik gewapend’ en ik dacht daarbij aan mijn ervaring te Nizza. Het type van den parasiet herkende ik op het eerste gezicht en de gewiekste duitenjager, die mij nog zou kunnen beetnemen, moet nog geboren worden. Mijn levensplan was netjes opgemaakt. Eindelijk zag ik de kans schoon, om mijn jeugddroomen te verwezenlijken: uitgaan, bridgen, lezen, tennissen, reizen, flirten en alleen die vriendjes nemen, die ik zelf zou uitkiezen en die ik links kon laten liggen, | |
[pagina 116]
| |
zoodra ze me niet meer bevielen... Ik wilde de mannen betaald zetten, wat ze me jaren lang hadden aangedaan.
***
Moeder drong er op aan, dat ik mij een autootje zou aanschaffen. Voor weinig geld heb ik een snoezig wagentje op den kop weten te tikken. Sturen was gauw genoeg geleerd. Het rijbewijs bezat ik na een paar weken.... En toen begon het opwindende leventje achter het stuurwiel! Mijn drang naar reizen en zwerven kwam weer boven. En al die rokjagers, eeuwig om me heen, begonnen me zoo de keel uit te hangen, dat ik besloot er maar eens een poosje tusschen uit te trekken. Nu kon ik naar hartelust rennen en stormen over de wegen. Moeder vond, dat ik te wild reed en maakte zich meer dan eens bezorgd om mij. In de steden hield ik me toch steeds aan de voorgeschreven snelheid. Maar niet zoodra was ik buiten, op de lange banen zonder hindernissen, of ik werd aangegrepen door een onweerstaanbaren lust, om pijlsnel vooruit te schieten en den afstand, in een razend tempo, in een minimum van tijd af te leggen. Jij Lien, jij voorzichtige, je weet niet wat een intens genot zoo'n vliegende vaart geeft. Maar moeder bleef aldoor weigeren zich aan mijn wilde rijdrift toe te vertrouwen.... Zoo kwam het, dat ik eens geheel alleen met mijn wagen naar Nizza trok. Terwijl ik daar volop met mijn ‘chances’ aan het dansen en het flirten was, verpletterde mij het bericht van het onverwachte overlijden van moeder. Een kwaadaardige aanval van griep had haar, in een paar etmalen, neergeveld. Dat ik altijd veel van moeder heb gehouden weet je wel, Lien... Voor om het even wien is het verlies van zijn moeder de zwaarste slag in geheel zijn leven.... Er kwam nu ook in Annie's bestaan een niet te vullen leemte. Ik hield haar eenige weken gezelschap, totdat de geslagen wonde wat minder begon te schrijnen. Niets hechtte me nog aan het ouderlijke huis. Integendeel. Ik zocht de herinneringen, die het verwekte te ontvluchten. Ik liet Annie achter op de flat en beloofde | |
[pagina 117]
| |
haar soms, voor een poosje, te komen opzoeken, als ik moe van 't reizen, naar wat rust zou verlangen... En toen ving ik aan, geheel in mijn eentje, met de auto langs 's Heeren wegen te zwerven.
***
Dat de mensch niet geschapen is, om alleen door het leven te gaan, ondervond ik na korten tijd al. Stilaan kwam ik tot het inzicht, dat ik me vergiste wanneer ik meende aan geld en vrijheid voor altijd genoeg te hebben. Als bakvisch had ik me dikwijls zoo'n ongebonden leven zonder zorg als het hoogste ideaal voorgesteld. En later, getrouwd, meende ik niet anders of mijn jeugdverlangen sluimerde nog in het diepste van mijn hart. Maar... nu ik mijn droom verwezenlijkt zag, vond ik er niets aan. Al dat geflirt met ‘chances’ gaf me niet de minste sensatie meer. Ik bleef een eenzame vrouw te midden van het vroolijke, babbelende gezelschap, dat ik steeds bij voorkeur opzocht. Ik begon mijn jaren met Egon allengs te betreuren. Dat was toen toch wel een heel wat gezonder leven dan wat ik nu leidde. Wij hadden werk en hij was, in den grond, mijn beste kameraad. Ik had hem niet zoo jong mogen verliezen!... Ik had weer behoefte aan zoo iemand, die in mijn doen en laten belang stelde, die met mij kon converseeren. Ik polste voorzichtig een paar jonggezellen onder mijn aanbidders over een plan, om met mij enkele weken op reis te gaan. Lien! Hoeveel liefhebbers er bereid waren om, op een koopje, met mij een tocht in mijn auto te maken, daar keek ik zelf van op! Maar ik wilde me nu ook niet op weg begeven met iemand, die geen rooien duit bezat en voornemens was op mijn portemonnaie te klaploopen. Mijn keuze viel ten slotte op een ouden vriend, uit den tijd van voor mijn huwelijk, dien ik enkele keeren op fuiven had ontmoet. Freddy heette hij en, als hij werk had, oefende hij het schoone beroep van tooneelspeler uit. Ik had den indruk, dat hij de man van mijn gading was. Hij was knap en nog jeugdig en slank, ging altijd elegant gekleed en gedroeg zich steeds als een | |
[pagina 118]
| |
perfect gentleman. Hij had den heelen Winter op de planken gestaan, daarbij aardig verdiend en goed op zijn centen gepast. Zoodat hij zich best de weelde kon veroorloven met mij een korte zomervacantie te nemen. Voor een verre reis zat hij te krap in de contanten. Dat hij geen trein had te betalen was de factor, die hem in mijn voorstel het meest van al aanstond. Ik, van mijnen kant, verlangde terug naar mijn bergstreek, naar mijn eigen huisje en mijn vertrouwde boeren. Daarbij was ik er op uit, om Käthe wat te gaan plagen. Ze zou zeker barsten van nijd als ze mijn mooien wagen en mijn knappen vriend zag. Langer dan drie weken mocht de reis niet duren, want daarna moest Freddy alweer present zijn op de repetities voor het volgend seizoen. Hij bleek een prettige tochtgenoot. Dat was een heusche meevaller. Wel vond ik hem af en toe een tikje te frikkig,... te pedant, als je mijn jargon niet snapt. Meer dan eens kreeg ik een standje van hem, omdat ik zoo verzot ben op likeur. Toen zette hij een boom op, om het te besterven, over weet ik wat voor rampen mij konden treffen, als ik zou blijven doorgaan met, wat hij noemde, drankmisbruik... Stel je voor, Lien: vijf of zes borrels, dat noemde hij drankmisbruik! Eens weigerde hij nog verder mee te rijden. Ik was toen wel verplicht plechtig te beloven mijn leven te zullen beteren. Sinds dien lette hij er scherp op, dat ik geen druppel alcohol tot me nam, voor dat ik aan het stuur ging zitten. ....................................................................................... De wegen in Allgäu en Noord-Tirol zijn over het algemeen goed, maar uiteraard niet breed. Ze maken veel scherpe bochten en hebben hier en daar verraderlijke vernauwingen. Af en toe zelfs moet je rijden tusschen een steilen rotswand aan den eenen, en een diepen afgrond aan den anderen kant. Zoodat uitwijken daar vrijwel onmogelijk wordt of ten minste toch zeer gevaarlijk is. En daar reden we, op zoo'n kronkelweg, stijgend en dalend als op een roetsjbaan. Ik juichte telkens als ik, in volle vaart, handig een bocht wist te nemen. | |
[pagina 119]
| |
Freddy was niet meer op zijn gemak. Eerst probeerde hij me het roekelooze van mijn wilde rijden onder het oog te brengen. Toen dit niet hielp, begon hij mij te smeeken, om toch wat vaart te minderen. Dit deed ik dan ook, omdat ik medelijden met hem kreeg. De angst stond hem op 't gezicht te lezen... En toen is het toch nog gekomen, het stomme ongeluk, waarvoor ik nu op mijn hoede was... Niet door mijn fout. Heel de schuld lag hem aan een stel koeien op den weg... Aan een kudde van die lamme, stomme beesten, zooals je ze hier zoo dikwijls tegenkomt, met veel belgelui, maar onverstoorbaar in hun vraatzucht voor elk aankomend vehikel. Achter een scherpe bocht zaten we op eens midden in zoo'n troep van zoowat een dozijn van die traag voortkuierende blaters. ‘Zal ik toeteren om ze te verjagen?’ stelde ik voor. Maar Freddy raadde het me af. ‘Misschien schrikken ze en gaan ze door elkaar rennen. Dan krijgen we vast een ongeluk,’ zei hij. Het leek me ook verstandiger even te stoppen. Maar dat trage vee bleef, zonder zich om ons te bekommeren, kalm den weg versperren. Waar de drijver zat, kon ik niet zoo gauw ontdekken... Het bleek later een jongetje van vier jaar te zijn, een blonde krullebol, amper een vuist hoog. Daar lijdzaam staan te wachten tot dat rinkelend gedierte me de baan vrij zou willen geven, lag niet in mijn aard. ‘Ik heb nu genoeg van dat getalm. Desnoods overrijd ik er een van,’ zei ik en ik begon meteen luid met den claxon te werken. De beesten, plotseling opgeschrikt, renden wild naar alle kanten en ook tegen de auto op. Wat er toen gebeurd is, Lien, weet ik niet precies meer. Waarschijnlijk ben ik het stuur kwijtgeraakt, want we botsten tegen de harde rots... en meteen was ik buiten westen. Toen ik weer bijkwam, stond de bestuurder van de postauto voor me, die vermoedelijk kort na ons aangekomen was. Buiten den schrik was Freddy er met een paar schrammen van de glasscherven afgekomen... Maar ik was er heel wat erger aan toe... Welk een straf voor mijn dwaasheid!... Stel je voor, Lien, dat ik zoo trotsch als een pauw mijn boeren had willen overbluffen met mijn auto. Als een ‘grande dame’ had ik het dorp | |
[pagina 120]
| |
willen binnenrijden, met veel luidruchtig getoeter en Käthe uitdagend met mijn knappen cavalier aan mijn zijde. Hoe heel anders is mijn intrede geweest! Voor dood ben ik hier binnengebracht. Mijn halfvernielde wagen werd, als een invalide, achter de postauto aan, binnengetrokken... Mijn vriend Freddy is er 's anderen daags al van doorgegaan, met den eersten trein van Innsbruck, kwaad nog wel, omdat hij zijn terugreis uit zijn eigen zak moest betalen... Zooveel ondank zou ik achter hem nooit gezocht hebben! De lieve burgemeestersvrouw heeft me dadelijk haar huis en ook haar diensten aangeboden... Zoo komt het, dat ik hier nu lig, nog steeds zoo ziek en zoo zwak... Lien, ik voel, dat het met mij gedaan is. Probeer maar niet me met leugentjes om bestwil te troosten. Ik heb de waarheid wel in den blik van den dokter gelezen, bij zijn eerste onderzoek al. Zijn lippen zeiden: ‘'t Is niets, hoor... we knappen u wel op.’ Maar zijn oogen vertelden me, zonder dat hij het vermoedde, het tegendeel. Met mijn long is er iets niet in den haak, ik voel dat... Aan jou hebben ze natuurlijk gezegd wat me scheelt... Dat je hierheen gekomen bent, Lien, daar ben ik je zoo dankbaar voor MARIA PEREMANS-VERHUYCK. |