| |
| |
| |
Met veertien jonge Dichters, of die het kunnen worden
De jonge en bedrijvige Hollands-Limburgse dichter Robert Franquinet heeft enkele maanden geleden een bloemlezing laten verschijnen onder opschrift ‘Nieuwere Klanken van de jongste Lichting in Nederland en Vlaanderen’, waarvan we elders aantoonden dat ze - hoc primum est - geen nieuwere klanken liet horen en, ten tweede, allerminst op het attribuut ‘bloemlezing’ aanspraak maken kon, wijl de bloemlezer verwaarloosde er een belangrijk deel onzer verdienstelijke jongeren in op te nemen.
Ten einde de goedgezinde lezer in de gelegenheid te stellen naar meer dan één klok te luisteren, laten wij dit artikel verschijnen, waarin gelegenheid geboden wordt tot kennismaking met het reeds gepresteerde werk van veertien jonge Vlaamse dichters, of die het kunnen worden, en dat minder een repliek dan wel een bescheiden poging tot aanvulling van Franquinet's ‘Nieuwere Klanken’ wil zijn.
Om van elke schrijver ièts te kunnen geven, hebben wij ons beperkt tot het aanhalen van een zoveel als mogelijk representatief gedicht.
***
Laten wij ook hier, op het delicate terrein van de poëzie, de geplogenheden der galanterie eerbiedigen, en de zeer elementaire hoffelijkheid ten opzichte van de dames in acht nemen. Want dames-artisten zijn wel gevoelig voor dergelijke attentie en zij zouden het ons, misschien wel te recht, kwalijk kunnen nemen indien we hun werk slechts achteraf behandelden.
Zo komt de oudste en de eerste onder de jongeren aan de beurt: Mevrouw Julia Tulkens, geboren Boddaer, die daar in het
| |
| |
stille en verlaten stadje Landen, eventjes bezuiden de taalgrens, voor ons haar schoonste liederen uitzingt.
Haar eerste bundel, ‘Heibloempjes’, nam geen hoge vlucht en alhoewel het artistiek gehalte er van meer een belofte was dan een feit, werd hij reeds het jaar na zijn eerste verschijnen herdrukt. Dat de herdruk van een verzenbundel tot de uitzonderlijke genoegens van een dichtersleven behoort, moet hier wellicht niet nader omschreven worden: wij weten maar al te goed in welke soms ontmoedigende mate het lezerspubliek op gedichten is belust!
Julia Tulkens' ‘Heibloempjes’ waren eenvoudige liedekens van lief en leed, die de dichteres had neergeschreven naar het mogelijk te veel geprezen schema van wijlen Alice Nahon. Wat er het meest in verblijdde was de constatatie dat onze dichteressen nog vasthouden aan de eenvoud waarmede een gefolterde ziel haar leed uitzingt. Op de onaantastbare èchtheid daarvan heeft Julia Tulkens haar succes geënt. In tegenstelling met tal van andere dichters en dichteressen zong zij niet van ingebeelde smart: zij had en heeft nog dagelijks te lijden onder een gevaarlijk ondermijnde gezondheid. Zij weet wat lijden is en kan het geluk meten van een plots opduikende zonnedag die wat verzachting en ongestoord geluk meebrengt. Dit wèten legt haar onvervalste werkelijkheid in de pen en dicteert haar de ènige klanken en rhythmes die ons vermogen te ontroeren.
In 1932 publiceerde zij een bundel zeer persoonlijke, zowel naar vorm als naar inhoud originele kinderliederen: ‘De Liedjes van Hilda’. Hier ook dankt zij de grote belangstelling aan de onvervalste toon die uit haar werk opklinkt. Luister maar naar ‘Ik ben Hilda’. De gehele bundel is in dezelfde toon gehouden.
Ik ben Hilda
Ik ben Hilda, zie je 't niet
Aan de krieken in mijn hand,
Zie je 't aan mijn kleinen mond,
Aan mijn vlassen kopje?...
Ik ben 't kindje van papa,
't Moeken van mijn popje!
| |
| |
Het jaar daarop, in het najaar 1933, liet zij haar ‘Liederen bij Schemeruur’ verschijnen. Ouder geworden en rijper, gesterkt door de loutering harer fysische pijnen en door de welgemeende aanmoedigingen van vrienden, die in aantal nog slechts moeilijk te tellen waren, tastte Julia Tulkens in deze nieuwe bundel dieper naar de kern van het leven. De avondlijke schemeruren zijn daarvoor het gepaste moment: het ogenblik is milder, de stemming vrouwelijk-weker en de gevoelssnaren gemakkelijker te bewegen. Die zweem naar weemoed karakteriseert geheel het boek, waarin een veertigtal gedichten samengebracht zijn. Dit brengt nog steeds geen merkbare verwijdering van Alice Nahon mede. Ter verduidelijking volgt ‘Ik weet in de Velden...’
Ik weet in de velden
Ik weet in de velden een huizeken staan.
Nooit zijn er veel menschen langshenen gegaan.
't Is wit als de wolken, die glanzen in zon
En rood als de kollen, die kleuren van won...
Ik heb het - als kind - in mijn droomen betracht.
- Wat tooverde 't niet voor mijn zoekend gedacht':
Daar woonden kabouters... daar huisde een fee...
'k Ging jaren alzoo met die toovering mee.
Ik heb het - als vrouw - voor mijn liefde gelust.
Zoo stil en zoo blank... met een hofje vol rust.
Maar 't leven versperde mij immer de baan...
Zoo ben ik nog nooit tot in 't huisje gegaan...
Ik weet in de velden een huizeken staan...
Ik laat er nog wel mijn gepeinzen naar gaan.
Maar... peinzen en droomen... zoovele gaan stuk.
Daarom staat... zoo eenzaam... het huis van geluk.
Bij wijze van intermezzo verscheen ‘Krans’ in 1934. De zes daarin samengebrachte gedichten sluiten zeer nauw aan bij de ‘Liederen bij Schemeruur’ en behoeven geen afzonderlijke behandeling.
Het verrassende werk, waarop Vlaanderen, eigenlijk geheel het Nederlands-sprekend gebied, tot 1936 moest wachten, vestigde
| |
| |
meteen - blijvend naar we hopen - de naam Tulkens. Wij bedoelen de ‘Ontvangenis’-bundel, waarin Julia Tulkens, de vrouw in de dichteres, buitengemeen prachtige, klankvolle en ontroerende liederen zingt voor de man, en de moeder in de dichteres, een dank- en huldelied aan God, aan het kind en aan het moederschap.
Geheel de bundel zou moeten geciteerd worden, want alle zangen zijn schoon, doch plaatsgebrek dwingt ons met tegenzin tot een noodzakelijk zeer ongelijkmatige en nog meer subjectieve keus. We houden het dan - noodgedwongen - bij ‘Mijn jonge lijf plooit als een wissche’ en bij ‘Mijn kind, dat ik nog baren moet’.
Mijn jonge lijf plooit als een wissche
Mijn jonge lijf plooit als een wissche,
onder de macht van uw begeert,
terwijl ge mij de heimenisse
van nemen en van geven leert.
Ge hebt in mij de laatste schaamte,
der vrouwe voor den man versmacht.
Nu is mijn lichaam ééne weelde,
die blij op uw bezitting wacht.
Mijn kind, dat ik nog baren moet
dat ik nog baren moet, eer gij ‘ons’ kind moogt wezen,
dat van mijn adem, van mijn eigen bloedklop leeft,
dat ligt geborgen in mijn diepste wezen
en aan mijn oog die warme straling geeft.
Gij, die nog niet een kind zijt van dees wereld,
maar voor mijn eigen lust, nog in me zelve bloeit,
wat zijt ge mijn, als ik u voel bewegen,
wijl naar mijn hart een blijde strooming vloeit.
Ik voel uw leven in mijn loome schreden.
Ik voel uw leven in mijn zware borst.
Mijn kind, ik heb u nooit zoozeer bezeten,
mijn lichaam nooit zoozeer van u geweten,
dan nu ge... woelig... naar bevrijding dorst.
| |
| |
Er is door de orthodoxe gemeente uitgevaren tegen de toon die Julia Tulkens aanslaat in haar laatste boek. Men heeft beweerd dat zij daarmee de zolang geprezen vrouwelijke reserve heeft opgedoekt. De officiële critiek blijkt meer scrupules te hebben dan een vrouw, die in alle eenvoud en op extra-literaire wijze, het lied van àlle vrouwen heeft gezongen. Want dààrin juist ligt de onvergankelijke schoonheid van ‘Ontvangenis’: het is een zang van àlle tijden en van àlle streken. Het is het uiteindelijk nederig uitzeggen van een dank en hulde die àlle vrouwen op de lippen hebben op het ogenblik dat zij het huwelijk, de familie, de maatschappij, het leven zelve dienen met het schoonste offer dat van hun schoot in die van God overgaat. De aanslag op het werk van mevrouw Tulkens klinkt grotesk en men kon evengoed het moederschap blameren als dat schone lied dat ik vrees niet genoeg te zullen kunnen prijzen. Gemis aan reserve? Gebrek aan de meest elementaire, vrouwelijke scrupules? Och kom, wij zijn geen kinderen meer! Slechts diegenen die in het bedrijven van liefde met de vrouw een onvoorwaardelijke zonde speuren, verliezen uit het oog welke schone band het huwelijk is en welke zegen het in liefde ontvangen kind.
Met ‘Ontvangenis’ heeft Julia Tulkens niet alleen een eigen taal gesproken, niet alleen het langverwachte boek geschreven, niet alleen een zeer schoon lied gezongen, doch zij schreef hèt boek over de vrouwelijke liefde voor de man en de moederliefde voor het kind, hèt boek dat dè hulde is aan de ontvangenis, hèt boek - ten slotte - waarmede zij als èèrste komt te staan in de rij der Vlaamse dichteressen. Voor zover wij zien kunnen, staat aan de literaire horizont niemand klaar om Julia Tulkens in de eerste jaren voorbij te trekken!
Na Julia Tulkens komt hare vriendin, mevrouw Eugenie Boeye, geboren Willems, aan de beurt. In Eugenie Boeye, als dichteres beschouwd, treft ons een heel ander temperament: minder lankmoedig, minder aaiend, het klinke desnoods brutaal: minder zacht. In haar gedichten ontbreekt de moederlijke tonaliteit. Of zulks toe te schrijven is aan haar tot nu toe kinderloos gebleven huwelijk? Wij laten het antwoord aan levenskunstenaars en
| |
| |
pluizers over, om ons in dit bestek met de blote constatatie tevreden te stellen.
Als we in acht nemen dat Eugenie Boeye, na een jaar verblijf in een sanatorium, en zonder voorafgaandelijke prosodische scholing, pas op haar drie-en-twintigste jaar begon te schrijven, en slechts na uitdrukkelijke aanmoediging van wijlen Pol de Mont tot de publicatie van een eerste bundel gedichten overging, dan moet ons de aarzelende toon van haar ‘Zon en Schaduw’ niet verwonderen. Wat de emotionele inhoud er van betreft: honderd per honderd Alice Nahon - zoals in Julia Tulkens' eersteling. Voor wat de vorm aangaat: èènzelfde versschema: dat der gedichten waarop bakvisjes verslingerd lopen gedurende de periode hunner luie jaren; het altijd weerkerende rhythme en dezelfde versmaat, zodanig dat velen geneigd zouden zijn in een procédé te gaan geloven. Doch om de kwaadwilligheid van zulkaardige verdachtmaking de kop in te drukken, volstaat het te luisteren naar de oprechtheid van de dichteres. Deswege vragen wij aandacht voor ‘Wensch’.
Wensch
Ik wilde dat uw liefde was
zoo sterk gelijk het wild gewas,
dat niet gezaaid wordt en toch leeft
en vaak nog mooie bloemen geeft;
dat wiegelt langs de boorden dààr
van 't beekje, dat met blij gebaar
voorbij de groene velden stoeit.
Dat wild gewas, hetwelk mij boeit,
hetwelk mij altijd wuivend groet,
hetwelk mij immer wenschen doet:
‘Uw liefde weze krachtig, man,
'lijk 't onkruid, dat niet sterven kan.’
Het mag niet verborgen worden dat dit een der schoonste stukjes uit de ganse bundel is. Daarom ontsnappen hier de fouten - kleine dagelijkse zonden - tegen de taal en de tekortkomingen in verskundig opzicht. Doch laten wij het er over eens zijn, eens voor altijd, dat de taak der kunstrechtspraak niet schuilt in het opsporen van ‘la petite bête’ zoals de Fransman het zo minzaam, met een glimlach op zijn dikke lippen, weet te zeggen terwijl hij u
| |
| |
een scheen afschopt! De criticus die zijn taak begrijpt - en zijn taak behoort tot de schoonste als ze welbegrepen wordt - spoort tot genot der schoonheidsminners steeds het beste op; zo hij niet op uitdrukkelijk zoeken uit is naar het beste en niet vermag een tipje op te lichten van de sluier die poogt het eeuwig-schone te verbergen, dan is zijn arbeid troosteloos en zonder enige verdienste. Zo was ‘Zon en Schaduw’ dan een smal begin dat spoedig zou verbreden in ‘Kleine Zangen’.
De ‘Kleine Zangen’ verschenen in 1933, een jaar na de vorige bundel. Het is kortweg verbazend hoe groot de vooruitgang is, die de twee boekjes scheidt. Zou het dan toch waar zijn dat de meeste schrijvers - wellicht onbewust - eerst de toets der critiek moeten ervaren alvorens een wijdbeense, zwierige stap te verwerven?
In de ‘Kleine Zangen’ klinkt weliswaar nog hier en daar het vroege werk van de reeds geciteerde Alice Nahon door, doch de fijnbesnaarde lezer ziet er reeds de symptomen van groter, rijper, vooral vormschoner werk in aanwezig, dat in het leven zelf wortelt.
Wijl ‘Kleine Zangen’ een overgangspunt is, zullen we er het vers uit citeren dat nagenoeg door allen voor het schoonste wordt gehouden, nl. ‘Strijd’.
Strijd
Daar is verdriet in ieder uur der dagen,
die veel te langzaam naar hun einde gaan.
Ik heb zo dikwerf àl dat leed gedragen,
terwijl ik met een lach vóór u kon staan.
Maar als gij heengaat voel ik dra de kilte
der eenzaamheid weer om mijn harte slaan.
En niemand hoort, tenzij de goede stilte,
hoe plots mijn lach in snikken is vergaan.
Hoe triestig zijn die eenzame avonduren,
waarin de mooiste dromen sterven gaan...
Ik vrees: zolang zal dees ellende duren,
tot ook mijn laatste lach ten onder is gegaan.
Met de enkele gedichten die we in de laatste tijd van Eugenie Boeye in ‘Prisma’ en andere tijdschriften aantroffen, is de dich- | |
| |
teres de grote baan op, die haar niet meer zo spoedig tot rust zal nopen als de tot nog toe bewandelde zijwegen.
Alvorens afscheid te nemen van Eugenie Boeye, moet nog de aandacht gevestigd worden op een kleine novelle, ‘Franske’, in 1934 verschenen, en vooral op haar roman, die groot werk is en om zijn wijde vleugelslag nagenoeg alom zo gunstig gecommenteerd werd, ‘Zieke Levens’, de roman van het sanatorium voor aan tering lijdende vrouwen (1936).
Ten slotte worde juffrouwe Rie de Cordier vermeld, die tussen de weinig zonnige advokatenbezigheden in nog gelegenheid weet te vinden om enkele biezonder ontroerende levensmomenten te bestendigen. Veel verzen gaf zij nog niet. Een ervan mag nochtans niet onverlet gelaten worden: ‘Moeder’.
Moeder
'k Weet van menig uur het waken
'k weet van menig uur het zuchten
dat uw borst besloten hield.
Maar ik weet slechts half de smart
die uw leven heeft gevuld.
Van het bloeden van uw hart
ben ik dagen lang vervuld.
Leer gij mij, o lieve moeder,
hoe ik lachend leven moet,
anderen troosten met een lied
zooals gij het altijd doet.
Reeds vroeger gaf zij ‘Episode’, dagboekfragmenten uit, die door enkele recensenten vrij uitbundig toegejuicht werden om hun onverholen fijngevoeligheid - een schone kwaliteit waar ze niet overdreven wordt - waarvan de toon en de gang nauw aanleunen bij de poëzie.
Van deze jonge vrouw, die tot nog toe zo zuinig was met haar dichterstalent, verwachten velen met begrijpelijk ongeduld, een omvangrijker werk van langere adem.
| |
| |
Voor wie het om volledige opgaven te doen is, moet nog vermeld dat Rie de Cordier, in samenwerking met ondergetekende, een essay uitgaf onder opschrift ‘Wat wil de Jeugdbeweging?’ (1932-1933), werk dat in minder dan èèn maand twee drukken beleefde en naast bergenhoge lof, afgrondelijk-diepe afkeuring uitlokte. ‘Les extrèmes se touchent...’
Laten we thans een sprong maken naar het werk van enkele jonge dichters en alvast beginnen met Joost van de Venne, die onlangs de aandacht op zich trok met een kleine bundel, ‘Het lichte Schaduwen’ getiteld.
Hij kwam tot de dichtkunst langs verschillende, in menigvuldige tijdschriften opgenomen proeven, die aanvankelijk Johan Egill ondertekend werden en slechts naderhand door Joost van de Venne onderschreven. Zijn dichtwerk beslaat tot nog toe slechts twee bundels. De eerste, ‘Het schamel Deel’, werd niet overal met evenveel geestdrift begroet, doch het moet gezegd dat hij niet zo schamel een deel was als sommigen het wel wilden doen geloven. Zeker was het een aarzelende stap, doch de aarzeling stamde ongetwijfeld meer uit het gemoed dan uit gebrek aan kunnen.
Van grotere betekenis was zijn tweede boek, ‘Het lichte Schaduwen’, dat in dit voorjaar, na zeven jaar zwijgen, verscheen. Het bevat rijper werk, dat in een strengere vorm is gegoten, en verleent aan deze dichter toegang tot het perk der besten. ‘Het lichte Schaduwen’ heeft spoedig de bovenste plank van veler boekenrek ingenomen. Wie er bv. ‘Summa Summarum’ uit kent, zal onze bewering gaarne geloven.
Summa summarum
Ik dank U God, om deze koninklijke morgen,
de weelderige bloei in dit vermoeide land,
de warme wind van ademend verlangen
die langs de bloemen gaat, en fluisterende zangen
van sidderende bomen in helle zonnebrand.
Ik dank U God, om al de vogelen
die zingen zullen van de morgen tot het avondrood,
en om de duizelige geur van luide rode bloemen,
de innigheid der dingen die wij nimmer kunnen noemen
met hunnen naam, en om den onvoorzienen dood
| |
| |
van zoveel vrees, van duizend malligheden
waar menige bloei door viel, en troosteloos
en haveloos wij bleven van veel duisternis omgeven...
- Ik dank U God, om d'ène die mij is gebleven,
die wèl geweten heeft... maar toch verkoos
de schone droom: met wit-gebenedijde handen
te weren uit dit huis het snerkende verdriet
en morgenlik, o morgenlik te zijn en saam te dragen
't veroverende uur doorheen de snelle dagen,
in 't blijde schrijden naar den dood: het glorieuse lied!
Het werk van Joost van de Venne wordt bepaald door twee steeds terugkerende karakteristieken: de verbondenheid met de grond waarop hij gewonnen werd en die door enkele detailnotaties in zijn gedichten telkens bevestigd wordt, en zijn zoeken naar nieuwe horizonten, waar hij de oplossing voor talrijke vragen zou kunnen lezen, oplossing die hij niet op school mocht vernemen en verplicht was en is door zelfstudie op te sporen. Als weinig andere jonge dichters is Van de Venne een rusteloos zoeker. Het enige nadeel dat zijn werk daarvan ondervindt, is sporadische duisterheid in de gedachtengang. Dit euvel zal, te oordelen naar het handschrift ervan, uit zijn volgende bundel, die over een paar maanden verschijnt, geheel en gans geweerd zijn. Van de Venne zal ons nog schone gedichten schenken!
Een ander jong dichter, die met Van de Venne ènkel het rusteloze zoeken gemeen heeft, is Maurits de Doncker. Deze thans drie-en-dertigjarige Gentenaar gaf tien jaar terug zijn eerste bundeltje uit onder de titel ‘Menschelijk Inzicht’. Het bevatte gemeenschapsverzen en leek meer op een collectivistisch gebedenboek dan op een bundeltje eeuwige schoonheid. De gave vormschoonheid ervan vermocht niet het aan de spoedige vergetelheid te onttrekken. Het kan in dit verband wel onderlijnd worden hoe curieus het met De Doncker's debuut gesteld was. In tegenstelling met andere beginnelingen beheerste De Doncker van meet af aan de vorm en de eisen der verskunde. Hij kende het métier van dichter. Doch het sentiment en de ontroering die ons van een versvormig schrift doen zeggen dat het poëzie, dat het kunst is, bleek hem vreemd. De gevreesde criticus, Paul van Ostaijen zaliger,
| |
| |
merkte het op en zegde - cynisch zoals altijd - ‘Menschelijk, zeker, maar inzicht, ziet ge, dat is wat anders!’
Een waarachtig dichter laat zich daardoor evenwel niet ontmoedigen. Hij neemt alleen wat rust, om op adem te komen, en pakt dan uit met een revanche. Maurits de Doncker slaagde daarin met zijn in 1929 verschenen ‘Gedoofder Vuren-As’. Hiermede kreeg hij toegang tot bloemlezingen en handboeken voor schoolgebruik. Zijn naam was gecatalogeerd en zijn talent erkend. ‘Gedoofder Vuren-As’ stond mijlen boven ‘Menschelijk Inzicht’ en bevatte zeer schone gedichten, waardoor De Doncker onder de eersten in de rij kwam te staan.
Hij dichtte naar classiek model, schreef een buitengewoon dichterlijk-vloeiende taal, bedwong de vorm en bezong de schoonste gevoelens. ‘Gedoofder Vuren-As’ was, als ge wilt, het hymne van de bekeerde zondaar aan de huwelijke staat. Laten wij de ‘verloren zoon’ maar liever zelf aan het woord met ‘Leed ik niet een loden last?’
Leed ik niet een loden last?
Leed ik niet een loden last,
Ontstond in mij, in stonden van onzuiver vuur,
Want kreeg ik niet met ingebeelde vree
een grote dosis heimwee mee?
In 1930 volgde een mislukte bundel ‘Kwatrijnen’, die alleen te verontschuldigen is om reden van de haast waarmede de dichter hem aan de drukpers toevertrouwde. De ‘Kwatrijnen’ dreigden een ogenblik schade te berokkenen aan de reeds gevestigde naam van De Doncker. Hij-zelf dook onder in vier jaar stilzwijgen. Zijn literaire activiteit beperkte zich tot het voordragen van andermans werk voor het microfoon van het N.I.R.
In de zomer 1934: plots een schoon geluid en ‘Het schoon
| |
| |
Bedrog’ trok aller aandacht. Een klein bundeltje - amper 32 pagina's lijvig - met een twintigtal gedichten, die ruimschoots het zwijgen van vier lange jaren vergoedden. De aanhef van de bundel is een ‘Analyse’.
Analyse
Verlangen, dat me nooit verlaat,
mij, de eeuwig verliefde en eeuwig verlatene,
overal eenzaam, waar hij ook gaat,
de steeds revolterende en altijd gelatene,
wat al verrukte zaligheid
spiegelt uw huivering mij voor
snijdt door mijn wezen de voor,
waaruit als onkruid 't duister wonder
van de dubbelvrucht moet rijpen:
steeds vol geluk en altijd zonder.
Zo klinken alle stukken: zelfontleding, uitrafeling van eigen gedachten en gangen, onmedogende rechtspraak over het eigen ‘ik’. Een bekentenis, een onuitgesproken berouw, een voornemen tot heropstanding uit een met moeite gedragen periode van gelijkmoedigheid.
In dezelfde toon is ‘Opera’ geschreven, de in December 1935 verschenen bundel. Er is evenwel een opvallend tekort aan zelf-critiek in ‘Opera’, hetgeen er heeft toe bijgedragen de bundel lager aan te slaan dan ‘Het schoon Bedrog’.
Eindelijk verscheen in Augustus 1936 ‘Kind, Bloem & Dier’, een kijk- en leesboek voor grote en kleine kinderen, voor hetwelk Maurits de Doncker vijfregelige versjes schreef bij houtsneden van Jozef Cantré. In deze eenvoudige versjes horen we een andere De Doncker, die eenvoudigere onderwerpen bezingt, een ogenblik de aandacht van het eigen ik afwendt, en vaak ontroerende woorden vindt om het kind en de natuur te bezingen.
Alles saamgenomen publiceerde De Doncker tot op heden zes bundels, waarvan twee ontegenzeggelijk hoogtepunten zijn. Dat zijn werk trots de vernoemde tekortkomingen merkwaardig en rijk
| |
| |
aan verdiensten is, kan mogelijk afgeleid worden uit de constatatie dat vier van de zes bundels bekroond werden. De Doncker zag zich twee premies van de provincie Brabant toegekend, een Staatspremie en de August Beernaertprijs voor de periode 1934-1935, door de Koninklijke Vlaamse Academie.
PAUL DE RYCK.
(Slot volgt).
|
|