| |
| |
| |
Kroniek van het Proza
Ernest van der Hallen is een dichterlijk schrijver. Hij omweeft de werkelijkheid met een waas van poëzie. Zoo wijzigt hij de verhoudingen en ook het uitzicht der levensdingen, waarvan hij de essentie tot ons nader brengt. Vooral zijn jongste boek, de roman ‘Als de Aarde roept’ (Uitgeverij ‘De Sikkel’ te Antwerpen), bezit de eigenschap den lezer te verplaatsen naar een midden, dat met sterker banden vastzit aan hetgeen er blijvend is in dit bestaan dan wel aan de voorbijgaande gebeurtenissen van den dag. Men zou zich evenwel vergissen, moest men zich voorstellen, dat Van der Hallen de realiteit verwaarloost om geheel op te gaan in de scheppingen van zijn verbeelding of van zijn droom. De auteur van ‘Als de Aarde roept’ heeft integendeel een waakzaam oog gericht op hetgeen er gebeurende is in de ontwrichte samenleving, in wier midden het lot hem geplaatst heeft. Hij zal ook niet nalaten daarop te wijzen. Dit doende opent hij echter perspectieven op hetgeen hij weet eeuwig te zijn in het leven en derhalve los van alle betrekkelijkheid van tijd en ruimte.
In ‘Als de aarde roept’, dat een der meest beminnelijke boeken is, die er in den jongsten tijd op de Vlaamsche boekenmarkt zijn verschenen, heeft Van der Hallen zich bekommerd getoond om het vergeefsche worstelen van de hedendaagsche jeugd, welke in deze materialistische samenleving noch voldoening vindt voor haar idealisme, noch leniging voor haar materieele bekommernissen. Deze jeugd is ten prooi aan de bekoorkracht, die er uitgaat van velerlei ideologieën, waaronder deze van het communisme. De katholieke - we schreven wellicht beter: de christelijk-denkende en voelende Van der Hallen - schrikt geenszins terug voor de constatatie van dit feit. Er is bij hem aanwezig een werkdadige sympathie voor de verdrukten en voor de zoekenden, die zich verloren weten in den baaierd van de moderne maatschappij met haar gruwelijke onrechtvaardigheden. Alleen: hij zoekt voor de uit dit besef gegroeide innerlijke en uiterlijke conflicten oplossingen, die in overeenstemming zijn én met de christelijke leer én met de eeuwige wetten van de natuur.
Men kan van een schrijver, welke zich bij voorbaat tot dergelijke zelfbeheersching verplicht gevoelt, niet verwachten, dat
| |
| |
hij voor ons verschijnen zou als een onverzoenlijk opstandige, dat hij in zijn schriften weerstand tegen en vernietiging van het bestaande voorstellen zou. Ten slotte predikt Van der Hallen het rijk Gods en het herstel van den innerlijken vrede, waarvan toch ieder mensch genieten kan, wanneer hij de kunstmatigheid van de op nutteloos bezit gegrondveste samenleving ontvluchten wil.
In ‘Als de Aarde roept’ vertelt hij op de hem eigen gevoelige wijze, die onmiddellijk treft, van het pogen van enkele ontgoochelde jonge mannen, die aan den lijve het onrecht van den tijd hebben ondervonden, om een nieuwe gemeenschap - laten we ze maar ‘communistisch’ heeten - te stichten. Hoe zij langzaam naderen tot de groote voedstermoeder, de Aarde, hoe ze allengs door haar vaster en vaster bezeten worden, dat is het groote leidmotief van dit verhaal, waarin op innige wijze, met eenvoudige, warme woorden, het leven op het land wordt opgeroepen. Wat Van der Hallen voorstaat is de terugkeer tot de natuur, tot de Aarde, tot den eenvoud van het landelijk leven, tot den natuurlijken strijd met de elementen ter verovering van hetgeen de mensch behoeft.
Men kan vinden dat deze oplossing voor de maatschappelijke conflicten, waaraan de schrijver herinnert, al bizonder simplistisch heeten moet. Dergelijke overweging zal den lezer toch niet weerhouden te genieten van de poëzie, welke schier op elke bladzijde van dit sobere boek latent aanwezig is - wat hem aanzetten zal dezen kleinen roman te vergelijken met de verhalen van den zeer fijngevoeligen Hollandschen prozaïst, wijlen Aart van der Leeuw.
René Berghen, van wiens hand zoo pas een kleine roman ‘Het Jeugdavontuur van Leo Furkins’ is verschenen (bij Nijgh en van Ditmar te Rotterdam), behoort tot de jongste generatie. Zijn nieuwste verhaal is verschenen in ‘Forum’, het nu reeds verdwenen Hollandsche tijdschrift, dat in zijn laatste twee jaargangen een aantal jonge Vlamingen en jonge Noord-Nederlanders met min of meer gelijke opvattingen vereenigde. Onder de Vlaamsche medewerkers behoorden Marnix Gijsen, Gerard Walschap, Reimond Herreman, Minne, Jonkheere, enz. Onder de Vlamingen was Berghen wel een der meest typische verschijningen. Misschien was hij wel diegene, welke het volledigst doordrongen was van dit bizondere intellectualisme, dat de nieuwe poëzie en ook het nieuwe proza kenmerkt. Berghen is louter verstandelijkheid. Zijn kunst berust op een koel beredeneeren van de waargenomen verschijnselen. Zij is bezonken en door critiek gezuiverde psychologie. Zijn proza maakt den indruk van een zeer kunstig, met groote angstvalligheid en met grenzenlooze toewijding samengesteld legwerk. Een boek van hem - zijn eersteling ‘De Overjas’ en ook zijn nieuw verhaal ‘Het Jeugdavontuur van Leo Furkins’ - doet aan als
| |
| |
een vermoeiend geduldwerk, waarvan de opbouw in hoogere mate afhankelijk is geweest van het willen en de volharding van den schrijver dan wel van zijn inspiratie. Vandaar ook dat het proza van Berghen, hoe keurig het ook in elk opzicht is, soms als dor aandoet en zijn verhaal als kunstmatig. Daartegen weegt op het feit, dat de jonge auteur over een groot psychologisch meesterschap beschikt en hij den lezer weet te overtuigen van de waarachtigheid van zijn psychologische concepten.
In ‘Het Jeugdavontuur van Leo Furkins’ bestudeert hij een psychologische afwijking. Hij speurt deze na in haar oorsprong en in haar ontwikkeling. Hij stelt een jongen man voor, die om een futiliteit met zijn verloofde breekt, waarna het meisje zich zelfmoordt. Berouw kan niemand bespeuren in de houding van den jongen man, die overigens korten tijd na dit tragisch gebeuren in het huwelijk treedt met een zeer gewoon meisje. De geheimzinnige oorzaak van deze houding van Leo Furkins ligt ver in het verleden. Als vijftienjarige knaap heeft Leo de liefde leeren kennen bij een rijpe vrouw. Deze heeft hem ontgoocheld. Zij is met den vader van den knaap naar Amerika uitgeweken. De jongen heeft zich gekrenkt gevoeld. Iets was in hem gebroken en van de moreele ontreddering, die hij gekend heeft, onderging zijn later liefdeleven den weerslag.
In den overigens zeer knap geschreven roman van Berghen missen we een streng-logische aanduiding van het verband van oorzaak tot gevolg, dat Leo Furkin's jeugdavontuur noodlottig maakt voor zijn later liefdeleven. Het is juist aan het verklaren van dit verband dat we de grootste beteekenis hechten. Zelfs de vaststelling van dit te kort zal echter niet beletten, dat aan dit nieuwe boek van Berghen een bizondere waarde gehecht wordt. Het verdient aandacht omdat daarin een psycholoog van voorname begaafdheid aan het woord is.
Onder de jongeren van den laatsten tijd onderscheidt de schrijver van ‘Het Jeugdavontuur van Leo Furkins’ zich door het bezit van een nuchter en scherpzinnig analytisch vermogen, dat hij niet vreest te gebruiken. En dat is, nu de mode aan de synthese is en elke uitrafeling van gevoelens door zekere critiek stelselmatig verketterd wordt, een bewijs van onafhankelijkheid, dat op prijs zal worden gesteld door allen, welke in den triomf van één enkele opvatting niet het heil van de letteren zien.
Een heel ander schrijver dan René Berghen is Marten Roels, van wiens hand verschenen is ‘Harten is Troef’, een roman waarvan de actie gesitueerd is te Gent en in het omliggende. (Uitgave: Erasmus; Rijschoolstraat 25 te Leuven). De schrijver vertelt het avontuur van een boerenzoon uit het Gentsche, die een groot
| |
| |
erfdeel getrokken heeft. Hij is verliefd op het kokette dochterken uit een herberg op de Gentsche Koornmarkt. Het meisje begeert hem echter niet. Zij is verslingerd op een steedsch heerken. Toch blijkt ze niet ongevoelig voor den rijkdom van den boer, die zelfs haar gunsten wint en daarvoor met juweelen betaalt. Het pleit is daarom voor hem niet gewonnen en wanneer hij aandringt op ernstige verkeering, dan vlucht het juffertje naar Brussel, bij een tante, die door een Gentschen heer onderhouden wordt. De boerenjongen ondergaat een Tantaluskwelling. Op een dag echter krijgt hij de lichtzinnige in zijn macht. In plaats van haar met geweld te bezitten, vlucht hij naar zijn dorp. Daar is een jonge boerin, die hem al lang begeert. Op een Zondag gaat hij met haar een villa bezichtigen, die hij huren wil. De deerne meent nu, dat haar verlangens eindelijk voldaan zullen worden. Ze biedt zich den jongen man, die vlucht. Het beeld van het herbergmeideken staat hem voor oogen. Van dan af leeft hij als een eenzaat op zijn villa. Overdag slaapt hij. In den nacht gaat hij op strooptocht uit. Zoo poogt hij zijn gebroken hart tot rust te brengen. Eindelijk wordt dit leven hem te machtig. Hij trekt naar Gent, waar feest gevierd wordt. Op den Kouter ontmoet hij zijn vroegere geliefde aan den arm van zijn medeminnaar, die nu haar man is. De wanhoop jaagt hem terug naar zijn dorp. In den nacht versukkelt hij in de Leie...
De auteur van ‘Harten is Troef’ kan vertellen. Hij is bij Buysse ter schole geweest. Menig detail uit zijn boek herinnert aan de ‘manier’ van dezen meester-novellist, wiens vermogen om het essentieele van het bijkomstige te scheiden Maarten Roels niet altijd in even sterke mate bezit. Hij beweegt zich niet steeds op hetzelfde plan. In den beginne, wanneer hij vertelt van het leven in de Gentsche herberg, schijnt het anecdotische hem hoofdzaak. Allengs echter verheft hij zich tot op een standpunt, vanwaar hij het menschelijke kan beheerschen. Na de spannende bladzijden gewijd aan de beschrijving van het leed dat zijn hoofdpersoon te Brussel te beurt valt, volgt dan het relaas van zijn betrekkingen met de verliefde boerendochter en dan schrijft Roels het beste hoofdstuk van zijn boek. Hier herinnert hij aan Buysse op zijn best. Ook de beschrijving van het leven van den wanhopigen jongen man in de eenzaamheid van zijn huis is geslaagd. Moet men niet even denken aan de ‘manier’ van Lemonnier in ‘Un Mâle’?
Van Maarten Roels verwachten we spoedig een nieuw boek, origineeler dan ‘Harten is Troef’, doch waarin hij het warmmenschelijke, dat we in dezen roman waardeeren, zou weten te bewaren en te verstevigen.
| |
| |
De firma Querido publiceert in haar ‘Salamander-serie’, welke de belangrijkste Nederlandsche romanbibliotheek aan het worden is, een aantal herdrukken van vreemde en ook van oorspronkelijke boeken van groote waarde. Zoo verschenen nu weer: ‘Het Dagboek van Malte Laurids Brigge’ van Rainer Maria Rilke, ‘De Herberg met het Hoefijzer’ van A. den Doolaard, ‘Flierefluiters Oponthoud’ van A.M. De Jong, ‘Vincent Haman’ van W.A. Paap; ‘Helene Marveil’ van Reinier van Genderen Stort, ‘Het Afscheid van de Wereld in drie dagen’ van Victor E. van Vrieslandt, ‘Kinderland’ van Aart van der Leeuw...
We gaan de meeste van deze boeken niet ontdekken. Enkele daarvan zijn onomstreden meesterwerken.
‘Het Dagboek van Malte Laurids Brigge’ is de nauwelijks verdichte autobiographie van een groot dichter, wiens smartelijk leven één zoeken was naar het waarom en het hoe van al wat des menschen is. Aldus is ontstaan een beklemmend boek, doorhuiverd van leed en ook van een vagen angst om de boosheid van de menschen en van het lot. Maar uit al deze ellende ontwikkelde zich voor den kunstenaar de liefde en de vreugde, die hij als ‘vruchtbaar’ bepaalt. Rainer Maria Rilke, de dichter van ‘Das Marialeben’, gaf ons in dit dagboek de essentie van zijn zieleleven. Kon hij mooier boek schrijven?
A. den Doolaard, van wien in dezelfde reeks ook ‘De Druivenplukkers’ verschenen, voert zijn lezers in den roman ‘De Herberg met het Hoefijzer’ weer de wijde wereld in. Wilt ge weten hoe een begaafd auteur een oud onderwerp vernieuwen kan, lees dan ‘De Herberg met het Hoefijzer’, waarin verteld wordt van een bloedwraak in een heftig en bewogen proza, waar de scherpe berglucht nog doorheen waait.
‘Flierefluiter's Oponthoud’ brengt het vervolg van dat andere boeiende boek van De Jong, van ‘Het Verraad’, dat eveneens reeds vroeger in de ‘Salamander-reeks’ is verschenen. Net als het eerste verhaal uit Marijntje Gijzen's Jeugd is ‘Flierefluiter's Oponthoud’ vooral een boeiend boek, waarvan het rauwe realisme getemperd wordt door een warme gevoeligheid.
‘Vincent Hamman’ is een sleutelroman. De schrijver Mr W.A. Paap is een van de medeoprichters van ‘De Nieuwe Gids’. Hij stond in zeer nauwe betrekking tot de meeste ‘mannen van tachtig’. De voornaamste onder hen heeft hij later - toen hij zich uit den ‘Nieuwen Gids’ had teruggetrokken - geportretteerd in zijn roman ‘Vincent Hamman’. Dr Menno ter Braak, de jonge Hollandsche criticus, die zeer te recht het verteltalent van W.A. Paap roemt en niet zonder ironie er op wijst hoe deze auteur doodgezwegen wordt door de historici der tachtigers, heeft
| |
| |
er genoegen in gevonden al de personages uit ‘Vincent Hamman’ te identificeeren. De inleiding van Menno ter Braak is een merkwaardige bijdrage tot de letterkundige historie en bovendien een brok critisch proza van beteekenis. Heel goed heeft de inleider weten uiteen te houden wat in het boek van Paap werkelijkheid en wat persiflage is. Enkel om de nieuwsgierigheid te prikkelen en om den lezer tot kennismaken aan te zetten, zij hier gezegd, dat met Vincent Hamman eigenlijk Lodewijk van Deyssel wordt bedoeld, dat de Herminie van Velzen uit het boek Helène Swarth is, Ruygrock niemand anders dan Jacques van Looy vertegenwoordigt en Moree: Willem Kloos...
‘Vincent Hamman’, dat we reeds vóór meer dan vijf en twintig jaar bij de verkoopers van oude boeken vonden, liefst dan in den hoek van de onverkoopbare romans, is thans weer, dank zij de heruitgave door Dr Ter Braak, actueel. Dat het boeiende lectuur biedt en ongetwijfeld een van de meest leesbaargebleven boeken van het einde der vorige eeuw heeten mag, zullen velen nù misschien ook hardop durven zeggen. Wij bekennen graag dat het herlezen, na zooveel jaren, van ‘Vincent Hamman’ ons een werkelijke vreugde is geweest.
Siegfried E. van Praag heeft in een roman ‘Madame de Pompadour’ (uitgave Querido te Amsterdam) de beruchte favorite van Louis XV voorgesteld. Wanneer men aan het slot van dit zeer dikke, doch boeiende en uiterst vloeiend geschreven boek gekomen is, dan beproeft een ‘Nawoord’ op eenigszins argelooze wijze de illusie te verstoren, dat het portret van de door Siegfried van Praag voorgestelde Pompadour heelemaal beantwoorden zou aan de gegevens van de Historie. ‘Dit boek, zoo lezen wij, is geen biographie, noch zelfs geheel en al wat men tegenwoordig een “vie romancée” noemt. Het is een roman over het leven van Madame de Pompadour. Het wil in de eerste plaats een litterair vrouwenportret zijn en is uit den aard der zaak tevens een historisch tijdsbeeld geworden...’
We houden het er voor, dat het door Van Praag ontworpen beeld van de Pompadour veel echter is dan het protret, geteekend door vele geschiedschrijvers, welke, de vooroordeelen van de republikeinen tegen het koningschap deelend, toegaven aan de neiging om de favorite van Louis XV en ook dezen vorst zelf voor te stellen als voorbeelden van zedelijke ontaarding. Wat men langen tijd voor de onpartijdige geschiedenis gehouden heeft, was enkel gecamoufleerde strijdliteratuur. Siegfried van Praag noemt niet al de bronnen, waaruit hij voor het schrijven van zijn litterair portret geput heeft. Dat was ook niet noodzakelijk, vermits zijn boek geen werk van zuivere eruditie is. Wel bekent hij ook bij de
| |
| |
Nolhac te zijn te rade gegaan en aldus bewijst hij ten volle dat hij tegenover madame de Pompadour geheel onbevooroordeeld is gebleven. Er is, zoo meenen we, meer waarheid in den roman van Van Praag te ontdekken dan in menig zwaarwichtig historisch boek. Niet dat we meenen dit werk over de Pompadour als een geschiedkundig standaardwerk te kunnen aanbevelen. We bedoelen enkel dat zij, die het lezen, zóó sterk de ‘suggestie’ van den door Van Praag opgeroepen tijd ondergaan, dat zij er meer van zullen begrijpen en weten dan zij, die in wetenschappelijke werken een beeld van de achttiende eeuw zoeken gaan. Dat hebben zij dan te danken aan den toover van Siegfried van Praag's kunst, aan zijn beeldende kracht, aan zijn vermogen om het verleden weer levend te maken en het te omweven met zijn eigenaardige atmosfeer...
Het is mogelijk dat niet allen den historicus Van Praag een onverdeelde waardeering betuigen. Den literator zal wel niemand grooten lof kunnen onthouden.
Rolf Keuler is een nieuwe naam in de Nederlandsche letterwereld. Zoo we de uitgevers van zijn roman ‘De Onverzoenlijken’ (Em. Querido te Amsterdam) gelooven mogen, dan is die naam een pseudoniem, waarachter zich een van Neerlands beste jongere schrijvers verschuilt. Waarom nu niet dadelijk het geheim van dit pseudoniem onthuld? Waarom ook niet medegedeeld wat den bekenden jongen romancier tot het kiezen van zijn schuilnaam aanzette? Heette hij zich enkel Rolf Keuier om de nieuwsgierigheid van het publiek te prikkelen door onmiddellijk na het verschijnen van zijn roman te laten weten, dat deze barbaarsch-klinkende naam niet echt is en dat zich daarachter verscholen houdt... een van enz. enz.? Of was de bekende jonge romancier een beetje beschaamd omdat hij, nuchtere en dus ON-romantische Nederlander, een zoo romantisch, ja bijna melodramatisch onderwerp had uitgewerkt in dezen zijn roman? Het gaat toch in dit boek over een sterken mijnwerker, die door de jonge vrouw van een ingenieur in bekoring wordt gebracht, - wat zijn oudere en wereldwijze kameraden maar niet kunnen goedkeuren. Zij raden hem af met die mooie vrouw te zondigen. Maar de jonge mijnwerker, die ook al een mooie jongen is en wel een met warm bloed in zijn boddie, laat zich zoo maar het genot van dat lekkere beetje niet ontraden. Het loopt echter mis tusschen hem en de mooie vrouw. De jonge, mooie mijnwerker zint op wraak. Wanneer er hooge oomes op bezoek komen, dan verwekt hij een instorting in de mijn. Hooge oomes en werklieden zitten nu samen van de wereld afgezonderd en ze... verbroederen... De heeren beloven de werklieden al wat ze maar willen en de arbeiders zijn door broederlijkheid bewogen. Hoe valsch dat heele pseudo-dramatische tooneel is, moeten de
| |
| |
lezers, die zoo ver in het boek gevorderd zijn, maar zélf uitmaken. Er komt natuurlijk redding en als dan de ingenieursvrouw zich ploertig gedraagt bij de erkenning van het lijk van haar geliefden jongen mijnwerker, dan zijn de verontwaardigde arbeiders v/eer onmiddellijk gereed om de Internationale aan te heffen...
Den inhoud van een roman weergeven is verraad plegen tegenover den schrijver. We zijn de laatsten, welke aan de waarheid van deze bewering zouden twijfelen. Toen we tot het ‘vertellen’ van de intrigue van ‘De Onverzoenlijken’ overgingen, hadden we enkel voor doel daarvan de psychologische onwaarheid te doen uitschijnen. Rolf Keuler kan een zeer begaafd, jong romanschrijver zijn. We nemen dat des te gereedelijker aan wijl hij werkelijk knap schrijft en vooral natuurlijk dialogeert. Het wezen van een mijnwerker en de atmosfeer van een mijnwerkersdorp zijn hem echter vreemd en zijn verhaal lijkt ons kunstmatig.
Een knap auteur is Elisabeth Zernike. Haar nieuw verhaal ‘Het leven zonder einde’ (uitgave Querido te Amsterdam) brengt daarvan een nieuw bewijs. En dit jongste boek van haar heeft ons verrast omdat we daarin mochten ontdekken een warmte en een menschelijkheid, die in haar vorige romans wat veel onder haar virtuositeit verborgen bleven.
Een boek schrijven over een kind is een van de moeilijkste opgaven, die een literator kunnen gesteld worden. In ‘Het leven zonder einde’ heeft Elisabeth Zernike met een zeldzame fijnheid, maar ook met sympathie, den ontwikkelingsgang van een kind tot jong meisje beschreven. En hierbij heeft ze de grootste natuurlijkheid betracht en... bereikt.
Een interessante verschijning in de jonge Nederlandsche literatuur is B. Roest Crollius, van wiens hand reeds vroeger verscheen een bundel novellen: ‘Kroniek van een Jeugdzonde’ en die thans weer een roman ‘Land van Verlangen’ (uitgave: C.A.J. van Dishoeck) de wereld inzendt.
Toen we het verschijnen van ‘Kroniek eener Jeugdzonde’ bespraken, wezen we er op hoe deze Roest Crollius misschien de meest karakteristieke vertegenwoordiger van ‘de nieuwe zakelijkheid’ in de jongere letteren zou kunnen worden. Zijn proza heeft de gladheid en den glans van gechromeerd metaal. Zijn stijl volgt met bijna wetenschappelijke nauwkeurigheid de wendingen van zijn scheppende gedachte. Bij hem is waarneembaar een zóó sterke afkeer van alles wat in de weergave der gedachte zou kunnen aandoen als zijnde litterair, dat men vreezen mag in de toekomst in zijn proza nog enkel te ontdekken den inventaris van zijn concepties, de naakte weergave van feiten, indrukken, gevoelens, verbeeldingen. Méér niet. En men mag zich afvragen of dit voldoende is, of van den schrijver niet méér dient te worden
| |
| |
geëischt. Nu al maakt Crollius misbruik van zekere ellyptische wendingen, die hij aan de gewone, foutieve, want door gemakzucht slordige spreektaal ontleent, waardoor verschillende constataties, betrekking hebbend op één persoon of één zaak, met elkaar tot één enkelen zin worden versmolten. Het kan niet ontkend, dat daardoor de weergave van de gedachte aan nerveusheid wint en misschien ook sterker indruk maakt. We geven bovendien graag toe dat bijkomstigheden snel moeten worden afgehandeld. Maar het blijft toch altijd de vraag of in literatuur enkel en alleen van beteekenis is wat men te vertellen heeft - hetgeen de voorstanders van de nieuwe zakelijkheid schijnen te willen doen aanvaarden - en derhalve de wijze waarop men zich uitdrukt geen belang meer heeft. De woordkunst, die vooral om het mooie woord bekommerd was, heeft inderdaad onze literatuur veel kwaad berokkend, vooral bij den gewonen lezer. Toch meenen we de vraag te moeten stellen of alle taalschoonheid daarom noodzakelijk dient geweerd? Zelfs Roest Crollius-de-zakelijke laat ons toe met een ontkenning op deze vraag te antwoorden, want, hoe bondig hij ook alles zeggen wil, hoeveel afschuw hij laat blijken voor al wat zweemt naar woordenpraal, toch weet hij de woorden aan te wenden, niet alleen om precies te zeggen wat hij mededeelen wil, doch om het zóó te zeggen, dat het indruk maakt door zijn beeldende eigenschappen... Men leze maar eens hardop en met aandacht dezen aanvang van een pakkend hoofdstuk: ‘De wind mokerde de muren. De zee was luid. Het getoet van de misthoorn zwierf door de wind. Armen van zee en zand staken omhoog naar de laag-hangende wolken...’ Is deze aanhef niet van een groote pathetische kracht? Zóó ziet Permeke de woedende zee. Crollius beeldend kunnen is dat van een schrijver, die intens en volkomen zijn indrukken verwerkt, doorvoelt en
beheerscht.
In ‘Kroniek van een Jeugdzonde’ was abnormaliteit schering en inslag van de meeste novellen. In ‘Land van Verlangen’, een kleine familieroman, is van abnormaliteit geen sprake meer. De inhoud van het boek vertellen lijkt ons volkomen nutteloos. Enkel zeggen we, dat de auteur slechts heeft gegeven het leven in zijn tragische gestalten. Niets meer. Dat is nochtans niet weinig, want onder het met snelle bewoordingen geschetste oppervlak ontdekken we de oervormen van het menschelijk bedrijf.
LODE MONTEYNE.
In een volgende kroniek bespreken we o.a.: ‘Kinderland’ van Aart van der Leeuw, ‘Het afscheid van de wereld’ van Van Vriesland, ‘Helene Marveil’ van Van Genderen Stort; ‘Heden Ik, morgen Gij’ van Vestdijk en Marsman, ‘Simcha’ van Sam Goudsmid - alle uitgegeven door Em. Querido te Amsterdam.
|
|