De Vlaamsche Gids. Jaargang 24(1935-1936)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 554] [p. 554] [Drie gedichten] Mijn Hart is een verlaten Huis... Mijn hart is een verlaten huis, Dat ligt in afgelegen straat, Waar gras groeit tusschen steen en gruis, En vuns van vocht u tegenslaat. In 't venster staat geen enkle ruit. De deur is van vermemeld hout. De goot loopt lek... Van buiten uit Schijnt alles binnen droef en koud. De gevel brookt tot breeden bocht. In 't midden door loopt er een scheur. Door al de kamers trekt er tocht Langs de onderkier der rotte deur. Ik doe er nooit of nooit wat aan, Al slaat de wind het straks tot puin. Een sering blijft in 't hofken staan, Met sterken stam en mauve kruin. Dat's wat me rest van 't laatst geluk. 't Is 't leste dat van mij nog bloeit. Gij sloegt mijn hart en huis tot stuk. 'k Wacht tot het gras er over groeit. Mijn hart is een verlaten huis, In afgelegen straat gestaan. In dat eens vroeger lief te huis Zal nooit een mensch meer binnengaan. [pagina 555] [p. 555] 'k Verlang met Vroomheid... 'k Verlang met vroomheid naar dien kalmen eengen avond, Waar ik stil mijmren kan bij 't laaggelaten licht En heel mijn leven als een vreemd boek openligt, Dat ik devoot doorblaar, mij met dat lezen lavend. Want dan is er op mij geen wakend oog gericht, Zoodat ik ongestoord, diep in mijn binnenst gravend, Zelfs 't oud verdriet nog delf, tot ik, door smart gehavend, In bei mijn handen berg mijn roodbeschreid gezicht. Dan ben ik weer mij zelf, met al dat lang geleden, Mij vreugde of droefheid bracht en 'k zie den langen tocht Van al mijn doode dingen, die, met schuchtre schreden Nog eens herrijzen willen, al de wegen wijzend, Die 'k vroeger, 't hoofd omhoog, met trots betreden mocht En nu in droom beschrijd, om geen ontgoochling ijzend. Nu wil ik... Nu wil ik, groote God, niet langer meer vertoeven In dit onzalig land, waar ik mijn sterksten strijd Zoo zonder zelfbegeer alleen heb voortgeleid En ik de slagen kreeg, veel meer dan mijn behoeven. En hebt gij dan voor mij niets anders voorbereid Dan onvoldane illusies, die mijn hart bedroeven. En mij, die leven wou in zon en zomerzoeven, Hebt gij, als troost, wat winterkilte toegezeid. [pagina 556] [p. 556] 'k Heb aan de menschen veel meer goeds dan kwaads gedaan. Mijn liefde was te groot en luttel mijn begeeren. 'k Bleef als een beedlaar in mijn eigen schaduw staan. Ik had, o God, van U ontzaglijk meer verwacht. Heb ik niet al gedaan om weldoend U te eeren? Nu draag ik moedeloos mijn leven als een vracht. Laat me in de Stilte... Laat me in de stilte van uw sterven staan, Droefsomberbruine boomen van 't verkwijnend woud, Gunt mij het geuren nog der blaren ros en koud, Die aan uw voeten vallen en voor goed vergaan. 'k Heb u zoolang geleên mijn jeugddroom toevertrouwd: Ik was een kind der aarde en in mijn simplen waan Waart gij mijn broeders, uit hetzelfde sap ontstaan, Dat rijst en daalt en wacht en voortleeft eeuwenoud. Zoo heb ik jarenlang uw sterven aangestaard, Uw nieuwen bloei begroet en, altijd een met u, Voelde ik mij zelf in u naar sterker leven gaan. Nooit heeft uw sterven mij zoo'n droefheid aangedaan. Mijn hart is doodbenauwd, mijn pols slaat traag, zou 't nu, De donkre dood zijn die daar dreigend rond mij waart? KAREL CASTEELS. Vorige Volgende