De Vlaamsche Gids. Jaargang 24
(1935-1936)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 540]
| |
Nous sommes tous d'Athènes...!In een artikel getiteld ‘Naar aanleiding van de korte Baan’ en verschenen in het tijdschrift ‘Vormen’, nr 1 - April 1936 - trekt Paul de Vree conclusies uit overwegingen van du Perron, waar deze het heeft over het proza ‘dat tusschen de klippen van het provincialisme doorschiet als zijnde Nederlandsch en tevens Europeesch,’ alsmede over ‘het provincialisme als de vloek van onze literatuur.’ Paul de Vree heeft gemeend aan du Perron's uitlatingen de beteekenis van August Vermeylen te moeten koppelen, wat in het domein der vergelijkende bellettrie zijn onbetwist recht is; doch hij heeft wel een zonderlinge opvatting van de synthese, want zijn critische geest, blijkbaar gedreven door een vooropgezet standpunt, en onverschillig voor het ‘fair play’ dat, onzes erachtens, ook bij de jongeren nog eenig burgerrecht mag inroepen, houdt Vermeylen gevangen in een zijner formuleeringen, als ware ze het uitgesproken leidmotief van zijn volledig werk, en proclameert, daarbij het precept: ‘Quid deceat, quid non’ uit Horatius' ars poëtica (308) in zijn voordeel interpreteerend: Hier is Vermeylen! Ecce Homo! Zoo stelt hij twee excerpten tegenover elkaar: DU PERRON: ‘De vrees dat een literatuur haar eigen ‘karakter zou kunnen verliezen naarmate zij Europeescher van visie wordt, van cultuur en niveau, is een kinderachtige vrees, en nogmaals een provinciale, een schrijver blijft één met zijn taal en door die taal met zijn land. En de dwaling dat de zielskracht met het toenemen van de denkkracht verminderen zou, berust op een overeenkomstige vrees: wezenlijk wordt men alleen door de werking van het volle bewustzijn.’ VERMEYLEN: ‘De toekomst onzer literatuur is onafscheidelijk van de toekomst van ons volk.’ | |
[pagina 541]
| |
Deze laatste formuleering komt voor in ‘Iets over Ons (Ter inleiding van het Tijdschrift Vlaanderen)Ga naar voetnoot(1).’ Een objectieve waarnemer kan bij de lezing van Vermeylens' artikel hierin niets meer dan een dringende noodzaak des tijds geformuleerd vinden. Na Gezelle - die daar in de duisternis der achterlijkheid als een wonder licht scheen en Rodenbach, die de eerste dynamische beweging inzette, - was er in ons letterwereldje, bij den aanvang der 20e eeuw - Pol de Mont niet te na gesproken, al geven wij hem als auteur de eer die hem toekomt - een starre stilstand en had ons volk met zijn hoog percent analphabeten en zijn ‘îlots de déracinés’, geen benul van de vernederende cultureele positie waarin het verzonken lag. ‘Het Noorden heeft drie eeuwen onafgebroken rijke beschaving achter zich en daar loopt de taal in vaste schoenen; zij heeft er zich geplooid naar alle mogelijke geesteswendingen. En hier? Hier strijdt het Nederlandsch voet voor voet tegen een vreemde spraak; ons wezen ontwindt zich en klaart eerst op uit den “Belgischen” schijn; de wetenschap en 't hooger verstandsleven zijn nog grootendeels verfranscht. Wij streven naar een eigen cultuur die ons allen vereenigen zal, ons geheel dragen, ons steviger stap zal geven en voller en zekerder zwier van gedachtenbeweging; maar die cultuur hebben wij nog nietGa naar voetnoot(2).’
‘Misschien mogen wij eens den droom van een Groot-Nederlandsche beschaving en een Groot-Nederlandsche literatuur in 't volle daglicht begroeten. Maar niet vroeger, dan wanneer wij geheel ons eigen geworden zijn, wanneer dit volk zich opgewerkt zal hebben volgens zijn eigen aard en eigen groeikrachtGa naar voetnoot(3).’
‘De toekomst onzer literatuur is onafscheidelijk van de toekomst van ons volk..... de literatuur voelt hier dat ze samenhangt met wetenschappelijke en sociale beweging, met al de krachten | |
[pagina 542]
| |
die, van waar ook gekomen, van welken godsdienst, van welke partij ook, ons volk bewustmaken en ontvoogden willenGa naar voetnoot(4)’..... Ging het dus hier bij Vermeylen niet in eerste instantie om cultuur als een meer verheven harmonie van hoofd en hart, waarvan ons volk verstoken was en waaraan de literatuur - vermoeden wij - geen gering aandeel heeft? Maar, roept de Vree professoraal uit: ‘Het (is) de taak van het onderwijs het volk omhoog te werken voor geestelijken arbeid.’ Akkoord! doch sedert wanneer dateert de ongekrenkte mogelijkheid voor den Vlaming om zich door het onderwijs alleen die gaafheid van cultuur eigen te maken? Is het complexe geheel dat men ‘cultuur’ noemt, in eenig onderwijsprogramma vast te leggen, of treedt het onafwijkbaar buiten alle schoolsche begrenzing? Paul de Vree kent evengoed als wij het lot dat beschoren is aan uitzonderingselementen die het wagen durven - evenals Gezelle - wat vérder te zien! In Vlaanderen krioelt het van intellectueele myopen. Op de keper beschouwd, is Vermeylen's formuleering niet in dien zin op te vatten, dat zij het precept zou impliceeren eener onafwendbare navolging om de literatuur aan het volk ondergeschikt te maken. Kunst - welke aesthetica men ook belijde - is niet buiten het vast complex der cultuurwaarden te rukken en ofschoon theoretisch los van alle dienstbaarheid, blijft zij evenwel een uitstralende factor, niet in binnenkamers, waar men leeft als een ‘God in 't diepst van zijn gedachten’, maar voor die wondere wereld die ons omringt, voor de gemeenschap, die ook Paul de Vree verklaart te willen ‘dienen’Ga naar voetnoot(5), en a fortiori voor Vlaanderen, dat, ofschoon een ‘provincie’ - met vele bedilzuchtige parochiën - toch niet buiten den macrocosmos te schakelen valt en waarvan ongetwijfeld niet weinig overgegaan is en op cristallisatie wacht in den microcosmos van de Vree. Daar het ten tijde van Vermeylen's jeugd vooral ging om een rijker geestesleven dat den geheelen mensch zou omvatten, stelde hij een gelascht verband voorop tusschen literatuur en cultuur van | |
[pagina 543]
| |
een volk, die, beide, uiteindelijk dezelfde polariteit ondergaan van bloei en verval. Wij zijn hier geenszins geneigd ons op de glibberige baan te bewegen der rassentheorieën, die, alhoewel door onze oosterburen hypertrophisch opgeschroefd, niettemin een probleem aanraken dat, evenals het psychologisch wordingsproces van een tijdperk of een kunstbeweging, binnen den kreits der cultuurgeschiedenis allerlei hypothesen opent, waarvan vooralsnog de meeste erg caduc gebleken zijn, al kunnen wij nog altijd de overtuiging van VermeylenGa naar voetnoot(6) in een vraag omschrijven: Bestaan er zuivere rassen en blijft er een ras door de tijden heen onveranderd? Maar in verband met het veelbeteekenend woord ‘kunst’, komt men toch altijd te staan tegenover den mensch als individu, met de wel is waar soms onnaspeurbare positieve of negatieve affiniteiten waaraan een kunstenaar - hoe geniaal ook aangelegd - zich nooit geheel onttrekken kan. En dergelijke overweging onderstelt nog geen korrel wierook voor Taine of Brunetière, al schijnt de Vree zich als een onderdanige acoliet van laatstgenoemden evolutionnist aan te stellen. Zoo komt hij, alle geldende premissen negeerend, tot de verrassende ontdekking, dat Vermeylen's gewraakte formuleering ‘gedurende dertig (30) jaar heel verlammend op Vlaanderen werkte’ en ‘zij het (is) die van onze negentigers (hij geeft de schuld niet alleen aan Vermeylen, alle negentigers, meent hij, waren het er roerend eens mee!) niet alleen mannen van één boek, maar naderhand “arbeiders” voor Vlaanderen heeft gemaakt.’ Wij kunnen het onbesproken laten of er een geringe verdienste schuilt in het ambt van ‘arbeider’ voor Vlaanderen. Wel mag Paul de Vree de meening voorstaan dat Vlaanderen, laat staan Europa een rijker aesthetisch uitzicht krijgt, nu er in zijn verbeelding een nieuw tijdperk is aangebroken, waarin alle ‘arbeiders’ zich met het plebs der aarde langzamerhand terugtrekken in het dichte struikgewas, alzoo een onbeperkte ruimte latend voor de verrukkelijke Pegasus-wedrennen rondom de Ivoren Torens met hun broeikassen van individueele droombeelden, die zonder doelstelling zich zelf beminnen, behalve wanneer zij, zich | |
[pagina 544]
| |
vleiend in de klaarte van zelfbewuste genialiteit, het heimwee voelen aangroeien om, door een tijdschrift, de sublieme ontroering mede te deelen aan.... het volk?.... de gemeenschap?.... Onzin! Onder de literatoren, die de blinde vooringenomenheid van zich weten te schudden als behoorend tot de litteraire verdwazing en die anderzijds den geest in het werk van Vermeylen hebben trachten te achterhalen, zal er ongetwijfeld een luide schaterlach opgaan om Paul de Vree's uitlating, die op zijn minst ridicuul is en met een burleske bladzijde de literatuurgeschiedenis ver...armt! Dus, Olympische dansers, de ‘arbeiders’ van Vlaanderen hebben aldaar het particularistisch fluidum zoo kwistig uitgezonden, dat de erfbare generaties gedurende ‘dertig (30) jaar’ liefde en leed van zuster Muze zijn deelachtig geworden door één zin, één formuleering die, zoodra in hun onderbewustzijn gedompeld, immer als een resonantie van hun scheppend geweten dienst deed. Een verbluffende krachttoer, inderdaad, om meer dan een kwart eeuw de roede verlammend te hanteeren! Nu onze tijd eenigszins een begrip heeft van diktatorale macht, is het warempel geen misprijzend resultaat. Maar er is wel medelijden te voelen voor die gansche bent bewoners van den Helicon in Vlaanderen, die een stuk menschenleven in dien reidans stuntelig hebben rondgeloopen, zonder eenige reaktie tegen wat Paul de Vree zou noemen: ‘folklore en locale politiek.’ En hier kan de vraag gesteld: Pleit dan dergelijk verschijnsel niet voor de superieure persoonlijkheid van Vermeylen? Of staan wij voor het dubieus geval in hoever de gareelloopers op zich zelf een tijdperk van decadenten afsluiten, bij de verschijning van sterkere persoonlijkheden in de letteren? Het verheugt de Vree ten slotte dat anderen, namelijk Roelants en Walschap, vóór hem, de formule van Vermeylen hebben ‘miskend’. Alsof de verlammende werking zoo eensslags van hun voordeur werd weggeveegd en zij op een goeden morgen tot het bewustzijn kwamen, dat hun romanhelden toch voldoende geëmancipeerd waren om een reis in Europa te wagen, moe dat ze zich nu eens voelden al maar door tegen de muren van de begrensde ‘provincie’ Vlaanderen te moeten aanloopen. 1o) Roelants schreef ‘Komen en Gaan’ in 1926-1927. Het was een nieuw geluid en een nieuwe geest. De verlamming werd | |
[pagina 545]
| |
dus reeds tien jaar vroeger afgeworpen en dan nog eerst door een auteur die met de drie andere Fonteiniers de traditie der 90ers als het ware heeft voortgezet. Zonderlinge gevolgen eener formule! 2o) In verband met Walschap's werk kunnen wij opwerpen dat alleen het genre hem buiten de gewone romanconceptie plaatst, maar zijn cyclus: Adelaïde - Carla - Eric niet de locale sfeer uit Vlaanderen heeft verdrongen, al verzet dat Vlaanderen door het psycho-pathologisch gebeuren wel eenigszins zijn grenzen. Mijns erachtens, boet Walschap er niets bij in - integendeel - door, zooals hij deed, het midden waarin de innerlijke conflicten zijner personages zich afspelen een bepaalde kleur te geven, die hen min of meer situeert, evenals Dostojewski ons over zijn schouder heen de uitgesproken Russische ziel laat zien. Wanneer het zieleleven daar naakt voor ons staat met dien vasten polsslag van het diepmenschelijke, dan overschrijdt de geest van het werk alle grenzen, al is dat zieleleven er ook een van den Kempischen boer. Doch Paul de Vree weeklaagt dat het die verlammende formuleering (van Vermeylen) is die ‘ons werk veelal oud maakt den dag nadat het verschenen is, omdat het met de tijdelijkheid alléén rekening houdt.’ In hoever is een kunstenaar gehouden volgens een gesteriotypeerde formule te werken? Stelt Paul de Vree een reeks na te volgen, laat staan onafwijkbare theorieën voorop om den scheppingsbodem te bevruchten? Is er dan bijgevolg een toeristische vlucht van uit Vlaanderen over Europa noodig om de kunstvisie op een Europeesch diapason te brengen? Ligt het aan Vermeylen's formule of aan de scheppingskracht van den kunstenaar, om zijn werk van een vroegtijdigen ouderdom te redden? Het ‘peccavi’ keert zich eenvoudig tegen Paul de Vree! Want iemand is kunstenaar of is het niet. To be or not to be! En wie niet ontvankelijk is voor wat het leven, buiten alle formalisme heen, aan geheimenissen biedt, wordt door het leven onvermijdelijk uitgestooten! Zoo ook het werk! ‘Een goede kunst groeit alleen uit een goed leven; - de kunst is een organisch iets dat natuur- | |
[pagina 546]
| |
lijk, noodzakelijk ontstaat uit dat eeuwige en allesomvattende organisme dat het leven heetGa naar voetnoot(7).’ ‘En het is mijn overtuiging dat, wanneer het werkelijk groote werk er komen zal, het zal geschreven zijn door iemand die van al dat geroep en getheoretiseer niets afweten zal, maar in volle overgave en uit de diepste noodzaak van zijn begenadigd wezen zingen zalGa naar voetnoot(8).’ Want ‘de nieuwe geest komt niet op commando, die treedt niet te voorschijn op bezweringen. Die is in ons, die groeit in ons, of die is er nietGa naar voetnoot(9).’ Verder de mogelijkheid voor een auteur aanvaarden dat de tijdelijkheid en te vroege ouderdom van zijn werk aan den doem eener formuleering vastzitten, is eenvoudig den geest van Taine, ondanks alles, tot in zijn uiterste gevolgtrekkingen aanvaarden en het ‘beter ik’ van den scheppenden mensch a priori uitschakelen. Indien er nu iets verlammends heeft kunnen inwerken op de persoonlijkheid der na-oorlogsche geslachten, dan is het, mijns erachtens, de diepe kloof tusschen ziel en geest, tusschen leven en kunstenaar, kortom het latent aangroeien van een onevenwichtigheidsproces. Meer dan één werk draagt hiervan de naspeurbare stigmata. Een formuleering mist volstrekt het indringend magnetisme om drie generaties - bij wie een zekere persoonlijkheidscultuur mag ondersteld - tot een onveranderlijke nivelleering te doemen. Het epigonisme heeft gewis een taai vel en vindt een kruidrijken voedingsbodem op den weg die een krachtig aangevatte geestesstrooming heeft afgelegd. En de 90ers evenals de huidige generatie mogen het op hun debiet nemen. Doch de kunstenaar als zoodanig, en een tijdperk in 't algemeen, wordt niet zonder meer gefascineerd door geijkte aforismen of maximes, maar door een fluidisch verband met het diepgrondelijk mysterie waarvan de cosmos tot in de kleinste verschijnselen vervuld is: het is een psychologisch gebeuren, even van buiten naar binnen werkend, waar de scheppende factoren der verholen ziel hun taak verrichten, als innerlijk | |
[pagina 547]
| |
woelend om naar buiten verlost te worden door die ziel welke aan de materie leven geeft, in den vorm en in den geest eener nieuwe schepping: deze van den kunstenaar. Kenschetsend voor de objectiviteit van Paul de Vree is het feit dat hij gemeend heeft de voor hem obsedeerende formule van Vermeylen aan critiek te moeten onderwerpen zonder eenig commentaar in verband met het gezamenlijk oeuvre van Vermeylen en anderzijds met het proza van vooraanstaande 90ers (2e en 3e rangschrijvers vallen van zelf buiten bespreking), in eerste instantie ‘De Wandelende Jood’. Want Vermeylen moest, in de onderstelling dat Paul de Vree's bewering eenigen schijn van waarheid inhield, zijn eigen werk binnen de spanning tusschen literatuur en volk doen groeien. En Karel van de Woestijne? om er slechts twee te noemen. Het ware de philisterij uit den grond stampen, Vermeylen's ‘De wandelende Jood’ een Europeesche waarde te ontkennen. Maar de Vree doet aan litteraire statistiek: Het waren slechts mannen van het ‘ééne boek’: een versleten cliché, plagieerend dan nog degenen die zelf bij enkele vellen papier bleven steken. Wellicht houdt de Vree er het verbluffend criterium op na: Een kunstenaar is een folianten-producent. Wie ruikt daar naar den notaris? Of wij het nu a priori opnemen voor de 90ers? Volstrekt niet! In dezelfde mate als wij de Vree's puffisme en negatieve beoordeeling niet kunnen goedkeuren, omdat wij ons op het standpunt plaatsen dat degelijke critiek, hoe scherp en offensief ook gevoerd, nog de litteraire eerlijkheid niet uitsluit, zijn wij overtuigd dat onder de negentigers nulliteiten loopen wier werk voor goed in het kaft der ‘onwaarden’ kan geseponeerd. En wij willen wel het onze bijbrengen om eens den kunsttempel te reinigen van afgoderij en bewierooking, waardoor sommigen nog ten huidigen dage als de officieele representative men doorgaan. Maar dan ook binnen het kader eener objectieve literatuurgeschiedenis, buiten conventies en impulsies van het oogenblik, alleen beheerscht door den bezonken ‘menschelijken zin’. Persoonlijkheid, behalve dat ze ‘inzicht, bezinning en hou- | |
[pagina 548]
| |
dingGa naar voetnoot(10)’ onderstelt, begint eerst dan van zich zelf te getuigen, wanneer zij, bewust van eigen degelijkheid, in evenwicht van wil en verstand, den geest van een auteur toetst aan de synthetische eenheid van zijn werk en bij een critisch oordeel voldoende objectiviteit aan gezonde ‘brains’ paart, om, zonder bewuste afwijking, fair te handelen. Dat zoeken wij tevergeefs bij de Vree. Daarenboven levert hij het pertinent bewijs eener volslagen onkunde van Vermeylen's geest en werk. Wie eenigszins Vermeylen op den voet volgde, moet bekennen dat juist hij het is die de eerste in Vlaanderen de stem verhief tégen klein-burgerlijkheid en vóor meer Europeesche visie in de kunst. Want toen hij den tijd in 't vooruitzicht stelde, dat ook zij ‘in zonnige vreugde zullen groeien en in 't levend vleesch van 't menschdom werkenGa naar voetnoot(11)’ om ‘dit land schooner (te) makenGa naar voetnoot(12),’ ging het niet zonder meer om een versteende formule, overbruggend literatuur en volk, doch om al de mogelijkheden die in de ziel rijk verscholen liggen en tot vollen wasdom moeten komen in den cultuurmensch, waardoor deze - hoe representatief dan ook voor zijn tijd - vanzelfsprekend de grenzen zou verzetten van Vlaanderen binnen het cirkelrond der Europeesche geestesstroomingen. ‘...om iets te zijn moeten wij Vlamingen zijn - wij willen Vlamingen zijn, om Europeeërs te wordenGa naar voetnoot(13)’, is Vermeylen's gevleugelde expressie, axiomatisch de doelstelling in zich sluitend, de Vlaamsche letterkunde tot het peil der wereldliteratuur te brengen. Du Perron, overigens, zegt in 1936 niets nieuws, integendeel, hij omschrijft eenvoudig, en dan nog onvolledig, wat dertig (30) jaar vóór hem Vermeylen als een doorvoelde overtuiging uitte. De Vree schijnt nu eenmaal erg ingenomen met Du Perron, die ongetwijfeld de pen meesterlijk hanteert, doch wiens invloed op onze letteren ik als een melaatschheid zou willen vermijden, om | |
[pagina 549]
| |
de eeuwige wetten der diep-menschelijke waardigheid die hij blijkbaar negeert in ironische gedachtenacrobaties, waarachter satersoogen eener bedenkelijke impudiciteit, schommelend tusschen Anatole France en Colette, komen loeren. Dan nog liever den 90er Stijn Streuvels, die, naar de meening van Paul de Vree, ‘langs het particularisme een Europeesch moment (vermocht) te bereiken.’ Hier nu kunnen wij het ezeltje hooren balken: Stijn Streuvels en het ‘Europeesch moment’! Doch laten wij Vermeylen zelf aan het woord: ‘Bergen en dalen’ moeten er in 't werk van Streuvels nog ‘komen, wil hij de man zijn, die onze Vlaamsche literatuur uit hare eenzijdige klein-burgerlijkheid eens redt voor altijd, dat ze eindelijk ook den Europeeschen cultuur-mensch kan voldoen, den mensch die denkt en twijfelt en zelf aan zijn leven bouwt en overal rondom zich onverzadigbaar met zijn uitgestrekte armen grijpt naar het duizendvoudige nieuwe leven, dat hij groeien voelt allerwegen en waarvan hij het eenheids-beeld in zijn binnenste al draagt. De menschelijkheid der Vlaamsche landlieden zal ons weldra toch te enkelvoudig, te arm aan geest lijken, om er waarlijk groote, modern-Europeesche romans mee te makenGa naar voetnoot(14).’ Ziedaar, om ons slechts aan één voorbeeld te houden, Vermeylen de dictator van particularisme en locale politiek, althans naar het klaar inzicht van Paul de Vree. Is het dan, om een paradoxe te wagen, uitsluitend Vermeylen's eisch voor meer Europeesche visie die 30 jaar verlammend op Vlaanderen heeft gewerkt? Zonderling inderdaad! En toch bevredigt ook Du Perron niet heelemaal de Vree, want de eerste kan het niet goed stellen met Gorki, Romain Roland en Mauriac (zoovele auteurs arm aan Europeesche visie, te rijk aan eng particularisme?). Wij durven niet eens vermoeden dat Vermeylen's gewraakte formuleering ook op deze drie auteurs aanstekelijk heeft gewerkt. Ook had hij ‘de woorden Europeescher van visie, van cultuur en niveau,’ voor den tijd dien we meemaken, gaarne door Du Perron nader omschreven gezien. ‘Want welke criteria bepalen het Europeesch werk?’ | |
[pagina 550]
| |
Wij begrijpen de angstvallige vraag van de Vree, aan wien Du Perron - naar het luidt ‘eenzijdig’ en ‘onevenwichtig’ - wellicht nooit een bevredigend antwoord zal vermogen te geven. Inmiddels kan Paul de Vree eens terdege gaan grasduinen in het volledig oeuvre van Vermeylen. Hij zal er, behalve ‘Iets over Ons’, niet alleen het serum vinden om door persoonlijkheidscultuur de verlamming eener kortzichtige obsessie te genezen, doch meteen den uit Europeesche druiven gepersten drank, die hem wel niet, zooals Socrates, met Esculaap en de goden moet verzoenen, maar hem, over de steile hellingen van den Olympus heen, van alle formalisme bevrijd, zal voeren naar de vallei waar hij, in evenwicht tusschen Dionysius en Apollo, zich zelf zal herkennen als een idealen zoon van het schoone Vlaanderen, wiens diepmenschelijke natuur en op de antenne van goddelijke geheimenissen gespannen ziel, de groote ‘gemeenschap (willen) dienen - op de wijze van de kunstGa naar voetnoot(15).’ En Paul de Vree, die onder de jongeren niet de minst-begaafde is, zal er zich dan wel van bewust worden dat, in het rijk van den geest, het aan eigen belachelijkheid stervende don-quichottische van Lilliputters niets vermag tegen het allesomvattende leven. Daarenboven: ‘Kunst wordt bestreden door betere kunst; en zijn de puristen niet tevreden, dan moeten ze maar sterker werk leveren.... Het leven gaat zijn gang, en wat het meest lééft, zal het winnen!Ga naar voetnoot(16)’
LEO GALLE. Brussel, den 7 Mei 1936. |
|