De Vlaamsche Gids. Jaargang 24
(1935-1936)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 518]
| |
Finsche naoorlogsche LetterkundeGa naar voetnoot(1)De literatuur van Finland, dit verre sprookjesachtige land, met zijn stille pracht en ingetogen melancholische schoonheid van zijn wouden, meren en weiden, is bij ons onvoldoende bekend. Misschien ligt dit gedeeltelijk aan het feit, dat de taal buitengewoon moeilijk is. Ook de letterkunde van dit land is nog betrekkelijk jong. Slechts een eeuw is verloopen sedert het ontstaan van de Kalevala. Wat vooral kenmerkend is voor de Finsche schrijvers is hun samenhang met de natuur en hun diepe opvatting van de waarde des levens. Mensch en natuur zijn in dit land der stilte onafscheidbaar. Een markant voorbeeld hiervan is Sillanpää (1888), Finlands grootste prozadichter van dezen tijd, die in zijn land vooraan staat in het liefdevol weergeven van het volksleven. Doch hiermede is echter het wezenlijke in de kunst van dezen schrijver nog niet voldoende omschreven, wat bij voorbeeld wel het geval is voor Joel Lehtonen (geb. 1881) of voor Pennti Haanpää (geb. 1905), die zich vooral toeleggen op een zuivere weergave van het volksleven. In het werk van Haanpää, de komeet uit het Finsche naoorlogsche proza, ligt bovendien een buitengewoon pessimistische stemming: voor hem is het leven een treurige en langzame tocht, dag in, dag uit. De dood is het onverzoenlijke, leelijke en realistische slot van dit alles. Bij Sillanpää hebben we bovendien die rustige, diep psychologische kracht, waarmede hij zijn personages weet uit te beelden. Somtijds neemt hij wel zijn toevlucht tot het eigenaardige en het brutale, maar zijn menschen- en milieuschilderingen hebben dit brutale nooit tot doel. Een ander auteur die deze richting volgt is Heikki Toppila (geb. 1888), wiens werk niet zoozeer van sociaal, maar wel van metaphysisch standpunt uit te beschouwen valt. Hij is een mystieker, die met voorliefde op de grenzen tusschen droom en werkelijkheid toeft. Hij wordt eveneens als de hervormer van de Finsche vertelkunst erkend. Unto Seppänen (geb. 1904) heeft zich echter in de armen van de romantiek geworpen. Seppänen ontpopte zich eveneens als tooneelschrijver. Zijn tooneelspel ‘Drie Dagen’ (Kolme päivää) werd in de voornaamste schouwburgen van Finland opgevoerd. | |
[pagina 519]
| |
Bij Arvi Kivimaa (geb. 1904) en Mika Waltari (geb. 1908) treedt het intellectueele element op den voorgrond. Beiden brengen ons in de steden en in de meeste Europeesche landen, waarheen zij talrijke reizen deden. De tweede heeft vooral naam gemaakt door zijn godsdienstige gedichten. Deze schrijvers zijn vooral de vertegenwoordigers van de tweede richting van de naoorlogsche schrijvers. Tot een derde richting behooren de schrijvers, die ons in de fabrieken brengen, ons het leven der proletariërs beschrijven met als motief: de verhouding van den mensch tot de machine. Vertegenwoordigers hiervan zijn Toivo Pekkanen (geb. 1902) en Aku Rautala (geb. 1896). Kyösti Vilkuna (1879-1922) is vooral bekend om zijn geschiedkundige verhalen. Dat hij het niet bij woorden liet bewijst het feit, dat hij een belangrijke rol in de politiek van zijn land speelde. Vooraleer de Zweedsch-Finsche schrijvers te behandelen, meenen we hier een woordje te mogen wijden aan Finlands meest vermaarde schrijfster Aino Kallas, welke vooral bekendheid verwierf met haar realistisch werk ‘Doodende Liefde’, twee verhalen welke spelen in Estland in de 16e eeuw, in den tijd der overheersching van den barbaarschen landadel, toen geloof en wraak de menschelijke handelingen beheerschten. Finland is tweetalig, doch de verhouding is derwijze, dat op een bevolking van ongeveer drie en een half millioen inwoners er slechts een vierhonderd duizend tot de Zweedsch sprekenden behooren, die noodzakelijk aan de kust wonen. Trots hun geringe getalsterkte, beschikken deze Zweedsch sprekenden over een rijke literatuur, welke twee hoofdrichtingen vertoont, nl. deze gewijd aan de Heimat en een tweede, welke de weerspiegeling is van hun verhouding tot de Finnen, waardoor de literatuur voor hen niet alleen de uitdrukking is van dichterlijke vreugde, maar tevens een strijdmiddel in dienst van hun kultuur. In deze richting treft men den harden wil aan en het onverwoestbaar geloof in de macht van de gedachte en van de taal. De liefde tot het vaderland, nationalisme en romantisme komen vooral tot uiting in de werken van Arvid Mörne (1876), Bertel Gripenberg (1878) en Jacob Tegengren. Voor Mörne is het tevens een verdienste dat het innerlijk leven der Finnen hem niet vreemd gebleven is en ook niet hun aangrijpend gevoel van eenzaamheid in het aanschijn van hun grootsche natuur. Hieraan heeft hij werkelijk heerlijke bladzijden gewijd. Merkwaardig is eveneens de strijd tusschen plicht en levensvreugde in zijn drama ‘Zonsopgang’ (1920). Conflicten tusschen wellust, armoede en eer vormen de hoofdmotieven van Gripenberg's letterkundige productie. | |
[pagina 520]
| |
Na de generatie, waarin Mörne, Lybeck en Gripenberg de vaandeldragers waren geweest, volgde deze welke hun onderwerpen gingen putten in de kringen van Helsingfors. Runar Schildt (1888-1925) en Ture Janson zijn hiervan de typische vertegenwoordigers en zij zijn de scheppers van het eerste Zweedsch-Finsche spiritueele proza. De helden in hun novellen zijn jonge menschen met goeden wil, die echter in hun aanloop gestuit worden en in een knellenden tijd geen gelegenheid vinden om hun krachten ten volle te ontplooien. Deze toestand verbittert hun wereldbeschouwing en geen doel meer hebbende in dit leven, zoeken zij bevrijding in een sensueele liefde, om eindelijk te begrijpen, zooals de helden van Erik Grotenfelt, dat zij gedoemd zijn alles te offeren. Het kortstondig bestaan van Runar Schildt was een offer aan de waarheid, aan de schoonheid en aan de menschelijke kracht in het leven. In den beginne ontpopte Schildt zich als een scepticus, begaafd met een sterk waarnemingstalent, doch met een passieve houding tegenover het leven. Later werd zijn levensopvatting dieper en bewees hij de menschelijke tragiek sterk aan te voelen, terwijl hij zich ontwikkelde tot een der beste stylisten van Finland. In de Zweedsch-Finsche letterkunde speelt de Heimatkunst, vooral in Österbotten, een overwegende rol. In de eerste plaats vermelden we Jacob Tegengren (geb. 1875) en Joel Rundt (geb. 1879). Joel Rundt behoort tot de groep dichters, die zich tusschen de jaren 1912-1916 losrukten van de invloeden hunner voorgangers en door een sterke dichterlijke individualiteit eigen wegen opgaan konden. In het werk van Rundt wordt het intellectualisme in de schaduw gesteld door een fijne en gevoelvolle schildering van het natuurleven, wat bvb. het tegengestelde is van wat zijn tijdgenoot Emil Zilliacus (geb. 1878) levert, waarin een humaan lyrisme de grondtoon vormt. Benevens de klassieker Zilliacus behooren tot de humanistische literatuur de romanticus Jarl Hemmer (geb. 1893) en de expressionisten Elmer Diktonius (geb. 1896), Edith Södergran (geb. 1892) en Rabbe Enckel (geb. 1903). Deze lezing wil ik besluiten met een passage uit Silja van Sillanpää, de geschiedenis van den geruineerden boer Kustaa Salmelus en zijn dochter, de laatste verwelkende loot van een ouden geslachtsboom. ‘Silja, het jonge, mooie boerenmeisje, stierf kort na Sint Jan, toen de zomer nog jong was en frisch. Ze was meid op een boerderij, had geen vader en moeder meer en ook geen andere verwanten, tot wie ze zich om hulp had kunnen wenden. En zoo mag men, haar stand in aanmerking genomen, zeggen, dat ze niet onder al te kommervolle omstandigheden stierf, want hoewel ze in haar laatste | |
[pagina 521]
| |
levensdagen anderen tot last was geworden, behoefde ze toch niet haar toevlucht tot de armenzorg te nemen. Ook deze lichte schaduw viel niet op haar leven. Op de Kierikkaboerderij, waar ze toen diende, was een kleine kamer naast het badvertrek. Die had ze voor haar ziekbed in orde mogen maken en daarheen bracht de boerin haar haar eten. Heel karig waren die maaltijden, maar ze at er immers toch nauwelijks van. Dat de Kierikkaboer en zijn vrouw Silja nog al goed behandelden, vloeide niet in de eerste plaats uit hun naastenliefde voort, het was meer het gevolg van hun onverschillige en onbeholpen manier, alles zijn loop te laten; de boerderij werd slecht beheerd. Misschien ook rekenden ze wel op Silja's spaarduiten. Ze bezat in ieder geval veel goede kleeren en dat alles zou natuurlijk aan degenen komen, die haar tot haar dood toe verpleegd hadden. De boerin had al eenige malen kleeren van het meisje geleend. Silja was buitengewoon net en zindelijk; hierin leek ze op haar vader. Ze maakte van het armzalige hokje, dat vol met allerlei rommel stond, dan ook zoo goed als ze kon een aardig vertrekje. Daar lag ze nu, en de bleeke, magere kinderen van den Kierikkaboer, die daarbuiten op den met gras en onkruid overwoekerde hof speelden, hoorden het zwakke hoesten van de doodzieke meid door het slecht sluitende raam, en dit geluid maakte dien vroegen zomer, zooals het gras en de bloemen om hen heen, een deel uit van hun leven. In dit vertrekje mocht Silja haar laatste levensdagen de onvergetelijke vreugde der eenzaamheid ten volle genieten. Daar haar geest, zooals dikwijls bij longlijders, tot het laatste oogenblik licht en hoopvol bleef, was deze eenzaamheid in die voorzomerdagen een heelende balsem voor de liefde, die haar zoozeer had opgewonden. Eenzaam was ze - van de menschen verlaten. Maar in haar eenzaamheid had ze ander, niet menschelijk, gezelschap, dat haar des te trouwer was. De zwaluwen, die in het klimop van het badhuis nestelden en twetterden, de zon, die haar kleine kamertje vulde - dat alles schonk het zieke meisje stof voor lichte, gelukkige droomfantasieën. Angstwekkende visioenen van den dood bleven haar tot het einde verre, en ze was het zich nauwelijks bewust, dat wat nu tot haar kwam, de dood was. De dood, dien ze in haar leven zoo dikwijls had gezien. En hij kwam op een oogenblik, dat de zwijgende schoonheid rondom haar lieflijker, onuitsprekelijker was dan ooit. Heel vroeg in den morgen was het, het uur, dat de zon en de zwaluwen behoort. En er was niets, dat de toover van dat oogenblik had kunnen verstoren, want het was een Zondag.’Ga naar voetnoot(1). PIET SCHEPENS. |
|