| |
| |
| |
Geweten
Nu ben je dus dood.
Eerst heb ik het niet willen gelooven, ondanks den brief, welken je aan mij richtte dien laatsten avond van je leven, en je afwezigheid uit het hotel. Maar vandaag hebben mannen je hoed gevonden op de rotsen van den vuurtoren, zij zagen bloed op een vooruitstekende punt, waar het water van den oceaan niet komt. Ik ben gaan zien. Toen ik mij vooroverboog beving mij een duizeling, ik greep vlug den arm van een man, naast mij. Het bloed was er, maar ook een plekje gelig-wit op den donkeren steen: hersenen.
Rondom mij was gemompel, de menschen dachten zeker dat ik je vrouw was, doch dat ontroerde mij niet. Wat mij aangreep was het beeld dat ik bliksemsnel schiep: je wanhopige ronddwalen op de rotsen, je angst, en ten laatste tóch de sprong.
Je hoofd heeft de steen geraakt, waarschijnlijk was je dus al dood toen je in het water viel.
Waarom lag je hoed hierboven? Ik denk dat je in volle vaart aan bent komen loopen om je zelf te beletten je gang te stuiten, zoo verloor je hem. Wie weet hoe vaak je reeds gekomen was tot aan het einde der rots om te springen en dat je weer terug ging omdat je niet dorst. Totdat je het deed met dien aanloop. Misschien ben je gestruikeld en verloor je toen je hoed, terwijl je zelf naar omlaag schoot tegen je wil.
Je hebt mij verteld dat je niet kón sterven, doch dat het moést. Je hebt mij gesmeekt je te helpen: het was mij niet mogelijk... in mijn diepste wezen was ik er van overtuigd dat je bedreiging met zelfmoord maar woorden waren. Nu is het tóch gebeurd.
De nachtportier van het hotel heeft je zien gaan om twee uur.
Je bezat een geladen revolver. Eens heb je mij die getoond en een schot gelost over de zee. Je hand trilde, je zag bleek. Van
| |
| |
je plannen had je nog niet gesproken, ik vermoedde alleen dat je schrok door de ontlading, waarvan het geluid hard terug sloeg tegen de rots, vóór ons in den oceaan. Nu ik nadenk zie ik hoe je scherp leek te luisteren. Beneden ons raasde de branding in de grotten van de kaap. Telkens als de golven daar binnen stormden en terug werden gegooid, leek het of er een zwaar kanon werd afgeschoten, het gedreun liep achter het loeien aan van de zee. Daarin hoorde je toen misschien de echo van je eigen schot en voelde je het verband tusschen wat je wilde doen en het water. Ik dacht er niets bijzonders van, zei alleen dat het mij een goede revolver leek. Ik vroeg je zelfs nog hoeveel kogels er op zaten en wat het merk was. Je antwoordde kalm, het valt mij nu op hoe vlak je stem klonk.
Behalve de nachtportier heeft niemand je zien gaan, je hebt de wereld en het leven verlaten, heel alleen in den nacht.
Je was een eenzame geworden, had je mij enkele dagen geleden gezegd. Ik heb toen gelachen. Dat had ik niet moeten doen, maar ik wilde je wat vroolijkheid geven. Je hebt mij verschrikt aangekeken: het was een teleurstelling voor je dat ik het zoo opnam. Toen heb je gepoogd ook te lachen.
Je voelde je eenzaam, zóó ben je weggegaan. Het eenige wat er van je over is zijn je hoed, de bloedvlek op de rots en het vlokje hersenen.
Je hebt mij van je leven verteld, je vertrouwen, je zorgen, je langzame zinken, totdat je den moed liet zakken. Hier, bij Biarritz, op Kaap St Martin, is alles geeindigd.
Ze hebben mij gezegd dat de zee er oneindig diep is en dat er vreemde draaiingen zijn in het water onder de rots. Nog nooit was iemand, die daar in viel, aangespoeld: er is dus weinig kans dat jij gevonden wordt. Ik hoop dat je een brief hebt gezonden aan je moeder en je zuster, opdat zij niet blijven wachten.
Zooeven sprak de eigenaar van het hotel mij aan en vroeg of ik iets bijzonders over je wist. Ik heb geantwoord: neen. Met tè veel eerbied sta ik tegenover je dood.
Soms, als je sprak, haalde ik mijn schouders op en zei: dat is altijd zoo. Je werd nerveus, terwijl je betoogde: maar voèl je dan niet wat het is? Tenslotte bleef je moedeloos voor je uitzien, totdat je zuchtte: je hebt het zélf niet ondervonden, dat is alles.
| |
| |
Wèl moet je je op die oogenblikken alleen hebben gevoeld. Had ik dan werkelijk niets voor je kunnen doen?
Ik weet nog dat ik eens zei: Kijk hoe de vuurtoren draait. Daar boven staat een ster.
- Ja, antwoordde jij.
En ik: Het strand en de stad zijn melkwit door de nevelen uit den oceaan.
Je keek, maar sprak niet.
Wij zaten op een bank van de Basta-rots, die hoog voor het strand ligt en door een kleine brug verbonden is met het land. De avond was gevallen, de tamarinden bewogen licht.
Ik vroeg of al dat schoone je niet opbeurde.
- Bedrog als de rest.
Verwonderd zag ik je aan.
- De natuur is valsch en de mensch is valsch, praatte je half voor je heen.
Ik had je verteld hoe ik hield van de natuur en ik vermoedde dat je mij wonden wilde met je woorden.
Je keek naar mij. Toen je bemerkte hoe ik mij terugtrok, greep je mijn handen.
- Wees niet boos, smeekte je. Ik ben geweest als jij, ik heb het mooie geidealiseerd. Teleurstelling, telkens weer. Nu wil ik alles zien zooals het is, rauw en grauw. Zelfs jou. Ik klamp mij aan je vast, ik stel je hoog. Toch wéét ik dat de teleurstelling weer volgen moet. Daarom...
Je zweeg. Ik zei nuchter: Aanvaard de dingen zooals ze zijn.
Op mijn woorden leek je niet te letten en ging voort:
- De natuur... Daar ligt Kaap St Martin. Jij ziet die als een donkere schim door de nevelen. Daarboven draait het licht van den toren als een symbool. Zeer schoon! Maar ik weet dat bij de kaap menig schip is vergaan. Van die nevelen ga je hoesten, en de wachter van den vuurtoren is ontevreden omdat zijn loon te laag is. Je ziet, van al dat mooie blijft weinig over.
- Je bent cynisch, merkte ik op.
Zoo hadden wij vaak geschillen. Nu verwijt ik het mij. Doch ik dacht: wat moèt ik met dien man, hij vergalt mijn genoegen. Diep in mij zei iets: hij lijdt. Het lot heeft hem tot jou gebracht, je hebt een plicht.
| |
| |
Dien plicht heb ik niet begrepen, vergeef het mij.
Op een morgen waren wij gewandeld langs den strandboulevard naar de Rocher de la Vierge. De zon scheen, de zee lag kalm. Jij vertelde van vroegere zaken, hoe je veel geld verdiende en je vrienden hielp.
- Ik heb het nooit teruggezien, dat was toèn niet erg. Ik was alleen, zij hadden kinderen. Maar...
Ik luisterde nauwelijks, ik wist immers wat er volgen zou: dat je vrienden helpt en dat zij je laten zitten als je op jouw beurt... Wàt mij interesseerde: de zon door de tamarinden, en de zee, die schijnbaar vlak, wild opsprong rond de rotsen voor de kust.
Het betooverde mij, nauwelijks hoorde ik nog je stem, die sprak over wissels en gelden, welke je had geïnd en waarmee je een ander had geholpen. Je had ze niet teruggekregen, waardoor je maatschappij...
- Oh, zei ik ineens.
Je keek mij dankbaar aan: je dacht dat ik ‘oh’ riep voor jou, doch je gezicht betrok toen ik er langzaam aan toevoegde:
- Kijk noù eens!
Wij kwamen uit den tunnel, die de Promontoire de l'Atalaye doorsnijdt. Ik hield stil, wist nauwelijks dat jij er nog was en ging tot aan de brug, die een eind weegs over de zee loopt naar de rots, ons doel. Bij de leuning bleef ik staan. Vóór ons lagen de bergen van Spanje.
Ik kende dit panorama. Maar dézen keer beklemde het mij.
De bergen waren zuiver paars in duizenden tinten. Zij rezen hard en massief dicht bij ons uit het water op, hun donkere ernst gaf vertrouwen bij al dat wijde en speelsche van den oceaan.
Laag hingen de wolken, boven hen was weer het paars van de toppen: het leek of twee werelden op elkander stapelden, telkens land met zee. De zon scheen fel, de kleuren kwamen en gingen. Het was of wij de schepping beleefden, helsch en hemelsch.
Wij zwegen; toen ik naar je keek, bemerkte ik dat je over de leuning gebogen hing en het springen der golven volgde.
- En? vroeg ik,
Je hief het hoofd en zag vluchtig toe.
- Spanje, zei jij.
- Is dat alles?
| |
| |
- Smerig land.
- En de bergen?
Je haalde je schouders op.
- Als alle bergen.
Even voelde ik wrevel, doch dadelijk daarna kwam medelijden in mij op. Je was ziek.
Bovendien wist ik dat het pose was, dat willen verachten der natuur. Op een keer vertelde je mij over jouw streek, het land van Auvergne. Dat was op den weg naar Guéthary, toen wij de Baskische ossen zagen voor den ploeg, rood-bruine beesten, met donkere strepen op den kop en geweldige horens, eerst breeduit, dan recht naar boven met vervaarlijke punten. Een boom, met schapenvacht bedekt, liep van kop naar kop. Zoo stapten zij over den akker; vóór hen uit ging een man. Hij droeg een langen stok op een schouder, en leidde hen.
De dieren hadden iets luchtigs, er zat zwier in hun houding en gang. Toen vertelde je van Auvergne, waar de ossen wit zijn, met hier en daar een roode vlek.
Je begon te spreken over de boeren en het andere volk, over de wouden op de bergen waar nog wolven zijn, en de naakte hellingen waar het 's winters bar is. Ik hoorde hoe de trek naar den geboortegrond altijd boven komt, wààr men zich ook bevindt en in wèlke omstandigheden men verkeert. Ik voelde dat je land voor jou het mooiste, het éénige mooie was dat er bestond. Er kwam gloed in je stem, je gelaat vlamde. Ik begreep dat je liefde voor de natuur niet dood was en dacht: zoo zal het ook zijn met de menschen. Je wilt ze haten, maar je kunt het niet.
Dat merkte ik ook dien keer toen wij samen liepen op het tegelpad achter hotel Miramar. Daar ligt in den oceaan, heel alleen, een groote rots, van onderen uitgehold. De golven hebben er vrij spel doorheen en slaan met geweldig lawaai. Op die rots wonen de zeeraven.
Hoe vaak had ik reeds naar hen gekeken, als zij daar onbeweeglijk zaten met hun lange, dunne halzen recht in de lucht. Hoog sloegen de golven naar boven op: de dieren bleven.
Jij sprak over dien eenen vriend, tot wien je was gegaan. Je ging naar vele vrienden, een ieder sloot zijn deur, zelfs je familie.
Mijn aandacht was bij de vogels.
| |
| |
- Kijk, riep ik in eens.
Een schreeuw kwam van de rots, lang en rauw, een raaf scheerde weg en dook.
Je zweeg, ik zag hoe je met spanning keek naar de plek waar zij was verdwenen. Er lag iets kinderlijks en blijs op je gelaat en ik stelde vast: iemand, die zóó kan zijn maakt geen einde aan zijn leven.
Je vertelde van vrouwen, die je had liefgehad, van een hond, waaraan je was gehecht en die stierf, 't Waren de doodgewoonste menschelijke dingen, ik zei je dat, maar altijd kwam weer je antwoord:
- Je hebt het zelf niet meegemaakt.
Bedrogen heb je je gevoeld door het leven, je hebt daar geen uitweg in gezien.
Eens heb ik getracht je te spreken van het leed, dat een ieder in zich heeft, en dat soms te zwaar lijkt om te dragen. Hoe dan door wonderlijke krachten de strijd tóch wordt gewonnen. Dan zijn wij sterker en bezien het leven anders.
- Theorie, spotte jij.
Het woord griefde me. Ik begreep dat je dacht: zij gebruikt gemeenplaatsen als zoovelen om anderen te troosten.
Onverschilligheid kwam over mij, ik zei bij mij zelve: groote woorden. Je had menschen vertrouwd, dat was je fout, je wilde niet inzien dat iedere dwaling kan worden hersteld.
- Ik walg van de wereld, zei je eens, ik wil er uit weg.
- Richt je leven anders in, antwoordde ik, wees vertrouwd, maar vertrouw niemand.
- Bijbelsch, hoonde je.
Terwijl ik dit schrijf is de zon aan het ondergaan. Een roze licht hangt om alles, het schuim van de branding lijkt rood. Van uit mijn venster zie ik den vuurtoren van Kaap St Martin. Hij staat daar wit en fel, als een schreeuw in al dien vreemden gloed, en lijkt een vinger, die mij bedreigt en straffend naar boven wijst. Ik zou willen vluchten, dat helle wit houdt mijn blik gevangen. Nu ik mijn oogen sluit zie ik nog steeds die streep, recht opgaande uit de donkere rots. Een aanklacht: Jij, jij, hebt mede schuld.
In dit licht, dat melancholisch wordt, voel ik hoe het in jou
| |
| |
gewoeld moet hebben; ik, die wellicht geroepen was om je te helpen, heb er over heen gekeken. Kun je het mij vergeven?
Diep in mijn wezen heb ik het dadelijk geweten toen ik die vlek en die hersenen zag op de rots, doch ik heb het recht willen praten: waarom moest ik, de vreemde vrouw, mij ontfermen over jou, den onbekenden man? Ik heb gezondigd.
Ik had je kunnen redden. Ons leven zie ik als twee draden, de eene kwam van verre, de andere van diep uit het land. Zij werden op elkander afgestuurd. Hier, in Biarritz, hadden zij ineen moeten grijpen. Zij zijn afgegleden.
Van de eerste maal af, dat ik je sprak, heb ik gevoeld dat je iets van mij verwachtte.
't Was na het avondmaal in de hall. Toeristen vertelden van hun tocht naar het klooster van Ignatius van Loyola in Spanje, met de zilveren zaal, de zwijgende monniken en de donkere bergen.
Toen de een na den ander zich terugtrok, bleef ik achter met jou, en jij, ziende hoe ik belang stelde in alles uit de streek, verhaalde van het Baskenland met zijn voorvaderlijke zeden, de Rolandspas, Sint-Jean-Pied-de-Port, de stad van Hendrik van Navarra, en ook van Biarritz met zijn grotten en visschers.
Je wilde mij dit laten zien, zei je, toen wij afscheid namen, doch dadelijk kwam de gedachte in mij op dat je een avontuurtje zocht. Ik bedankte vormelijk. Het stelde je teleur, ik schonk er geen aandacht aan.
Ik ontmoette je op het strand, je toonde mij de rotsen voor de kust en sprak over Bayonne aan de Adour, Saint-Jean-de-Luz aan haar baai, Hendaye bij de Spaansche grens.
Wij wandelden daarna dikwijls over het fijne grind van het strand. Toen het water ebde, liepen wij op een keer naar de grotten onder de Kaap, hoog, hol en zwart. Het was er stil, het zand en het grind lagen als een kleed, in het midden stond een rotsblok. Je klom er op en zette je. Toen nam je je hoofd in de handen.
- Wat een rust, God, wat een rust, zuchtte je.
Van toen af begon je te vertellen van je leven. De gedachten aan een avontuur met mij waren reeds ver. Je vertrouwde, je vroeg om hulp, niet met woorden: in je stem lag een trilling, die
| |
| |
dieper ging dan duizend vragen. Ik begreep, doch keek op zij. Nu is het te laat.
Zooeven ben ik vreeselijk geschrokken. De schemering was gekomen over den oceaan, de roode kleuren waren weg, koud lagen strand en rotsen.
Mijn pen was uit mijn hand gegleden, ik dacht na. Wat er in mij omging was dof en zwaar, ik voelde mij gevangen en gestraft.
Toen draaide in eens de straal van den vuurtoren en scheen in mijn oogen. Op hetzelfde oogenblik tikte iemand aan de deur. Ik sprong op met een zachten gil. Weer draaide het schijnsel door de kamer.
Angst kwam over mij. Was ik, moderne vrouw, bang voor spoken? Ik riep hard dat ik kwam, zocht naar het knopje van het electrische licht en vond het niet. Weer kwamen de stralen van buiten, ik kreeg het gevoel of ik werd achtervolgd. Als slagen zweepten zij over mij heen. Iemand had geklopt. Ik rukte de deur open, zag niets.
Toen rende ik de trappen af, de lift had ik niet eens gezien. Jouw kamer was leeg, meisjes werkten er, zij keken verwonderd naar mij om.
Beneden in de hall werd gepraat. Dezelfde toeristen, die eens spraken over Ignatius van Loyola, vertelden nu van de Rhune, den hoogen top achter Saint-Jean-de-Luz, welken zij hadden beklommen. Toen zij mij zagen stokte het gesprek: zij dachten aan jou.
Ik kwam tot kalmte, vroeg langs welken weg zij waren gegaan. Praten moest ik, luid en druk, belang hechten aan de dingen van het leven, om niet te denken aan de dingen van den dood. Terwijl ik sprak kwamen vragen in mij op. Waaróm was ik schuldig? Kon ik het helpen dat je vrienden zich hadden betoond zooals vele vrienden zijn? Was het mijn schuld dat vrouwen je verlieten? Wat had ik daarmee te maken?
Ik ging aan tafel, na het souper dronk ik koffie in de hall.
Toen kwam de eigenaar van het hotel en zei zacht: iemand wachtte in zijn bureau.
Een politiecommissaris stond vóór mij.
| |
| |
- Kende U dien heer? vroeg hij.
- Neen, zei ik.
Verwonderd keek hij mij aan.
- Hij was uw vriend.
- Hij was een vreemde, antwoordde ik koel en hoog, ik begreep welke beteekenis hij hechtte aan dat woord.
- Waarom waart U altijd samen?
In eens sprong de kloof weer in mij open. Ik dacht aan je woorden van wanhoop, alles wat je had verteld, het vertrouwen, dat er was geweest tusschen jou en mij, terwijl hier...
- Toeval.
- Wonderlijk toeval. Hij glimlachte.
- Ik denk dat dit onderhoud is geëindigd, sprak ik tot den eigenaar.
De lift bracht mij naar boven, de deur van mijn kamer stond nog open. Belachelijk leek mij die vlucht van zooeven. Ik was weer helder en rustig. Het licht van den vuurtoren draaide door het vertrek: ik trok de gordijnen dicht.
Eén ding weet ik: ik ga weg uit Biarritz. Menschen zwijgen zoodra zij mij zien, een politiecommissaris maakt het mij lastig, de eigenaar weet niet wat te denken, de kamermeisjes fluisteren als ik voorbij ga.
Een avontuurtje zocht jij wellicht, terwijl doodsgedachten je reeds bezielden, een wonderlijk avontuur werd het voor mij, die het heerlijke leven zocht.
Vandaag ben ik gekomen in Hendaye, de beklemming is van mij weggevallen.
Ik zit voor het open venster van mijn hotel, de zon daalt. Vóór mij staat de eerste berg van Spanje. Daarachter vervagen andere in honderden tinten bruin. Een zacht roze schijn lijkt aan alle kanten uit dien berg te springen. Hij staat als een scherp silhouet tegen den hemel. Aan den voet ligt Fuentarabia, met haar stille lichtjes rondom de groote kerk.
Karrenassen kraken, Baskische ossen stappen langzaam onder de palmen. Dan klinkt er muziek van Granados. Dit is weer het schoone bestaan: die bergen, die ossen, die muziek, de goddelijke onbekendheid.
| |
| |
Ik ben dankbaar dat ik Biarritz vaarwel heb gezegd, Hendaye brengt mij verstrooiing. Straks zal het het Baskenland zijn, dieper in, en Spanje met Andalusië: Sevilla, Cordova...
Duisternis ligt over den oceaan. De bergen zijn weggenomen door het donker, de muziek zwijgt.
Op Kaap St Martin draait nu de vuurtoren. Het licht is geel, de toren wit. Tamarinden, krom verwrongen door de stormen, kruipen er over den grond. De schrale kruinen richten zich moeizaam op, schuin, gebroken. De toren draait hoog en trotsch, hij kijkt over de ellende heen.
Zoo heb ik ook heen gekeken over jou. Avond aan avond zal ik het licht zien draaien met verre stralen.
Jij kunt mij vergeven. Mij zelve vergeef ik nooit.
MARIE VAN DESSEL-POOT.
|
|