De Vlaamsche Gids. Jaargang 24
(1935-1936)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 496]
| |
Antwerpenaars in CongoHet is een verheugend blijk van de toenemende belangstelling in onze koloniale politiek, dat achtereenvolgens in talrijke gewesten van ons land de nagedachtenis van hen die als pioniers in het koloniaal werk zijn opgetreden, gehuldigd wordt. Talrijke gedenksteenen zijn reeds opgericht en zoo werd ook op 14 Juni l.l. te Antwerpen een bescheiden monument ingehuldigd. met de namen van 86 Antwerpenaars, in Congo vóór 1908 gebleven. De gedenksteen staat in het park vóor de Koloniale Hoogeschool en werd onthuld in 't bijzijn van den vertegenwoordiger van den Koning, alsmede van den heer Rubbens, Minister van Koloniën, van den heer Kamiel Huysmans, Burgemeester van Antwerpen, die beiden het woord voerden, en van talrijke kolonialen. Namens de Koloniale Hoogeschool en als haar Voorzitter, sprak ik de volgende korte rede uit, waarbij ik eenige aanteekeningen voeg over die eerste periode van ons koloniaal werk.
***
‘Van de 86 mannen, wier naam op dezen steen gebeiteld staat, wordt er slechts één in de geschiedenis onzer Kolonie bijzonder vermeld: Commandant Bodson, die in den zomer van 1892 te Bunkeia in Katanga heldhaftig het leven liet, toen hij den beruchten negervorst Msiri trachtte te bewegen met den Congo-Vrijstaat vriendschappelijke betrekkingen aan te knoopen. De koperbeddingen waren nog niet ontdekt; de steden, spoorwegen en fabrieken, die heden dit rijke mijngewest sieren, waren ongeschapen. Weinig kon die officier droomen hoe groot de toekomst van dit ver afgelegen, maar schaarsch bevolkt hoogland was. Maar hij deed wat nooit bedriegt: hij gehoorzaamde aan zijn plicht en gaf zijn leven waar het de plicht van hem eischte. | |
[pagina 497]
| |
Al de anderen, hier herdacht, zijn “onbekende soldaten”, - gestorven in dienst van den Staat of van private ondernemingen, ver van hun land, in stilte, naamloos en tot op dezen dag vergeten, buiten door een paar vrienden en verwanten, en misschien ook door eenige zwarten, in wier midden zij gewerkt en geleefd hebben en die hier en daar, in het woud, hun simpele grafsteden in eere houden. Die lange vergetelheid wordt nu hersteld. Daar staat hun gedenksteen, als een rechtsherstel, liefderijk en vereerend! Hij staat in kolonialen bodem, vóór de Hoogeschool, die het intellectueel zinnebeeld is van ons willen en ons kunnen op koloniaal gebied. Hij zal een wekkend voorbeeld zijn voor de jonge mannen, die hier worden opgeleid in het bewustzijn van hun verheven openbaren plicht tegenover het Vaderland, de Kolonie en de zwarte bevolking. “Men mag hen gelooven die voor een groote zaak hun leven offeren.” Dit gevleugelde woord zal op deze plek voortaan blijvend worden herdacht door de aangewezen dragers van onze koloniale roeping. Zoo zal deze gedenksteen een schakel vormen tusschen het verleden en de toekomst. Het zou U moeilijk zijn geweest, Heeren van het Comiteit, een betere hulde te vinden voor de dapperen, wier offer gij hebt willen vereeuwigen, dan dat zij, ofschoon dood, nog ijveren voor Congo, ons heerlijk overzeesch gewest, waarvan men, als van een groote koloniale bezitting, door een ander volk van onzen stam geschapen, kan zeggen: “dat het zich daar om den Evenaar slingert als een gordel van smaragd.” Ik dank U voor uw daad en ik geef U de verzekering dat uw gave trouw zal worden geëerd en bewaard.’
* * *
Daden en avonturen van de pioniers in Congo zijn een stuk geschiedenis, dat aan de mannen die het hebben volbracht tot blijvende eer mag strekken. De expedities van Uele en Ubangi, naar het verre Noord-Oosten, Bahr-el-Gazal en den Nijl, naar Kwango en naar het | |
[pagina 498]
| |
Zuid-Westen zijn ondernemingen die niet zonder slag of stoot gingen, niet zonder strijd en lijden en die niet zonder vele dooden zijn gebleven. Niet dat er zooveel gevochten werd! Slechts zelden moesten de veroveringen gewapenderhand geschieden. De meeste waren vreedzame ontdekkingsreizen, maar gingen met groote gevaren en groote ontberingen gepaardGa naar voetnoot(1). De beroemdste van de veldtochten tegen de Arabische slavenhalers, onder leiding van Baron Dhanis, werd in de jaren 1893-1894 ondernomen. Een handvol Belgische officieren, eenige honderden zwarte soldaten van de Westkust, geholpen door min of meer getrouwe Congoleesche negerhoofden, hebben met een zeer groote overmacht gekampt. Sedert lang was in de streek tusschen het Tanganiykameer en den Congostroom de slavenhandel systematisch ingericht. Er was een lange, moeilijke veldtocht noodig om hem uit te roeien. Naast Dhanis, van een gekende Antwerpsche familie, hebben vooral Chaltin, Ponthier en Lothaire zich in dien gevaarlijken en ongelijken strijd door hun dapperheid onderscheiden. Ten slotte werden de Arabieren volkomen verslagen en verdreven. De slavenhandel in Centraal Afrika was ten doode getroffen en die groote uitslag blijft een der eeretitels van den Congo-Vrijstaat, en waarvoor meer dan een dwaling op ekonomisch gebied vergeven moet worden. De strijd was overigens niet ten einde. De soldaten van Dhanis, die gezegevierd hadden, sloegen aan het muiten, toen men hen naar het Noorden tegen de Derwischen van den Soedan wilde voeren. En weer begon voor den Vrijstaat een veeljarige strijd, die menig blank officier het leven kostte. Ook de expedities Lemarinel, Bia-Francqui, Delcommune en Stairs naar Katanga waren ondernemingen, die nog op het nippertje van den nood gelukt zijn en waardoor dit rijke mijngebied in bezit werd genomen juist toen de pioniers van Cecil Rhodes er aan dachten die streek, waar de kopermijnen liggen, te bezetten. Bij de lange, vreedzame expedities was er maar een daad, waarvoor de wapens gebruikt werden en het was daarbij dat kapitein Bodson het leven liet. | |
[pagina 499]
| |
Msiri was een Bayeke of Wanyamwezi. Door verovering had hij zich opgewerkt tot vorst over de Baluba's, den meest uitgebreiden stam van Zuid-Congo, en van talrijke andere stammen in Katanga. Zijn hoofdzetel was te Bunkeia. Zijn zonen en helpers namen voor hem het bestuur waar te Ankore, te Ishowe, op het Moëromeer, te Kiambi, op de Luapula, elders nog, en door hen strekte zijn heerschappij zich over een groot gedeelte van Katanga uit. Hij was sluw, geweldig en bekwaam. Rond Bunkeia had hij talrijke inboorlingen verzameld en zijn boma was uitgestrekt, rijk en goed versterkt, en met de schedels zijner slachtoffers versierd. Zijn soldaten en die zijner handlangers maakten jacht op inboorlingen, die hij als slaven aan de Arabische slavenhandelaars verkocht. Zoo verwierf hij rijkdom en macht en hij was er bijzonder fier op dat hij een Portugeesche halfbloed, Maria de Fonseca, onder zijn vrouwen telde. Dit rijk van Msiri, zeer uitgebreid voor een negerstam, was als het vorstendom van Garanganza, in Zuid-Afrika, wijd en zijd bekend en had meermaals de aandacht op zich getrokken. In 1883 reeds hadden Duitsche reizigers, Böhm en Reichard, in 1885 twee Portugeezen, Capello en Ivens, in 1890 drie Engelschen, Thompson, Sharpe en Grant, den negervorst bezocht en getracht betrekkingen met hem aan te knoopen, maar de sluwe potentaat hield zich afzijdig en gesloten. Protestantsche missionarissen waren te Bunkeia gevestigd en werden door Msiri geduld. De streek behoorde echter tot het grondgebied van den Congo-Vrijstaat. In 1891 besloot Koning Leopold niet langer te wachten met de daadwerkelijke inbezitneming, en gingen vier Belgische expedities op weg naar Bunkeia. Anders mochten de mannen van Rhodes hem uit Zuid-Afrika voor zijn. Paul Le Marinel vestigde een post van den Vrijstaat op den Lofoï en liet er Luitenant A. Legat met troepen achter. Legat was een goed kenner der inlanders en der inlandsche dialekten. Hij was met de Congoleesche Arabieren vertrouwd, want hij had den Vrijstaat bij den machtigsten onder hen, Tippo Tib, vali van Stanleystad, vertegenwoordigd. Klein van gestalte, | |
[pagina 500]
| |
mager en vinnig, bruin verbrand door de zon, energiek en kort ingespannen, werd hij door de inlanders gaarne gezien en had overigens heel wat van hun gebruiken, hun keuken en levenswijze afgekeken. Oud onder-officier van het Belgisch leger, was hij in Congoleeschen dienst tot luitenant opgeklommen. Van Commandant Le Marinel had hij opdracht gekregen een post op den Lofoï te betrekken. Een goed huis, talrijke hutten voor zijn soldaten en een versterkte omheining waren daar door hem gebouwd, waarop de blauwe vlag met gouden ster wapperde. Zijn post lag een tweetal dagreizen van Bunkeia in een streek rijk aan wild, waar hij gemakkelijk in zijn behoeften en die van zijn soldaten voorzag. Langzaam, maar zeker knoopte hij betrekkingen aan met de inlanders, maar dezen waren zeer dun gezaaid. Legat was het type van de ondergeschikte agenten, die de Congo-Vrijstaat zooveel heeft gebruikt. Zij blonken wel niet altijd uit door fijne beschaving, maar hun durf, hun praktische geest en hun wilskracht hebben aan ons vredevol bezettingswerk onschatbare diensten bewezen. Naar Lofoï, waar Le Marinel den post van Legat gesticht had, en naar Bunkeia, bij Msiri, drongen nu achtereenvolgens van October 1891 tot Januari 1892 nog de drie verdere expedities door: Delcommune uit het Noorden, Stairs uit het Oosten, en Bia-Francqui uit het WestenGa naar voetnoot(2). Delcommune was reeds een oud bekende in Congo. Lang vóór Koning Leopold aan de bezetting van het land had gedacht, was hij zich aan de monding van den Congo gaan vestigen en dreef er handel. Hij was een der zeldzame Belgen, die de lust naar avonturen voortdrijft en die men soms in de meest afgelegen en verwijderde streken aantreft. Nu was hij in dienst der Compagnie du Katanga, door Koning Leopold en Majoor Thys gesticht, om bij het bezetten van Katanga behulpzaam te zijn. Delcommune was uit het Noorden gekomen en had de streek in die richting verkend. Met Msiri had hij onderhandeld, doch de sluwe vorst was niet te bewegen geweest de hooge overheid van den Vrijstaat te | |
[pagina 501]
| |
erkennen. Maar het was Legat duidelijk opgevallen dat Msiri's wreedheid en dwingelandij hem veel vijandschap had berokkend en dat zijn rijk hem niet zou overleven. Delcommune was dan verder gereisd. Dan kwam, op 24 December 1891, een expeditie van uit den Westkant, onder leiding van een Engelschman, Colonel Stairs, die Stanley destijds vergezeld had en toen in dienst van Koning Leopold was getreden. Hij was vergezeld van Kapitein Bodson en een Franschman, Markies de Bonchamps. Tegenover hen toonde Msiri zich veel minder inschikkelijk. Ja, hij nam weldra een vijandige houding aan. Stairs aarzelde echter niet en hiesch de vlag van den Vrijstaat te Bunkeia. Kapitein Bodson werd door zijn chef bij Msiri afgevaardigd om te trachten een minnelijke schikking te treffen en tot verstandhouding te komen. In groote staatsie werd hij door den negervorst ontvangen, maar het bleek hem weldra dat de hoofden en handlangers, die hem omringden, een zeer dreigende houding aannamen. Wat is er toen juist gebeurd? Kapitein Bodson werd, schijnt het, bedreigd; hij moest zijn revolver trekken; een schot viel en Msiri stortte doodelijk getroffen ter aarde. Maar de hoofden die hem vergezelden omsingelden den Belgischen officier en een zoon van Msiri schoot hem op zijn beurt neer. Vooraleer den boma van Msiri te betreden, had Bodson tot Markies de Bonchamps, dien hij met soldaten achterliet, gezegd: ‘Snel toe als gij vermoedt dat er gevaar dreigt.’ De Bonchamps handelde naar die aanwijzing en stormde, op het hooren der schoten, den boma binnen, waar hij den stervenden Bodson nevens den dooden Msiri vond. Naar het kamp van Stairs gevoerd, had Bodson nog de kracht te zeggen: ‘Ik voel dat ik sterven ga. Maar het is niet te vergeefs. Zeg aan mijn landgenooten dat ik Congo van een dwingeland heb verlost.’ Toen sprak hij niet meer. Tegen den avond zei hij met zwakke stem: ‘Leve de Koning’ en stierfGa naar voetnoot(3). In een brief, door Luitenant Legat een zestal maanden later | |
[pagina 502]
| |
aan Delcommune geschreven, heet het: ‘Een tamelijk ernstig geschil tusschen ons en Msiri heeft Kapitein Stairs er toe gedwongen Msiri van kant te maken en in een kort gevecht werden Kapitein Bodson en Msiri gedoodGa naar voetnoot(4).’ Legat was te Bunkeia, maar niet in den boma van Msiri en Delcommune zelf verhaalt in zijn boek dat een inlander, Coimba genaamd, hem met veel bijzonderheden den dood van Msiri heeft verteld, waarvan hij ooggetuige was geweest. ‘De vorst heeft gepoogd den Europeeschen officier aan te vallen; deze heeft met een revolverschot geantwoord, dat Msiri dood neervelde. Maar de blanke werd daarop doodelijk door een der zonen van Msiri getroffen’Ga naar voetnoot(5). Die getuigenis klopt met het verhaal van Stairs in zijn dagboek. De juiste toedracht der feiten zal wel nooit nader worden uitgemaakt. Iets is zeker: met Msiri viel zijn rijk en mag men wel zeggen zijn dwingelandijGa naar voetnoot(6). Geen hinderpalen stonden de verdere bezetting van Katanga in den weg, en Msiri was, in zijn ouden dag en met den wankelenden toestand van zijn rijk, zeker niet bestand tegen drie goed uitgeruste expedities, die uit drie windstreken de bezetting ondernamen. Katanga werd door de expedities van Delcommune en van Stairs verder doorreisd en niet minder vruchtbaar was de tocht der derde expeditie, eerst onder Bia en na dezes dood onder luitenant Francqui, den later wel bekenden minister van State. Te zamen doorkruisten zij het land in alle richtingen en Ingenieur Cornet, die tot de groep Bia-Francqui behoorde, ontdekte het bestaan van uitgebreide en rijke kopermijnen in Katanga. Het optreden van Kapitein Bodson is een onderdeel geweest der bezetting van een groot en vruchtbaar gewest.
LOUIS FRANCK. |
|