| |
| |
| |
Gedaanteverwisselingen van Jaweh
... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
En eeuw na eeuw verzwonden voor mijn oogen...
'k Zag bergen, vastelanden rijzen en vergaan
en zeeën zieden en verdampen
en weer bruisend, dondrend, vallen en verdampen
of als een vloedgolf zich rondom de landen strekken...
'k Zag wondre planten, levend gelijk dieren,
en monsters reuzengroot in reuzengroote bosschen,
en draken en serpenten door het luchtruim zwieren...
'k Zag brontosauren, ichtyosauren
met mammouth's en ontelbre andre dieren,
elkaar op land of water wreed bevechtend.
Plots kwam een staartstar brommend door het luchtruim varen
en niets meer zag ik dan haar rooden glans...
Weer gingen eeuw na eeuwen vlug voorbij
en voor mij roerde een onbepaald gewemel:
't was als een stofwolk voor een wervelwind,
als een simoen in Sahara's woestijnen,
als een krioelen van ontelbre mieren,
die uit de bosschen van den Evenaar verhuizend,
als legerbenden gaan in urenlange drommen;
't was als een meer met ongeziene stranden,
dat golvend woelt tot in de onmeetlijkheid,
of als een film, waarop alle beelden
in eens en plotsling zichtbaar zouden zijn.
Daar 'k alles zag in éénen stond geschieden
én tijd én ruimte niet voor mij bestonden,
ontvouwde zich voor mij gansch 't menschdom in 't verleden...
| |
| |
Hoeveel eeuwen zag ik zoo verzwinden,
hoeveel staten rijzen en vergaan,
zij, reuzengolven op die menschenzee,
zij, bloedig-rood, als purperroô koralen?
Wie telt de baren van een oceaan?
Geen sprinkhaanbenden die een land vernielen,
de vruchtbaarste oorden in woestijn verkeeren,
zijn talrijker dan zij...
En uit die massa hoorde ik kreten stijgen,
gelijk het loeien van de winden als het stormt,
het dof gerommel van den donder in de verte,
het wild gehuil van dieren in een bosch...
En nader schouwde ik toe:
eerst scheen het al in nevelen gehuld,
zooals bij morgenstond soms dikke misten drijven
maar gloeiend rijst weldra de zon op in het Oosten,
verdrijft de misten, die in flarden scheurend,
ten hemel stijgen en verzwinden,
daar klaar en duidlijk straal en kleur omlijnen
in heldren glans het uitzicht aller dingen;
zoo ook bemerkte ik weldra krielend leven
en duistre vormen klaarden op tot zuivre beelden,
die weemlend door elkaar met heftige gebaren,
hun treur- en blijspel speelden,
als poppen met onzichtbre draden, door het Noodlot
in 't poppenveld der Eeuwigheid...
Maar ach! hoe vèr ik ook de tijden kon doorschouwen,
niets trof mij dan geweld...
En legers zag ik voor elkaar slagvaardig staan...
Zie hoe hun heerschers deze benden voeren
en met gespannen boog, van op hun oorlogskoets
- of wel een scepter zwaaiend - hunne dichte drommen
tot bloed- en moordlust hitsen...
De zwaarden bliksemen en klinken op de schilden.
| |
| |
Hoort hoe de krijgers nu elkander gaan beschimpen,
tot duizend en nog duizend pijlen snorren door de locht
als onheilspellende onweerswolk...
Dra botsen met geweld de benden tegeneen,
en woeste kreten stijgen op tot in den hemel,
en paarden trapplen brieschend in het bloed
de manen schuddend rond hun fieren kop...
Men hakt en kerft en steekt
En huilend vallen dooden en gewonden neder...
Hoe weemlen nu de scharen ondereen
ineen, uiteen en weer ineen,
daar opgejaagd door 't schettren van klaroenen,
door 't dof gebrom van trommen in de verte,
die 't vechtend volk in razernij ontvlammen!
Zie hoe ze elkaar als roof- en redelooze dieren
tot eindlijk een der legers vluchtend wijkt
met wanhoopskreten, door 't gejubel van de winnaars
En benden vlieden blindlings rechts en links:
zij werpen helm en schild en wapens neer in 't loopen;
staan gestapeld voor rivieren,
waarin zij, steeds door spies en bijl en pijl getroffen,
het water kleurend met hun bloed...
Nu is de grond met dooden overdekt,
of met gewonden, die krampachtig hunne vuisten
ten hemel heffen met een heeschen vloek...
En dorpen, steden branden aan den horizont,
die hél-rood blaakt in torenhoge vlammen...
Naar 't Oosten zie ik en naar 't Westen,
naar 't Zuiden zie ik en naar 't Noorden;
| |
| |
maar steeds en overal zijn volkren aan het moorden
en buigen lijdzaam voor hun dwingelanden...
Miljoenen slaven beven voor slechts enkle menschen,
die zich - in zelfaanbidding - Godes stedehouders wanen,
ja, als een godheid zelf,
en voor hen rijzen tempels en paleizen op,
terwijl het volk in koten leeft en krochten...
En gansche menschenmassa's, bleek van 't hongerlijden,
gegeeseld en gezweept door wreede slavendrillers,
vervoeren blokken van graniet en ruwe rotsen,
den trots van Pharao, zijn praalgraf te verheffen,
de hoekge pyramied, die tot aan 't eind der tijden
zijn macht en glorie moet verkonden
en hoe hij, god en mensch,
onsterflijk in den dood, wil de eeuwigheid trotseeren...
Verheug u, Jaweh, want uw wil geschiedde,
daar volkren door het zwaard elkaar vernielen;
daar ieder mensch zijn evenmensch verdrukt;
daar de een na de andre alle staten vielen
door 's nabuurs wapens, neergebukt...
En hymnen stijgen op, te uwer eer,
geest der verdrukking, want gij zijt: ‘de Heer!’
en onder duizend vormen wordt ge aanbeden,
als snakte 't menschdom naar uw ijzren juk...
Hier zijt gij Osiris, of Isis, of de god-koe Apis,
of zelfs een schitterende scarabee;
daar een gevlerkte stier met menschenhoofd en armen,
voor wien men juichend de gevangnen vilt
bij zang en trommelslag...
Hoor hoe cymbalen klinken en krotalen,
't gejammer doovend van die offers aan de goden,
voor wie de volkren buigen wijd en zijd...
U, door hen zelf bekleed met glans en oppermacht,
u, priester, god en mensch, en koning al te saam,
u, heerscher aller heerschers,
Ook voor mijn oogen rijzen Ormudz' zonen,
| |
| |
en wieglen zie ik op den eeuwgen chaos
Brahma, beweegloos op een lotusbloem,
met Vischnoe-Siva, god, drievoudig en toch één,
de duizend armen rechthoekig gebogen
en duizend handen heffend in de locht...
En denkend schept hij werelden en zonnen,
zich zelf aanschouwend steeds in Tijd en Eeuwigheid...
Ik zie ook David dansen voor uw arke des verbonds,
Adonaï of Jaweh - god der Joden -
en Philistijnen levend te uwer eer verbranden.
Ik zie u gloeien als een stalen stier
en kindren werpen in uw rooden muil,
Bél-Moloch, daar uw bloem-bekroonde priesters
met hymnen dooven 't wreede noodgehuil...
Zoo heerschte uw wreede macht, o godheid, over de aarde,
zoo werd uw vloek volvoerd...
Zal nimmer toch én liefde én schoonheid stralen?
Is er geen hoop, geen toekomst voor uw kroost,
Ach! zullen steeds u blinde machten drukken
en zal 't geweld steeds meester zijn?
Rijs op, rijs op, o mensch, verbreek uw stalen keten,
werp god en priesterdom en koningen ter neer...
Sta op - als Lucifer eens in den nacht der tijden -
En moest ge ook in dien reuzenstrijd verdwijnen,
kies liever nog den dood dan 't licht der slavernij...
Maar sterven zult gij niet: verlossing is nabij:
ik zie, ten hemeltrans, de Morgenstar verschijnen!...
(Uit: De Toren).
A. DE GEEST.
|
|