| |
| |
| |
Het nutteloos Verwinnen
Een jonge man was zijn leven moe. Zijn eenzaam hart, zijn boerenstiel, de kleur van de dekens op zijn bed, de geur van den koestal, de bloemen op het behangpapier, zijn oude moeder, het klimaat met den grijzen winter, zijn kleeren, zijn handen en zijn eigen gezicht, alles verveelde hem. Hij wilde beslissen, doch dan dwars door alles beslissen: den dood, of, het Leven, dat hij zich echter niet kon voorstellen, want verbeelding had hij niet. Hij was dus zeer, zeer arm. Zoo had hij zijn moeder, het huis met de voutekamer, zijn dorp met het kerkhof tusschen de duinen verlaten.
's Nachts was hij wakker geschoten, had gewaterd, en toen hij weer in zijn bed wilde kruipen, was het plots zoo frisch en helder in zijn hoofd, als hij nooit voordien geweest was. Hij voelde een gejaagdheid door zijn zenuwen groeien, zoodat hij opsprong en de overtuiging kreeg, dat hij alles wat hij verlangde zou bekomen door de sterkte van zijn wil alleen. Wat hij wilde wist hij echter niet. Hij wipte de duinen in, die hij blindelings kende met hun bronzen hillen en witte pannen en met de scherpe scherven van de scheefontplofte betonnen schuilplaats.
Toen hij boven op de kuif van de duin stond, waaide een koude bries dwars door zijn vel. Zijn wil bonkte echter met nieuwe kracht door zijn leden; hij scheurde zijn hemd open, hijgde één oogenblik moeilijker, wierp dan zijn kop achterover, tuurde in een nabije sterrelooze lucht boven de zee en bleef zoo staan, tot hij duizend geteld had.
Uit den kerktoren sloeg de eerste galm van middernacht, toen hij ‘negen honderd tachtig’ door zijn tanden beet. De laatste kloktoon werd door het ruischen van de zee overgenomen, terwijl hij, na een uiterste inspanning, luidop: ‘Duizend!’ riep.
Het tellen had hem kalm gemaakt en nu pas was hij zich ten volle zijn zeer grooten wil bewust. Traag daalde hij de duin af,
| |
| |
zeer traag, niettegenstaande de helling hem naar beneden stootte. Zijn naakte beenen schoten telkens tot over de knieën in het zand. Hij trapte in een doorn - of was het een stuk glas? - en glimlachte. Zijn hiel zinderde van de pijn, doch, het hoofd steeds rechtop, boven de zee starend, liep hij over de schelpen naar den waterboord. De eerste golf deed hem ijzen en beet zout in zijn wonde. Een tweede golf sloeg haar flarden tot in zijn heupen. En andermaal, dien nacht, werd hij bijna zijn adem ontnomen. Terwijl hij door het water verder waadde, trok hij ruw zijn hemd heelemaal stuk, wierp het achter zich, gespte zijn broeksgesp van rond zijn heupen en liep de baren in, naakt. Met den riem sloeg hij in hun blazend gezicht, tot hij zoo diep stond, dat hij zijn evenwicht verloor. Nog één stap, hij kon niet zwemmen, hij viel. Kroop voort, het zand rees, rees. Toen hij weer recht kon blijven, hield hij stil. De golven waren makker geworden en hij gloeide.
Met een glimlach keerde hij terug, zag de bleeke schemervlek van zijn hemd tegen het strand, voelde een vod tegen zijn kuiten slaan, bukte zich en vond zijn broek terug.
‘Die durft mij niet verlaten,’ dacht hij.
Terug op het zand, knoopte hij hemd en broek in den riem, sloeg de natte flarden over zijn schouder, zette een draf in en stormde dan wild over het harde strand het westen in, waar een vuurtoren wenkte.
Bij de eerste gele klaarte over het land trok hij zijn stijve, halfdroge kleeren weer aan, liep de duinen op en hoorde een zeer verre stem roepen. Een schot knalde. Hij graaide eens met zijn rechterhand door zijn haar, wipte een dal in, een heuvel weer op, hoorde een tweede schot, viel door een geweldigen schok in den schouder met zijn tong in het zand.
Bij zijn ontwaken durft hij niet ademen. Hij heeft den indruk dat een bal van twee vuisten groot over borst en rug een vreeselijk pijnlijke holte geslagen heeft. Een kreun wordt in zijn keel geboren, doch meteen herinnert hij zich onmiddellijk zijn vastgespannen wil. Hij zwijgt. Een bibberende klaarte doet hem de oogen toenijpen en hij riekt kaarsroet. Een geweldige dorst verschroeit zijn lippen. Hij weet, dat men hem aankijkt, wil echter niets zien, niets vragen. Ten minste twee personen staan nevens hem. Neen, er is
| |
| |
geen vrouwenstem bij. Zijn hand wordt in een pijnlijke plooi gedrukt op den scherpen kant van een plank, hij ligt hard op stekelig stroo. Dit doet hem aan de schuur, thuis, denken, waar paardeboonen in een hoek liggen te blinken. Als kleine jongen reeds heeft hij zeer gaarne een boon geknabbeld. De smaak leeft in zijn mond, bekoort hem. Zijn hand doet pijn; hij laat ze liggen op den scherpen kant; de kern, die uit zijn vleesch gesneden werd, klopt met duizend naalden. Hij doet zijn oogen toe, ziet door zijn oogleden zelfs den schijn van de kaars niet meer, de schuur niet meer, woelt den dorst met zijn tong achteruit, ademt door den neus den reuk van het kaarsroet weg en blijft niets anders dan liggen, liggen met den verbeten wil niets te willen dan zijn wil, zelfs den slaap niet.
Hij weet, dat men nu de kaars van voor zijn gezicht heeft weggenomen. Zijn voorhoofd wordt koeler en hij glimlacht weer als bij zijn druipend uittreden uit de zee.
Door het schokken van den vrachtwagen werd hij opnieuw wakker. Zijn eerste woede sloeg over, toen hij wist, dat hij gedurende den slaap niet gedroomd had. Toen pas drong het bewustzijn door zijn wil, dat een man voor hem zat, met leeren vest aan, een koopman. Deze wreef een gerolde sigaret toe onder een zwarten knevel. Eigenaardig, want de kerel zat op een groot pak sigaretten. Met half toegeknepen wimpers stak hij vuur aan en knipte dan het lucifertje achteloos over zijn schouder. De motor snorde zacht over een asfaltbaan.
Sedert enkele minuten zien zij elkaar in de oogen. Nu is het echter geen nieuwsgierig bezien meer, maar een onbeweeglijk vasthaken in elkaars blik. Hun oogen wegen wederzijds den man tegen den man. Slechts als de rookende traag de mouw van zijn vest achteruitschuift om een horloge bloot te halen, draait hij even zijn zware snor weg, om die onmiddellijk zeer dicht bij het gezicht van den liggende te komen houden.
- Wij zijn er bijna. Geen dorst?
Hij kan den man uit zijn blik niet lossen, niettegenstaande zware blauwe rook tusschen hen hangt.
- Geen pijn?
| |
| |
Hij voelt wel een lichte pijn, op de grens van het gevoellooze, waarin zijn stilte, zijn droge mond, zijn toeë neus hem totnogtoe hielden. Zoo, in dit blijven zwijgen, vermindert de pijn nog.
- De smeerlappen hebben u goed te pakken gehad. Ons hebt ge echter een Hinken dienst bewezen. Hebt gij uw waar vroeger laten vallen of waart gij ze reeds kwijt? Ook tabak? Gij moogt van geluk spreken, dat gij naast den weg zijt gevallen. Charley zag u juist tuimelen. Gij moogt ons bedanken, want wij hebben ons mogen spoeden.
- ..................
- Maar zeg toch iets! Pardon, Français peut-être?
Hij heeft lust om een schamper lachje in zijn mondhoeken te krullen, houdt het echter op tijd tegen, zoodat de man met de sigaret de wenkbrauwen fronst op dit halsstarrig zwijgen. Een schok. Een andere auto schuift voorbij. Waarheen? Op welken weg rijden zij? Weg met deze gedachte. Niet denken. Hij wil niet meer zijn geest openen en laat het eenig middel, dat het leven hem biedt om zijn geheugen tot verbeelding om te werken, ontsnappen. Hij is thans alleen nog op zijn wil aangewezen. Hij weet dit niet, doch zijn instinct voelt het voor hem. Een nieuwe schok, een licht vertragen. Zij staan. Nog steeds verlaat hij het gezicht van den man niet. Deze werpt de halfopgerookte sigaret tusschen het dekkleed van den wagen en den groengeverfden binnenwand.
- Wij zijn er.
Stappen naderen naast de auto, het dekkleed wordt opgerold. Het ruischen van de zee komt aangezwollen.
Toen de man zich bukte aan de voeten van den gewonde, zag deze aan de oogen van den andere, dat een tweede persoon frutselde aan het dekzeil achter zijn hoofd. Hij werd uit de auto geschoven, even op den steenweg neergezet en dan op een berrie een witgekalkt huis, beneden den duinwegel, binnengedragen. Van buiten onzichtbaar sloot een jonge vrouw met tabaksblond haar de deur achter hen. Zij had een zeer dunnen hals, die uit een diep uitgesneden kleed rees.
Hij gebaart haar niet gezien te hebben. Op de trap waggelt het strompelen van de twee mannen zijn pijn los. Hij denkt aan
| |
| |
den hals van de vrouw en moet kreunen. Zijn tanden knarsen echter het zeer weg.
De berrie werd op een dik donkerbruin tapijt neergezet. De vrouw, wier naakte beenen in losse pantoffeltjes met hooge hakken gleden, draaide een ingemaakte kast open, waarvan de deur zeer laag tot tegen het tapijt daalde, stapte in de kast en duwde het achterste paneel open. Zij hield het met de rechterhand op een breede kier, knipte met den linkschen wrong het licht aan. Zij stond in een kamertje, waar een matras lag, met laag nachttafeltje er tegen. In een hoek leunde een afgehaakte verbandkast van een politiepost. Tot tegen de zoldering reikten, langs een muur, pakken tabak. Het kamertje stonk er naar.
Hij werd opgenomen en door de kast in het kamertje geschoven.
Gedrieën zwijgen ze een poos rond hem. Zijn blikken beloopen de vrouw, haar hooge naakte beenen, die klimmen tot boven de knie. Dan spreidt zij het bed open en plooit de lakens tot tegen den blooten muur. De berrie wordt in het bed gezet en de man, die aan het stuur van den vrachtwagen zat, trekt de deken van over hem weg. Hij zelf en de anderen zien hem naakt en rustig liggen; over borst en rug draait een zeer wit en breed verband.
Zacht wordt hij van de berrie gegleden. De vrouw dekt hem weer toe. In hun houding raadt hij nieuwsgierige genegenheid.
- Hij wil niets zeggen, spreekt de snor een ietsje te schamper.
- Laat hem gerust, antwoordt de vrouw in een vreemd dialect.
De twee mannen verlaten eerst de kamer. Zij draait het licht uit en talmt nog een wijle. Op het licht, dat van uit de andere kamer de paneelopening in een verguld kader zet, ziet hij haar profiel. Haar hoog voorhoofd, haar kleinen wulpschen mond, den scherpen hoek van haar borst en haar zuiver rijzende beenen op de dunne uitdagende hakken. Als zij de deur achter zich toetrekt, glimt nog even haar fijne pols.
Strak als iemand, die, ontwakend, zich strekt, ligt hij, zijn opkomende koorts verbijtend.
| |
| |
Lang. Zonder tijd. Alleen met duur.
Het wegronken van een motor opent zijn hoofd. De kamer broeit in het donker, zonder venster. Het flitst door hem: ‘Verstik ik hier niet?’ Doch hij ademt rustig voort, boven de holte in zijn rug. Een slapende hond. Dorst of honger heeft hij niet meer. Alleen een roode, naderende pijn prikt rond zijn oogleden. Dan begint zijn wonde weer te leven, zonder snerpen. Hij is tevreden en voelt zich sterk. Het welt in hem op tot tien duizend te tellen. Hij vindt het belachelijk, doch begint onbewust...
In de belendende kamer wordt een sleutel in de kast gedraaid. De deurstijl vloeit weer in goud. Een geur van appelsienen dringt binnen. Beneden drijft radioharmonicamuziek.
Het kamertje straalt in licht. De vrouw staat over hem met tintelingen van belangstelling op haar jong, doch reeds moe gezicht. Haar beenen voelt hij bijna koel tegen zijn wang. Het mag. Hij zal haar niet aankijken, hij wil zelfs niet vermoeden, dat zij wacht, wacht waarop? Hij staart recht voor zich, naar de scheiding van muur en zoldering; hij ziet dwars door dit onbekend huis, dat hij niet kennen wil. Door de inspanning loopt zijn hoofd langzaam leeg, muur en zoldering worden één mist. De vrouw heeft het licht uitgeknipt, doch in den donkeren komt ze op haar zelfde plaats, nevens zijn hoofd. Hij grinnikt, doch trekt onmiddellijk zijn spieren in de oude strakheid. Niet denken, hij wordt ijs. Bewust.
Lang ligt de kamer zoo, koppig in de koppige nieuwsgierigheid en de eigenliefde van de vrouw, koppig in zijn luchtledigen wil maar niets te zien en niets te zijn. Een spel.
Plots riep een mannenstem uit de andere kamer: ‘Nannie!’
Zij antwoordt niet. De man maakt licht en ziet verbaasd naar beiden.
- Wees toch voorzichtiger met die deur!
- Er komt toch niemand.
Hij weet, dat ze hem blijft voort aanstaren. De man brak bijna hun spel.
- Heeft hij al wat gezeid?
| |
| |
- Hij zal wel. Ten ware hij niet spreken kan of... niet meer kan.
- 'k Heb honger. Heeft hij geen dorst?
Ook de man staat nu nevens 't bed.
- Geen dorst, maat?
Zijn hand schetst de beweging van drinken tegen zijn snor.
- Ik zal hem wat citroensap geven. Kom.
Hij houdt zijn oogen geloken. Vaag zindert het woord ‘drinken’ in hem voort, als het gerucht van een steenplets in een diepe, frissche bron. Hij zal dit citroensap weigeren. Hij zal het weigeren. Weigeren. Niet willen.
Weer eens die auto. Ze rijdt weg. Hij hoort ze den duinweg oprollen, hoort de snelheid knarsend veranderen, tot alles uitsnort. Meteen vloeit ook de warmte uit hem. Hij wordt koud. Het begint in de toppen van zijn teenen, die hij weldra niet meer voelt, zelfs niet als hij ze lichtjes, als behoorden ze tot een vreemd lichaam, tracht te verroeren. Een steenen kilte verijst nu zijn knieën. Ze kruipt onder de nagels van zijn vingeren. Terzelfdertijd brandt zweet uit zijn voorhoofd, hij wordt bang. Hij heeft niet meer de minste pijn en dit maakt hem nog banger. Uit zijn vuisten laat hij zich nog eens heelemaal doorzinderen van wil, doch de koude blaast door al zijn aderen en steeds vloeien de druppelen zweet langs zijn slapen. Is dit wellicht toch verstikken? En voor het eerst zegt iemand, neen hij zelf zegt het, het woord ‘dood’ in hem. Hoe koud is dit woord! Sterven. Die ‘ven’ van ster-ven heeft hij liever; er is nog een trilling van le-ven in. S-t-e-r-v-e-n. De t en de r, de r en de t, de klank van ‘koor-t-s’ kerft er door. Neen! Neen! Geen koorts, niet ij-len! Neen. Neen!
De deurstijl glanst weer; appelsienen en muziek zijgen binnen. Licht. Klaarte. Zij heeft een koele, een witte, een marmeren tas, als een frissche bloem op den steel van haar pols.
Zij spreekt eerst. Hij glimlacht. Zij éérst.
- Gij hebt geroepen, zegt ze, met matte stem, zonder overwinning. Hij ziet hoe ze pijnlijk zijn druppelend voorhoofd bemerkt. Uit het nachttafeltje haalt ze een dikken sponsen handdoek en doopt zijn gezicht af. Haar arm is koel en lauw tegelijk. Hij denkt aan geen wil meer. Hij ziet alleen dit nieuw gezicht tegen het zijne, zooals nog nooit een vrouw haar open oogen, den boog
| |
| |
van haar wenkbrauwen, haar rechten fijnen neus, haar vochtige lippen, haar donzen huid, voor hem gehouden heeft. Springt weemoed uit zijn blik of zwelt die uit haar twee oogen aan? Want hij kan haar niet langer aanzien en staart over de deken weg. Een schok doorvaart hem. In haar losse kleed hijgen de donkere vruchten van haar borst. Hij slaat zijn oogen weer in de hare en beiden weten wat zijn beven en haar glimlachende verrassing voor elkaar beteekenen. Zij richt zich op en neemt van het tafeltje de tas.
- Drink nu wat. Hebt gij pijn?
Nu hij van mond tot mond antwoorden moet, groeit zijn tegenstand; haar vraag sterft.
- Kom, zit wat rechter.
Zij schuift haar arm in zijn hals en reikt de tas aan zijn lippen. Als hij niet verroert, alleen zijn wimpers één oogenblik langer toe houdt, proeft ze zelf eerst.
- Frisch!
Hij bijt zijn kaken mager onder den druk van zijn opeengeklemde tanden. Zij doorloopt zijn gestalte, die onbeweeglijk onder laken en deken ligt. Als ze weer tot zijn gesloten lippen is teruggekeerd, snokt haar rug pijnlijk.
- Maar drink toch, ik word moe van zoo gebogen te staan.
Het verwijt in haar stem treft haar zelf. Ze vermoedt dat dit hem nog scherper weerhoudt op haar verzoek in te gaan. Ze zet de tas op het tafeltje en wischt wat versche vochtigheid rond zijn lippen af.
Haar teederheid verveelt hem. Dat ze voortga. Eén oogenblik ziet hij haar borst weer. Dan schudt hij hun beeld weg. Zij is nog steeds in de kamer. Waarop wacht ze? Plots voelt hij een knie op de matras nevens zich en onwillekeurig draait hij het hoofd links. Zij zit voor hem met naakte bovenlichaam en reikt hem nu de tas. De mouwen van haar kleed heeft ze rond haar lenden geknoopt. Haar haren schijnen nu nog blonder boven de uit de zuivere diepte opwellenden langen hals.
Haar naaktheid roert hem niet. Doch zij schuift dichter, legt opnieuw haar arm onder zijn nek en duwt de tas schuin tegen zijn mond. Hij weigert. Haar blik wordt hard. Zij trekt hem dichter tegen zich aan. De inhoud van de tas wiegelt uit langs zijn kin op
| |
| |
haar vleesch. Met den pink wil ze zijn lippen openen, zijn tanden blijven toe. Nog harder drukt ze hem tegen zich aan tot hij plots kreunt. Zijn mond ontspant zich en ze giet het vocht op zijn droge tong. Hij zwelgt echter niet, doch staart met grootere oogen tusschen haar borsten, waar een kleine roode vlek openvloeit. Zij volgt zijn oogen met een glimlach, doch laat plots de tas op de deken vallen, springt op, grijpt den handdoek en duwt een tip in de gleuf. Een roze schijn verft er wat bloed op. Vies laat ze den doek vallen, trekt hemd en kleed weer over arm en schouder, doch vergeet de bovenste knoopjes dicht te doen. Op de deken is een groote donkere schaduw, die uit de oogen van den man zijn laatsten wil heeft gezogen. Zijn hoofd is links gevallen, den mond stugger toe dan ooit. Het kussen is zeer zacht voor zijn harden dood.
En vooraleer het licht uit te knippen en schuw uit de kamer te loopen, trekt de vrouw nog eens haar kleed open en kijkt met bevenden hals naar een vreemd, lauw stukje rozere huid, tusschen twee verwonderde, spijtige borstjes.
K. JONCKHEERE.
|
|