De Vlaamsche Gids. Jaargang 24
(1935-1936)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 384]
| |
[pagina 385]
| |
Marco Polo's ReizenGa naar voetnoot(1)In de eerste helft van de XIIIe eeuw bestonden geen rechtstreeksche ekonomische betrekkingen tusschen de Europeesche wereld en de Aziatische; met ‘Aziatische wereld’ worden hier het Verre-Oosten, Centraal-Azië en Indië bedoeld. De Oostersche produkten, die in het Westen gebruikt werden - zijden en vergulde weefsels, specerijen, edelgesteenten, ivoor, reukwerk - moesten of wel in het Byzantijnsche rijk, of wel in de Italiaansche koloniën aan de Zwarte Zee, of nog in de kristene havens langs de kust van Syrië worden gekocht; en het is over dezelfde handelsplaatsen dat enkele Westersche produkten, waaronder wellicht Vlaamsch, en misschien ook reeds Brabantsch, laken, het Oosten bereikten. Tusschen de Byzantijnsche steden - meer bepaald de Byzantijnsche hoofdstad, Konstantinopel -, de Italiaansche koloniën en de Syrische havens, eenerzijds, en de Aziatische wereld anderzijds, lieten de Turken, meesters van het Nabije Oosten, geen rechtstreeksch verkeer toe. Men moest op hen en op hun Mohammedaansche beschermelingen, als tusschenpersonen, beroep doen. Deze toestand veranderde in 't midden van de XIIIe eeuw, ten gevolge van de vorming van het Tataarsch rijk. Men weet hoe, van het jaar 1214 af, dit Mongoolsch volk, onder leiding van Dsjengis Khan, achtereenvolgens China, Oost-, Midden- en West-Azië veroverde, Hongarije en Polen verwoestte, MiddenEuropa bedreigde, zich dan, echter, tegen de Turken wendde, in 1258 Bagdad innam en een einde stelde aan het Turksch gezag in het Nabije-Oosten, Palestina en Egypte uitgezonderd. In 1259 reeds, vormden deze verschillende gebieden geen eenheidsstaat meer, maar vier groote ‘khanaten’, of rijken door een ‘khan’ beheerscht, | |
[pagina 386]
| |
nl. het ‘Groot-khanaat’, waarvan China en Mongolië deel uitmaakten, het ‘khanaat’ van Centraal-Azië, de ‘Gouden Horde’ of ‘khanaat’ van Rusland en het ‘Ilkhanaat’ of ‘khanaat’ van Perzië. In het Kristene Westen, zoowel als bij de Tataarsche ‘khans’, ontstond de gedachte dat het wellicht mogelijk ware, een verbond te sluiten om de Turken buiten Palestina en Egypte te gooien. In Europa voelde men zich des te meer door deze toenaderingspolitiek aangetrokken, daar er verteld werd dat de Tataren op godsdienstig gebied verdraagzaam waren en men de hoop koesterde, ze tot het Kristendom te bekeeren. Reeds in 't midden van de XIIIe eeuw werden dan ook van uit het Westen gezanten gestuurd naar de Groote Khans; over 't algemeen behoorden ze tot de groote missionarissen-orde van de latere middeleeuwen, nl. tot de orde der Minderbroeders of Franciscanen, die in de XIIIe eeuw een zoo buitengewoon prestige heeft genoten. In 1245 werd aldus Johannes van Pian de Carpine - in 't Fransch Jean de Plancarpin - door Paus Innocentius IV naar het hoofd van de Tataren gestuurd en hij heeft te Karakoroem, in Mongolië, de verkiezing en de luisterrijke intronisatie bijgewoond van den Grooten Khan Goeyoek. Deze verzocht vervolgens den Hl. Lodewijk, koning van Frankrijk, met hem een verbond te sluiten. Het is in verband met de onderhandelingen, die hieromtrent plaats grepen, dat een ander Minderbroeder, buiten twijfel uit Fransch-Vlaanderen afkomstig, Willem van Rubrouck - meer bekend onder den gelatiniseerden vorm van zijn naam, Rubruquis -, door den koning naar den opvolger van Goeyoek, Mangoe Khan, werd gezonden. Ook hij bereikte Karakoroem en zijn reisverhaal is nog levendiger en leerrijker dan dat van Johannes van Pian de Carpine. Hij keerde in 1254 naar Europa terug. Bij de Europeesche kooplieden, in 't bijzonder bij die van de groote Italiaansche handelssteden, vond men denzelfden ondernemingslust als bij de dienaren van 't Geloof. Te Genua en te Venetië berekende men de buitengewone hooge winst, die te maken was, kon men, rechtstreeks van uit Azië, Oostersche waar naar de Europeesche markten brengen en op de Aziatische markten ook enkele Europeesche produkten verkoopen. Nu het Turksch beletsel gevallen was, zou men het misschien durven wagen han- | |
[pagina 387]
| |
delsreizen naar Azië te ondernemen. Men vertelde, immers, dat de ‘khans’ met groote strengheid de orde deden heerschen en de oorlogen onder de lokale vorsten of hoofden verboden; daarmee scheen een der grootste gevaren uitgeschakeld, die het goederenen reizigersverkeer bedreigden. Aldus is het uit te leggen dat twee Venetiaansche kooplieden, Nicolo en Maffeo Polo, die te Soldaïa, in de Krim, de leiding hadden van een kantoor voor rekening van hun te Konstantinopel gevestigden broer Marco, in het grondgebied van de ‘Gouden Horde’, op de Wolga, waren handel gaan drijven. Hun reis schijnt in 1255 plaats gegrepen te hebben, dus nagenoeg in den tijd, waar Willem van Rubrouck naar Karakoroem, in opdracht van den Hl. Lodewijk was vertrokken, met de hoop den Grooten Khan te bekeeren. Ten gevolge van een reeks gebeurtenissen, die tot ons onderwerp niet behooren, geraakten ze enkele jaren later naar China, waar ze van wege den Grooten Khan Koeblaï een zeer vriendelijk onthaal genoten. Hij stuurde ze na enkelen tijd naar Europa terug, met verzoek van den Paus de zending van Roomsche zendelingen te verkrijgen om onder de Tataren te prediken. Ze bereikten de Middellandsche Zee in 1269, na een reis van drie jaar. De gebroeders Polo moeten ongetwijfeld uit hun eerste reis profijt hebben getrokken en gedacht hebben dat zij er nog meer uit een tweede zouden trekken. Want in 1271 sloegen ze weer den weg in, die naar China leidde. In hun gezelschap bevond zich een jongen van zeventien jaar, de zoon van Nicolo, Marco Polo. Ze hadden bij zich een brief van Paus Gregorius X voor Koeblaï Khan en tevens een fleschje olie van de godslamp van het Heilig Graf te Jeruzalem, die voor denzelfden vorst bestemd was. Twee predikheeren, die ze moesten begeleiden om het Evangelie - op zijn Roomsch - onder de Tataren te verkondigen, lieten zich door de gevaren van de reis afschrikken en keerden terug. De Venetiaansche kooplui gaven blijk van meer standvastigheid en zetten hun reis voort: auri sacra fames... Marco Polo, zijn vader en zijn oom zouden vier en twintig jaar hetzij onderweg, hetzij in 't rijk van Koeblaï Khan blijven. Van Marco is een verhaal bewaard gebleven, waarin hij ons, én zijn reizen, én de ondervindingen, die hij mocht opdoen, vertelt, | |
[pagina 388]
| |
toen hij in dienst stond van het hoofd der Tataren; want Marco Polo is - we zullen het straks zien - Tataarsch ambtenaar geworden.
***
In dit verhaal vinden we, eerst en vooral, leerrijke gegevens over den weg, dien de Polo's gevolgd hebben om China te bereiken (zie de kaart). Van Lajazzo uit, op de Golf van Alexandrette, geraakten ze over land naar Basra, op de Perzische Golf en, vervolgens, per schip, naar Ormoes, de toen zóó belangrijke haven, waar de Indische handelaars specerijen, edelgesteenten, bont, zijde en ivoor, voor West-Azië of voor Europa bestemd, aan wal brachten en verkochten. Onze Venetianen hadden zich hier naar Indië kunnen inschepen; regelmatige lijnen verbonden, inderdaad, Indië met de Perzische Golf. De voorkeur werd nochtans aan den landweg gegeven. Langs Perzië en het Noorden van het huidige Afghanistan bereikten de Polo's eerst de bergachtige streek van Badakhchan, en dan de eenzame, koude, ongastvrije hoogvlakte van Pamir, waarvan Marco Polo meende dat ze het hoogst gelegen punt was van de wereld. De reis ging verder over Turkestan; de voornaamste stad van de streek was Samarkand; Marco Polo spreekt er van, naar alle waarschijnlijkheid echter zonder haar gezien te hebben. Daarentegen schijnt hij, meer ten Zuid-Oosten, halt gemaakt te hebben te Jarkand, een van de voornaamste centra van den karavaanhandel tusschen Indië en het Noorden van Azië. Het oostelijk gedeelte van Turkestan, o.m. de streek van Chachan, was reeds aan het gezag van den Grooten Khan onderworpen; van hier af bevonden zich dus de Polo's op het grondgebied van hun beschermer, Koeblaï. Er bleef hun nog een beproeving door te staan, nl. de tocht door de groote Gobi-woestijn, waar de reiziger gevaar liep op een dwaalspoor te geraken, zich van de lijn der waterputten te verwijderen en van dorst om te komen. Naar Karakoroem, eertijds residentie van Dsjengis Khan en van zijn eerste opvolgers, zijn de Polo's op de heenreis naar China niet gegaan; ze lag te ver, ten Noorden; misschien is Marco er later geweest. Ze trokken vooruit naar Cathay, t.t.z. naar China en in Mei 1275, na een reis van drie jaar en half, konden ze zich aan Koeblaï Khan, op zijn zomerresidentie van Chandu (heden Shan- | |
[pagina 389]
| |
du), voorstellen, ten Noorden van den grooten Chineeschen Muur, waarvan Marco Polo in zijn werk nooit heeft gesproken. Marco Polo heeft, in zijn verhaal, zeer nauwkeurig de voornaamste etappen aangeduid van zijn reisweg en dikwijls voegt hij er het aantal dagen bij, die noodig geweest zijn om de eene of de andere natuurlijke streek, deze of gene provincie te doortrekken. Gelukkig is het voor ons, nochtans, dat hij zich hiermede niet tevreden gesteld heeft. Hij deelt ons talrijke bijzonderheden mede over hetgeen hij gezien heeft en deze gegevens zijn dikwijls van zeer groot belang. Meer dan eens werden ze bevestigd door de getuigenis van reizigers en ontdekkers uit de XVIIIe, XIXe en XXe eeuw, Sven Hedin en Sir Aurel Stein inbegrepen. Dit gaat zoo ver, dat in de tot dan toe meest onbekende gedeelten van Centraal Azië, E. Huntington en Sir Aurel Stein twee werken als reisgidsen hebben gebruikt: het verhaal van een Chineeschen pelgrim uit de VIIe eeuw, Hiouen Tsang en het boek van Marco Polo, uit de XIVe. Hierdoor wordt, in een groote maat, het gezag van dit laatste werk als historische bron, gewaarborgd. Onze auteur interesseerde zich werkelijk voor alles. De Polo's waren hoofdzakelijk handelaars in edelgesteenten; het is dus natuurlijk dat Marco graag in details treedt over de plaatsen waar ze te vinden waren. De streek van Badakhchan was op dit gebied bijzonder rijk en als hij ze behandelt, krijgen we van hem inlichtingen over de mijnen, waaruit de mooiste robijnen werden getrokken en. over de maatregelen, die de koning trof om er de waarde van hoog te houden. Het recht deze robijnen uit te halen was een koninklijk monopolium en de vorst liet slechts toe zeer kleine hoeveelheden op te delven en nog kleinere hoeveelheden mochten verkocht worden; een procédé, dat, in onze dagen, nog toegepast wordt om aan den prijs van de diamanten een zekere vastheid te verzekeren. Ook lazuurgesteente (lapis lazuli) en zilver werden in Badakhchan gevonden. De andere rijkdommen van den bodem wekken ook de belangstelling op van onzen auteur: als hij b.v. van Taican - heden Talikhan - spreekt, gelegen tusschen Perzië en Afghanistan, heeft hij het over de zoutmijnen uit de streek, iets dat hem, als Venetiaan, bijzonder moest treffen, daar in zijn land ook veel zout werd geproduceerd; echter niet in mijnen, maar in zoutpannen. | |
[pagina 390]
| |
De natuurverschijnselen, het dieren- en het plantenrijk gaat hij ook niet voorbij zonder waarnemingen te doen en ze ons mede te deelen. Hij is een van de eersten geweest, die zich rekenschap hebben gegeven van de opwekkende en genezende werking van de berglucht; hij vertelt ons dat hij zelf, na een zware ziekte, weer gezond werd dank zij een verblijf in de hooge bergen van Badakhchan. Heeft hij van deze streek de beste herinneringen bewaard, van Pamir houdt hij veel minder. Doch hier ook weet hij ons een en ander te vertellen: o.m. dat op dit ‘dak van de Wereld’, het zóó koud is dat het vuur slecht brandt en dat er geen vogels meer vliegen. De verschijnselen heeft hij heel juist opgemerkt - ze worden door moderne reisverhalen bevestigd -, doch zijn uitlegging is natuurlijk verkeerd: de factor is hier de koude niet, maar het feit dat de lucht ijler is. Ook de beschrijving van de zinsbegoochelingen, waaraan de reizigers in de woestijn van Gobi lijden en die ze van hun weg doen afdwalen, komt met de werkelijkheid overeen. Laat ons hier nog bijvoegen dat het beeld, door Marco Polo met enkele trekken geschetst, van de schapen uit het Pamirgebergte, met hun enorme horens - de afstand tusschen de twee uiteinden kan meer dan een meter bedragen - zoo getrouw is, dat de naam van den schrijver op het dier is overgegaan: men noemt het, immers, ovis Poli, het schaap van Polo. Doch de mensch, de bevolkingen, boezemen den jongen Venetiaan een nog grooter belangstelling in. We krijgen b.v. van hem een buitengewoon preciese beschrijving van de gebruiken der Tataren. Hij spreekt ons van hun godsdienst, van hun vereering voor Nacigay, den beschermer van den grond, van de kudden, van de kinderen. Hij schildert ons de levenswijze van dit ruiter- en herdersvolk, waarvan de voornaamste voedingsmiddelen vleesch en vooral melkspijzen waren, en de geliefkoosde drank de lekkere koemis, die met melk van de merries werd voorbereid en de smaak had van witten wijn. Hij legt ons de militaire inrichting van de bevolking uit en doet deze Tataarsche krijgers voor onze oogen verschijnen, te paard, met speer en boog, met hun helm en hun harnas uit gekookt leder. Hij neemt, echter, de voorzorg ons te verwittigen dat deze beschrijving slechts geldt voor de Tataren, die buiten Cathay - t.t.z. China - ten Noorden en ten Westen | |
[pagina 391]
| |
van dit land leven. Degene die zich in China zelf hebben gevestigd zijn grootendeels door het Chineesch milieu geassimileerd geworden. Van deze neiging om de volksgebruiken te schetsen heeft Marco Polo, overigens, niet slechts in 't verhaal van zijn heenreis blijken gegeven, maar ook verder in zijn werk. Zoo vindt men o.m. bij hem een schilderachtige beschrijving van de vischvangst met de hand, die in zekere gedeelten van China in gebruik was en een andere van de wijze waarop de inlanders, te Sumatra, of Klein-Java, zooals het toen werd genoemd, uit zekere boomen wijn en uit andere meel konden winnen. Iets waarover hij ons altijd inlicht, zijn de toestanden op godsdienstig gebied. Want Centraal-Azië, zoowel als China en als de landen aan den Indischen Oceaan, waren te dien tijde terrae mixtae; m.a.w.: men vond van alles onder de bevolkingen: Mohammedanen, Boeddhisten, Manicheeërs, heidenen... en Kristenen. Geen Roomsche, noch Grieksche Kristenen, maar leden van verschillende sekten, hoofdzakelijk Nestorianen: aanhangers van een leer, het Nestorianisme, die in de Ve eeuw voor kettersch was verklaard geworden en buiten het Romeinsch rijk geweerd, maar die zich over geheel Azië had verspreid en ontstaan had gegeven aan zeer talrijke en bloeiende gemeenten. Marco Polo's houding tegenover deze heterodoxe Kristenen schijnt niet onvriendelijk geweest te zijn, hetgeen gelukkig afsteekt tegen de gevoelens van haat voor de Nestorianen, waaraan, b.v. een Willem van Rubrouck uiting gaf. Wellicht is dit bij Marco, gedeeltelijk, uit te leggen door de breedere opvattingen die op godsdienstig gebied in het Venetiaansche milieu gebruikelijk waren en ook door den invloed van de godsdienstige verdraagzaamheid, die bij de hoofden der Tataren, en in 't bijzonder bij Koeblaï Khan zelf, de regel was. Marco Polo heeft, inderdaad, de gelegenheid gehad den invloed van den khan en van zijn omgeving te ondergaan. Terwijl zijn vader en zijn oom waarschijnlijk aan zaken hebben gedaan, werd hij door Koeblaï Khan in dienst genomen. Zijn werkkracht, zijn behendigheid, de scherpzinnigheid waarmede hij kon waarnemen en de klaarheid waarmede hij verslagen opstelde, eindelijk het gemak waarmede hij de talen aanleerde maakten van hem een medewerker van allereerste waarde voor den vorst. Deze gebruikte hem als een soort van missus dominicus, als een specialen commis- | |
[pagina 392]
| |
saris, die uitgezonden werd om toezicht uit te oefenen over het beheer van de territoriale en lokale ambtenaren. Hij spreekt ons van verschillende zendingen van dien aard, die hij volbracht heeft in Centraal-China, zoowel als in de grensstreek tusschen Junnan en Birmanië, misschien zelfs in dit laatste land en tot in Cochinchina en in Indië. Hij vertelt dat hij verschillende keeren opdracht heeft gekregen de rekeningen na te zien van den dienst der belastingen in Manzi, t.t.z. in Zuid-China, bezuiden den Hoang-Ho, het vroegere rijk van de Soung's, pas door de Tataren onderworpen. Gedurende drie jaar is hij zelfs of wel goeverneur, of wel bestuurder van de salinen geweest te Janguy, t.t.z. te Yang-Tcheou, in het huidige Kiang-Su (Zuid-China). Het is niet onmogelijk dat hij is tusschengekomen in het centraal beheer van 's rijks financiën. De rol die Polo gespeeld heeft laat hem toe wel ingelicht te zijn over China, op 't einde van de XIIIe eeuw, onder het gezag der Tataarsche dynastie. China bezat op dat oogenblik een zeer ontwikkelde staatsinrichting, waarmee de instellingen van geen enkel toenmalig Europeesch rijk - niet eens die van Engeland - konden vergeleken worden. Aan 't hoofd van het rijk de Groote Khan Koeblaï, een almachtige vorst, van wien Marco Polo slechts met den grootsten eerbied spreekt. Hij heeft verschillende residenties, waarvan de voornaamste, het winterpaleis te Cambaluc - t.t.z. te Peking - is: eigenlijk een groep van acht paleizen en arsenalen, in een vierhoekige omwalling geplaatst. Cambaluc is een werkelijke hoofdstad, waar het centraal bestuur fungeert voor de 23 provinciën. Dit bestuur is in handen van een college van twaalf ministers, die alle ambtenaren benoemen; doch deze benoemingen moeten door den khan bekrachtigd worden en van hem krijgen de titularissen het teeken van hun waardigheid en van hun gezag, onder den vorm van een gouden plaatje. Een staatspostdienst is ingericht langs alle groote banen, die Cambaluc met de provinciën verbinden. Om de 25 mijlen - of in de woestijnachtige streken om de 35 mijlen - bestaan er pleisterplaatsen; het rijk telt er tienduizend, met 300.000 paarden. Tusschen de pleisterplaatsen zijn er, om de 3 mijlen, torens gebouwd, waar boden te voet of te paard zich bereid moeten houden om de depêches van den keizer of van het Centraal bestuur tot aan den volgenden toren te dragen. | |
[pagina 393]
| |
Het merkwaardigste was echter de financieele inrichting. Een feit vooral dient hier in volle licht geplaatst: goud was een keizerlijk monopolium; al het goud dat binnen het rijk geraakte moest aan den khan verkocht worden en in de schatkist gestort. De verkooper werd in papiermunt betaald, de eenige munt, die in 't rijk mocht gebruikt worden; de briefjes werden vervaardigd met de witte schors van den moerbezieboom en gestempeld met het zegel van den khan. Hier denkt men ook weer aan zekere moderne financieele experimenten. Een sterke en ontwikkelde bestuurlijke inrichting was, inderdaad, een noodzakelijkheid in een rijk dat de uitgestrektheid had van dat van Koeklaï Khan. Want benevens Noord- en Zuid-China, of zooals men ze destijds noemde Cathay en Manzi, omvatte het ook, maar zonder hetzelfde stevig stelsel van instellingen, een gedeelte van Turkestan, Mongolië, Mandschoerije, Thibet; daarenboven, misschien een, overigens zuiver theoretisch, protectoraat over Birmanië, Annam en Sumatra. Een poging om ook Cipangu - t.t.z. Japan - te veroveren mislukte volkomen. In een rijk als dat van den khan moest alles volgens een anderen maatstaf worden berekend dan in Europa. Dit treft ons vooral, als wij bij Marco Polo de beschrijving lezen van de steden, van de openbare werken, van de ekonomische bedrijvigheid. Een brug, zooals die over den Pulisangin (nu Hun-Ho), ten Westen van Peking, bedroeg 24 bogen, was ongeveer 450 meter lang en een twaalftal meter breed; een andere, over een bijrivier van den Jang-tsze-Kiang, te Sindafu (nu Hsin-tu), was een halve mijl lang! Van iets dergelijks kon men zich in het dertiendeeuwsch Europa niet eens een idee vormen. Hetzelfde mag gezegd worden van den omvang van de steden. Misschien niet zoo zeer van het betrekkelijk moderne Peking, waarvan de omwalling den vorm had van een vierhoek en de omtrek ± 27 Km. bedroeg; voorwaar, een zeer groote stad, vooral als men er de buitenwijken bijvoegt die door de handelsbevolking bewoond werden, maar toch geen stad, waarvan de afmetingen voor een Europeaan iets monsterachtigs hadden. Dit was wel, integendeel, het geval voor enkele groote en oude Zuid-Chineesche steden zooals Quinsay (nu Hang-tschou), de hoofdplaats van Manzi, aan de monding van de Tsien-Tang-Kiang, met haar omwalling van meer dan 100 Km., haar 12.000 | |
[pagina 394]
| |
bruggen, haar 160 groepen van ongeveer 10.000 huizen; gegevens die door andere, veertiendeeuwsche schrijvers worden bevestigd, wier getuigenis van dat van Marco Polo geenszins afhankelijk is. En dan, wat voor een ongelooflijk groote ekonomische bedrijvigheid! Om slechts van den groothandel te spreken, waar was er in Europa een haven, die kon vergeleken worden met Zayton (nu Tschang-Tschou), het voornaamste centrum voor den invoer van edelgesteenten en van specerijen uit Indië? Zayton, bestemmingsplaats van meer dan honderd Indische scheepsladingen, tegen één enkele die naar het Westen werd gestuurd! En had men de schepen samengeteld, die op één jaar de havens van Venetië, van Genua, van Londen, van Brugge en van Lübeck binnenzeilden, dan ware men nochtans zeker ver beneden het aantal schepen gebleven, die, jaar in, jaar uit, stroomopwaarts het tolbureau van den Jang-tsze-Kiang voorbij voeren en rechten betaalden. En het gold schepen van 160 tot 500 ton. Het getal dezer schepen schat Marco Polo op 200.000. En al mag er daar een overdrijving zijn, uit de lucht gegrepen zijn de aangehaalde cijfers toch niet heelemaal: Marco Polo verwittigt ons dat hij zijn inlichtingen van den ontvanger der tolrechten ontving. De wondere wereld waarin onze drie Venetianen leefden, deed hen hun vaderland niet vergeten. In 1292 kregen ze van Koeblaï Khan de toelating om uit zijn dienst te treden; ze zouden, echter, op weg naar Europa, eerst een Tataarsche prinses naar Perzië begeleiden, waar ze de vrouw moest worden van den Ilkhan Argoun. Dezen keer werd aan den zeeweg de voorkeur gegeven. De Polo's kregen van den khan brieven mede voor de vorsten van het Kristen Europa en het gezelschap vertrok uit Zayton op veertien groote Chineesche jonken: vier- of zesmasters, die slechts één dek hadden, maar van vijftig tot zestig kajuiten, en van binnen in een dertiental vakken waren onderverdeeld, om in geval van averij de schade plaatselijk te beperken en te beletten dat het schip zou vergaan; een procédé, dat de moderne scheepsbouwtechniek niet onbekend is. De reis, over Sumatra en Indië, duurde twee jaar lang. Men landde weer in Ormoes en de prinses werd aan den nieuwen Ilkhan overhandigd, die er mede huwde, want haar verloofde was intusschen gestorven. De Polo's zetten hun reis over land voort tot aan de Middellandsche Zee en verder per | |
[pagina 395]
| |
schip; in 1295 waren ze in Venetië terug, na een afwezigheid van 24 jaar. Ze hadden eerst enkele moeilijkheden om zich te doen erkennen, want men hield ze voor overleden en hun goederen had men zelfs onder hun erfgenamen verdeeld. Nu, na enkelen tijd geraakte alles in orde en Marco, meer dan veertig jaar oud, leefde nog acht en twintig jaar in zijn vaderstad. Drie jaar na den terugkeer van Marco Polo werd hij - in 1298 -, in den zeeslag te Curzola, door de Genueezen gevangen genomen. Het is te Genua dat hij, gedurende zijn gevangenschap, aan Rusticiano van Pisa zijn reisherinneringen heeft verteld en dat deze er een verhaal van heeft opgesteld. Waarschijnlijk heeft Marco het zelf, nadat hij in 1299 naar Venetië teruggekeerd was, herzien met hulp van zijn memoranda, zijn nota's, die hij uit het Verre-Oosten had meegebracht. De tekst werd in 't Fransch geschreven - met Italiaansche vormen doorspekt -, daar deze taal op dat oogenblik eenigszins de rol van letterkundige taal in Noord-Italië speelde. De titel van het werk was ‘Le divisament dou monde’ t.t.z. de beschrijving van de wereld (men denke aan het Fr. ‘deviser’); maar dikwijls werd het, vooral in Italië ‘Il milione’ genoemd, waarschijnlijk naar een spotnaam die aan den auteur gegeven werd: ‘Messer Milione’, omdat hij zooveel van millioenen zou gesproken hebben. Men treft ook den naam aan van ‘Livre des Merveilles’, die echter niet de titel van het werk is, maar van een handschrift uit Parijs, waarin op bevel van den hertog van Boergondië, Jan zonder Vrees, niet slechts het verhaal van Marco Polo, maar ook verhalen van andere reizigers werden bijeengebracht (o.m. van Odorico van Pordonone). Het aantal bewaarde handschriften en de zeer talrijke en vroege drukken die men van het ‘Milione’ in verschillende talen heeft bewaard, zijn bewijzen van het overgroot sukses dat het werk te beurt viel. En nochtans werd in breede kringen zijn inhoud met scepticisme onthaald. Er wordt verteld dat de straatjongens te Venetië achter Marco Polo liepen, al roepende: ‘Messer Milione, vertel ons nog eenige leugens’. En toen, in 1324 - zijn testament, dat op het archief te Venetië berust, dagteekent van 9 Januari - onze reiziger op zijn sterfbed lag, bezwoer hem de priester, die hem bijstond, plechtig, de leugens te herroepen, die hij in zijn werk | |
[pagina 396]
| |
verkondigd had. Marco weigerde en verklaarde: ‘Ik heb de helft niet verteld van hetgeen ik gezien heb.’ De reis van Marco Polo is niet zonder belangrijke gevolgen gebleven. Ze is een van de eerste geweest, die rechtstreeksche betrekkingen hebben doen ontstaan tusschen Europa en het Verre-Oosten. Vele anderen zijn er op gevolgd en de eerste helft van de veertiende eeuw is een tijd van druk verkeer tusschen het Westen, hoofdzakelijk Italië, eenerzijds, China en Indië anderzijds. Verkeer per zee en verkeer over land, zóó belangrijk en zóó regelmatig, dat omtrent 1340 de Italiaan Pegolotti in zijn ‘handboek van den handel’ (Pratica della mercatura) een hoofdstuk aan het onderwerp wijdt en zonder aarzeling verklaart dat de weg over land tusschen Tana, op de Zwarte Zee en Peking sicurissimo, heelemaal veilig is. In alle belangrijke Chineesche en Indische handelssteden vindt men Roomsche kerken en kloosters en Italiaansche fondachi, t.t.z. handelsnederzettingen. Genua heeft haar ‘huis’ gehad te Zayton, de grootste handelsplaats uit het Verre-Oosten, zooals ze haar ‘huis’ te Brugge gehad heeft, de grootste handelsplaats uit het Westen. Het is de Chineesche handel, die in 1348 de vreeselijke ‘zwarte pest’, naar Europa heeft overgebracht. In 't midden van de XIVe eeuw, echter, werden deze rechtstreeksche betrekkingen stopgezet: Perzië geraakte onder het gezag van fanatieke Mohammedaansche vorsten; voor de Kristenen werd het onmogelijk door het land te trekken en zoo ging het ook in Centraal-Azië; in China werd de Tataarsche dynastie omvergeworpen in 1368-70 en een nationaal vorstenhuis, dat van de Mings, geraakte op den troon; de nationale overleveringen der Chineezen getrouw, toonde het zich vijandig tegenover de vreemdelingen. De tijd van de Roomsche aartsbisschoppen van Cambaluc, die van het Genueesch fondaco, te Zayton, waren voorbij. De wetenschappelijke resultaten van Marco Polo's reis zijn, integendeel, van blijvende waarde geweest. Tot dan toe bezat men slechts over Centraal- en Oost-Azië traditioneele gegevens, die tot de oudheid opklommen, in den loop van de eeuwen omvormd en versleten waren geraakt, en van een generatie op een andere overgingen. In de plaats daarvan kreeg men nu nauwkeu- | |
[pagina 397]
| |
rige juiste inlichtingen, die een auteur uit eigen ondervinding mededeelde. Dat zekere aspekten van de aardrijkskunde van het Verre-Oosten nu in Europa gekend werden, is men hem verschuldigd; te recht heeft men het belang van zijn werk vergeleken met het belang dat het werk van Herodotes bij de Grieken gehad heeft voor wat de kennis van het Nabije-Oosten aangaat. Indien de kaarten uit de tweede helft van de XIVe eeuw, in de plaats van fantastische voorstellingen, een min of meer exakt tracé van de Aziatische kustlijn beginnen te geven en de voornaamste Chineesche steden en provinciën, vooral in de kuststreken, niet al te ver van hun juiste ligging plaatsen, dan mag men hierin den invloed van Marco Polo's reisverhaal terugvinden. Dit is bijzonder merkbaar in den op de Nationale Bibliotheek te Parijs bewaarden Catalaanschen Atlas van 1375, waar de voorstelling van China, het best behandeld gedeelte van Azië, grootendeels de gegevens van Marco Polo's werk voor basis heeft. De reis van onzen held heeft overigens nog verdere gevolgen gehad. De betere kennis van Oost-Azië en van zijn rijkdommen, die men Marco Polo te danken had en het feit dat sedert ± 1350 de rechtstreeksche betrekkingen onderbroken waren, hebben in Europa de gemoederen aangezet om langs andere wegen weer met het Verre-Oosten in aanraking te komen. Vandaar de omvaart van Afrika die de Portugeezen verwezenlijkt hebben. Maar vandaar ook de poging om langs het Westen Japan en China te bereiken. Een Genuees, die de Latijnsche vertaling van Marco Polo door Fra Pipino gelezen en bestudeerd had, in een wiegedruk van den Antwerpschen drukker Geeraard Leeu, uit het jaar 1485, Christoffel Colombus, op weg naar Cipangu en naar Cathay, ontdekte, in 1492, Amerika.
Bibliografische Nota: De beste uitgave van het verhaal van Marco Polo is deze van Luigi Foscolo Benedetto (Marco Polo, Il Milione; Firenze, 1928; ‘Comitato Geografico Nazionale Italiano’). De oudere uitgave van M.G. Pauthier (Le livre de Marco Polo... rédigé en français sous sa dictée en 1298 par Rusticien de Pise; Parijs, 1865, 2 d.) mag echter nog geraadpleegd worden. Zij werd onlangs heruitgegeven en met een commentaar voorzien door A.J.H. Charignon (Le livre de Marco Polo... publié | |
[pagina 398]
| |
par G. Pauthier en 1867, traduit en français moderne et annoté d'après les sources chinoises; Peking, 1924-1928, 3 d.). Een goede keus van uittreksels, in modern Fransch vertaald, heeft M. Turpaud bezorgd (Les merveilleux voyages de Marco Polo dans l'Asie du XIIIe siècle; Parijs, 1929). Een uitstekende Engelsche vertaling, met een buitengewoon rijk commentaar voorzien, is men Colonel Sir Henry Yule verschuldigd (The Book of Ser Marco Polo; London, 1871, 2 d.); ze werd heruitgegeven door Sir Henry Cordier (3d revised edition; London, 1903, 2 d.) en door hem aangevuld (Ser Marco Polo. Notes and Addenda to Sir Henry Yule's Edition; London, 1920). De meest aanbevelenswaardige studiën over Marco Polo en zijn werk zijn deze van H. Cordier, Centenaire de Marco Polo (Parijs, 1896; ‘Bibliothèque des voyages anciens’); van C.V. Langlois, Marco Polo (in deel XXXV van de Histoire littéraire de la France; Parijs, 1921) en van Sir E. Denison Ross, Marco Polo and his Book (in deel XX van de ‘Proceedings of the British Academy’; London, 1934). De plaats van Marco Polo's reis in de geschiedenis van de betrekkingen tusschen Europa en het Verre-Oosten behandelt Eileen Power in een zeer merkwaardig hoofdstuk, The Opening of the Land routes to Cathay, van Arthur Percival Newton's boek over Travel and Travellers of the Middle Ages (London, 1926). Interessant voor de verspreiding van Marco Polo's werk is: Ed. Horst von Tscharner, Der mitteldeutsche Marco Polo (Berlijn, 1935; ‘Deutsche Texte des Mittelalters’). Voor verdere inlichtingen raadplege men: Bibliographie des grandes découvertes publiée sous la direction d'E. Déprez (‘Bulletin of the International Committee of Historical Sciences’; vol. VII, part IV, 1936; blz. 389-391).
Onze collega's en vrienden Prof. Dr. G.G. Dept en Prof. Dr. H. van Werveke zijn we een reeks inlichtingen, aanvullingen en verbeteringen verschuldigd, waarvoor we hun hier hartelijk dank zeggen. F.L. GANSHOF |
|