De Vlaamsche Gids. Jaargang 24
(1935-1936)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 375]
| |
Heinrich HeineGa naar voetnoot(1)Alhoewel Heine's jeugd zonder te scherpe accenten verliep, zoo treft men er reeds alle trekken aan van zijn complexe wezen, dat zijn tijdgenooten onbegrijpelijk voorkwam en nog steeds niet ontraadseld schijnt, al slaagde Max Brod er in, als geen criticus vóor hem, in de ziel van zijn held door te dringen. Hij toont de intense werking van het Joodsche element op den jongeling (zijn zonderlinge groot-oom, de Morgenländer; zijn geliefde realistische moeder; zijn goedige, lichtzinnige vader; de Joodsche school), den katholieken invloed (het Jezuïetencollege), het Fransche aandeel (Düsseldorf was bezet door het leger van Napoleon, dien Heine zelf zag). Het richtinggevende voor zijn verder leven was zijn ongelukkige liefde voor Amalie, de dochter van zijn rijken oom uit Hamburg. Deze onvoldane hartstocht vormde den grond van zijn onheilvollen spot, zijn verachtend sarcasme. Eerst veel later, bij de vitale Française Mathilde, de sterkste tegenstelling tot het coquette nichtje, vond zijn gewond hart rust. Dikwijls breekt in zijn laatste jaren het schrijnende wee over de groote Hamburger liefde uit. Heine was het zwaarste beschoren wat een frisch, gevoelig menschenkind geschieden kan: ontgoocheling door de eerste vrouw, op wie al het vertrouwen, alle hoop van een onverbruikt gemoed rust. De verwende millionairsdochter kwetste zijn ziel diep. Voegt men daarbij de vernederingen, die hem zijn afstamming kostten, dan begrijpt men zijn spot, de uitkomst van een koortsachtige. Aan de hoogeschool te Göttingen, in het midden der Hannoversche jonkers, deze ‘pommadehengsten’, traden de politieke dissonanten schril aan het licht. In 1820 formuleerde Heine in ‘Die Romantik’ een programma van het niet-reactionaire romantisme. Toen bekwam hij, wegens een tweegevecht, het consilium abeundi. Deze uitsluiting voerde hem naar Berlijn, waar zijn litteraire loopbaan voor goed zou aanvangen, terwijl hij van Bonn en Göttingen uit, tevergeefs een uitgever voor zijn gedichten gezocht had. Ook Brockhaus weigerde ze. | |
[pagina 376]
| |
Mei 1821 verschijnen zijn eerste gedichten in ‘Der Gesellschafter’. Weldra volgt de ‘Sonettenkranz an Schlegel’. Zijn eerste bundel bracht dan de verzen, die nu de inleiding van het ‘Buch der Lieder’ vormen. Weer komt het ongeluk over hem in de gedaante van Therese, Amalie's jongere zuster. De Noordzee-cyclus ontstaat, zijn onpersoonlijkste werk. Naar Londen (1825) geeft hem Amalie's vader, een kredietbrief van 400 pond mede, benevens een aanbeveling voor Rothschild. Daar leeft hij in grooten stijl (Englische Fragmente). Na zijn terugkeer heftige tooneelen tusschen Salomon en Heinrich. Deze roept zijn oom toe: Het goede aan U is, dat ge mijn naam draagt! 1826 verscheen het eerste deel der ‘Reisebilder’. 1827 volgde het tweede, met Immermann's Xenien, het uitgangspunt der Platenpolemiek; daarop het ‘Buch der Lieder’, voor 50 Louis afgestaan aan de uitgeverij Campe. De verloren geliefde, de schoone, valsche, trouwelooze vrouw: in deze formule kan de inhoud samengevat, zelfs daar waar hij de kleine ‘Kusinenknospe’ bezingt. Uit volmaakte, onvergankelijke schoonheid schreit onoverwinnelijke smart. De ironie is hier de uitweg van een overprikkeld subjectivisme. Met Heine, de ‘aus der Kutte gesprungene Romantiker’, sluit de oude lyrische school en vangt de moderne Duitsche lyriek aan. Max Brod gaat in zijn meesleepend essay de verwante trekken na, die hem met de middeleeuwsche hekeldichters en minnezangers (Jona b. Abraham Gorni. Kalonymos, Profiat Duran, Immanuel - Dante's vriend -, Süszkind von Trimberg) verbinden. In Hamburg kan Heine zich niet als avocaat doen aanstellen; in Berlijn en Munchen niet als privaat-docent. De ‘Reisebilder’ worden verboden; later zijn gezamenlijke schriften. Hij reist dan naar Italië, om daarna Helgoland aan te doen. De Helgolander hoofdstukken in zijn studie over Börne behooren tot zijn meesterlijkste prozabladen (1830). Wat Heine aan de revoluties van 1830 beviel, was de romantiek van de gebeurtenissen, de zelfopoffering van sommige leiders, het stijgen van het ikzuchtige tot het boven-individueele, de afschaffing van onrechtvaardige voorrechten. Na 1830 merkt men bij hem den invloed van het Saint-Simonisme. Wanneer hij in 1831 te Parijs aanlandt, debatteert hij er over socialisme in het Salon van Alfred de Vigny. Tegen kerk, adel en burgerlijke aristrocratie trekt hij van leer. Geldnood, heimwee, ziekte verlieten hem niet tijdens het kwart eeuws van zijn oponthoud in Frankrijk. Toch voelde hij | |
[pagina 377]
| |
zich verlost. Het akelige Pruisische absolutisme kon niet meer beproeven zijn geest te kluisteren. De ‘Revue des Deux-Mondes’ en de ‘Europe littéraire’ publiceeren zijn werk. Hij is buitenlandsch correspondent van het ‘Morgenblatt’ en de ‘Allgemeine Zeitung’. Men leest hem in Duitschland en in Frankrijk; hij trachtte steeds de beste geesten uit beide volken tot elkaar te brengen. Nooit werd hij de irrationeele krachten der ziel ontrouw. Den geldridder kon hij niet velen, evenmin den massamensch. De wereld moet geregeerd, zei hij, door het genie, de schoonheid, de liefde, de kracht, de rechtvaardigheid. G. Sand, de Musset, Balzac, de Nerval (zijn vertaler), de Vigny, Cousin, Hugo, Gautier, Béranger, Sue, Janin, Mignet, Chopin, Liszt, Berlioz gingen gaarne met hem om. Men trof in hem tegelijk een Aristophanes en een Uilenspiegel. Met Wagner en Laube kon men hem in het restaurant Brocci vinden. Grillparzer en Hebbel kwamen hem opzoeken. Maar ook de Metternichsche spioenen hoorden den intuïtieven mensch uit. Huichelen en liegen kon Heine niet; nooit onderdrukte hij zijn lach, zijn ironie, zijn spot. Hij bleef de temperamentvolle argelooze, de lichtzinnige, de overmoedige. Zijn kleederen en zijn geld schonk hij aan de Duitsche emigranten. Goedheid was een hoofdtrek van zijn wezen. Eerlijk verdedigde hij de zaak der menschheid. In Duitschland verminkte de censuur zijn werk en noemde men hem een gemeen avonturier. In den zin van het ‘Jonge Duitschland’ kampte hij moedig voort tegen de verdedigers van alle middeleeuwsche instituties. Zijn groote objectieve uiteenzetting met het abstracte radicalisme der omwentelaars staat in zijn studie over Börne. Zij hoort aan de spits van zijn oeuvre, oordeelt Thomas Mann. Ook in ‘Atta Troll’ trekt hij tegen de linksche doctrinairen op. ‘Deutschland, ein Wintermärchen’ is weer revolutionair, evenals de voorrede van ‘Lutetia’, een romantisch hoogtepunt op de grens van leven en dood. 1841 huwde hij Mathilde (Crescentia Eugénie Mirat). 't Was een eenvoudige ziel, vol volksche vroolijkheid, het tegenbeeld der trouwelooze Amalie en der oneerlijke Thérèse. Zij schonk Heine het geluk, dat hij bij de beide Nixen niet vond, maar ook de kwelling, die een man des geestes voelt, wanneer hij zich aan het reine instinct overlevert. Men denkt hier aan Goethe en Christiane. Goethe en Heine gedroegen zich echter niet als Strindbergsche jammeraars. Mathilde kon lezen noch schrijven. Duitsch was haar te moeilijk. Naïef bemerkte ze tot Laube: Spijtig, dat ik niets van Henri's werk versta. Dat juist vond Heine bekoorlijk; zij beminde hem alzoo om zijn persoon. Onder de hoede van drie vrouwen zou hij lijden en sterven: | |
[pagina 378]
| |
de onvermoeibare verpleegster (de moeder-figuur), Camilla (het fantoom der geliefde), Mathilde (vrouw en kind tegelijk). Van 1832 begon hij te klagen over verlamming van twee vingeren. Heftige hoofdpijnen martelden hem. Zijn gezicht verslechtte. Dan stierf zijn linkerhand af, daarna de linker lichaamshelft. 1836 stelde de dokter ruggemergziekte vast. Hij teekende nu zijn verzen in duimhooge letters. De klaarheid van zijn geest leed niet. Progressieve spinale spieratrophie maakte hem eten en spreken vrijwel onmogelijk. Als een geraamte vermagerd, hoopte hij op genezing door de Duitsche wetenschap. De Pruisische justitieminister antwoordde met een bedreiging tot aanhouding. Het sterven in het vaderland werd hem ontzegd. Vreeselijke crisissen volgden elkaar op. Tijdens de Februaridagen (1848) betrad hij nog eens de straat, moest het Louvre binnenvluchten en zonk daar voor de Venus van Milo neer. In 1849 verklaarde hij zijn sympathie voor de opstandige Hongaren, die het Weener absolutisme bekampten. De Tsjechen, die naast de Magyaren stonden, noemden hem ‘Onze dichter’. Zooals weleer Pascal en lang na hem Proust, arbeidde hij allerintensiefst voort en nam zijn ziel haar hoogste vlucht. Stoïek verdroeg hij de helsche pijnen. Dit eindstadium duurde van 1848 tot 1856. Nacht na nacht ontstonden de meesleepende strofen der ‘Lamentationen’, van ‘Lazarus’, der ‘Hebraïsche Melodien’. Goethe, Schiller, Schopenhauer, Swedenborg boeiden hem tot het laatst; maar ook Dumas. Wanneer bezoekers meenden een Christus voor zich te zien, bemerkte hij: Qel grand succès de moribond! Fanny Lewald vertelt hem over de Mendelsohnsche, de Schubertsche, de Schumannsche composities zijner liederen. De laatste maanden zijn vervuld van zijn liefde tot Camilla Selden, de Mouche, zijn raadselachtige vriendin. Hij kon ze niet missen. Gaat zij tijdelijk heen, dan vertwijfelt hij. Zoo troostte Christus hem op zijn doodsbed, hem, den eveneens gekruiste om der waarheid en der liefde wil. Camilla was de eenige vrouw, die hij waarachtig heeft liefgehad, wie hij bekende hoe zijn leven van hartstocht leeg was van levende liefde... In 1936 bevatten de Duitsche letterkundige bloemlezingen nog enkele gedichten van Heinrich Heine met het onderschrift ‘Dichter onbekend’. Zijn monumenten zijn verwijderd...
Dr. JOZ. PEETERS. |
|