| |
| |
| |
Koloniaal Tooneel
De dichter A. de Geest heeft een boek van 153 blz. geschreven over Frans Demers en zijn exotisch tooneel, verschenen bij J. Janssens, Antwerpen, met een inleiding van Lode Monteyne.
We moeten het vooral beschouwen als een verweer, door een derde, tegen minder gunstige beoordeelingen over de drama's van dezen auteur. De h. de Geest leerde Demers kennen in een verloren post in Congo, en beiden sloten vriendschap. De h. de Geest is echter niet blind voor sommige tekortkomingen in het werk van zijn vriend, en dat moeten we waardeeren. Het was er hem niet zoozeer om te doen een aesthetische analyse te schrijven van Demers' werken, hun literaire waarde te bepalen, doch in de eerste plaats ‘hun beteekenis te doen uitkomen als schildering van het koloniale milieu in de eerste tijden der Europeesche bezetting.’
We hebben deze beteekenis herhaaldelijk in twijfel getrokken, wat ons, ook herhaaldelijk, in het boek wordt verweten, soms in bewoordingen die een heftig temperament verraden. Dit mag ons echter niet onrechtvaardig maken. Ook niet het feit dat de h. de Geest, die eerst onlangs uit de kolonie is teruggekeerd en dus onze tooneelbeweging van de laatste jaren slechts van uit de verte heeft kunnen volgen, lichtvaardig oordeelen velt over tooneelschrijvers wier werk hij blijkbaar slechts gedeeltelijk kent, maar van wie hij toch getuigt: ‘De groote verwachtingen die door hun optreden gewekt werden, zijn helaas niet in vervulling gegaan.’
Frans Demers heeft o.m. ‘Het zwakke Geslacht’ geschreven. We houden het voor zijn beste stuk. Maar hij kon het nooit opgevoerd krijgen. Vreest de h. de Geest niet dat ook Demers ‘de groote verwachtingen’ zou kunnen beschamen, wanneer hij het volle gewicht op zich voelt drukken van onze tooneeltoestanden, onmogelijk vooral voor vrijzinnige schrijvers? Een tooneelauteur heeft helaas den onweerstaanbaren drang om zijn werk op de planken te zien - eerst dàn leeft het werkelijk, is het voltooid - en hij zal liever alle mogelijke concessies doen dan zijn manuscripten in een la te begraven. We leven op tooneelgebied in het land van de concessies. Dit ondervinden schrijvers, spelers, regisseurs, directeuren. De h. de Geest had hierover een interessant hoofdstuk kunnen schrijven...
| |
| |
Maar we zijn overtuigd dat hij, indien het hem nog te doen stond, niet meer zou vervallen in het zoo vaak voorkomend euvel, na te praten wat men bij anderen gelezen heeft, zonder te kontroleeren in hoeverre deze uitspraken met de werkelijkheid overeenstemmen.
Kan het werk van Demers al dan niet als koloniaal tooneel beschouwd worden? De h. de Geest betoogt dat de critici die zich in negatieven zin uitlieten, de toestanden in Congo niet kennen, dus in dit opzicht geen oordeel kunnen vellen, daar zij niet kunnen weten welke veranderingen het verblijf in de kolonie op den Europeaan, geestelijk en lichamelijk, teweegbrengt. Dat zou dan hierop neerkomen: om een kunstwerk te beoordeelen moet men met het milieu volkomen vertrouwd zijn. Aldus beschouwd, zou men, uiterste konsekwentie, alleen een werk mogen en kunnen beoordeelen dat in de eigen stad of streek ontstaan is, of in een streek waar men langeren tijd vertoefd heeft.
Het is juist omdat de personages van Demers heel weinig, of bijna niet, verschillen van den mensch in Europa, dat we zijn werk geen koloniaal tooneel kunnen noemen. Neem het dekor weg, herleid deze drama's tot hun kern, wat blijft er over? De strijd tusschen zinnelijke en romantische liefde, de eeuwige strategie van begeerte en verweer, notities van algemeenen aard over de betrekkingen tusschen de beide geslachten, het uitpluizen van vrouwenpsychologie. Het zijn Europeesche gevalletjes die toevallig in Congo spelen, doch even goed overal elders konden gebeuren.
Meten we daarentegen eens den afstand die ons scheidt van b.v. de personages uit de poolromans van Curwood en Jack London! Deze personages zijn gevormd door de streek, het klimaat, en alleen daar denkbaar.
De h. Demers heeft geen koloniaal tooneel geschreven (behalve in één stuk: De Halfbloed), omdat het probleem van den Europeaan in de tropen hem niet bezighield. Dat is geen verwijt, eenvoudig een constatatie. Zijn personen zijn vaag beroerd door het verblijf in de kolonie, meer niet.
Daarentegen zijn er schrijvers die een roman of stuk situeeren in streken die zij nooit bezocht hebben. Zij geven dan niet exakte dagelijksche notities, maar hun persoonlijk aanvoelen van deze streken, zooals hun fantazie ze zich voorstelt, geholpen door beschrijvingen of door het relaas van iemand die er geweest is. En het kan gebeuren dat dergelijke literatuur echter aandoet dan die van een ooggetuige... Een aktueel voorbeeld is de onlangs met den Albert I prijs bekroonde roman van den Brusselschen schrijver Eric de Haulleville: ‘Voyage aux Iles Galapagos’. De auteur verklaarde dat hij nooit deze eilanden bezocht heeft... Trouwens,
| |
| |
hoe zou het anders mogelijk zijn een historischen of in het verleden spelenden roman of stuk te schrijven?
We komen dus tot de conclusie dat de h. de Geest zijn boek op een verkeerde basis gebouwd heeft.
Wat er wel is in Deniers' stukken: de personages spreken dikwijls over de kolonie en over het feit dat zij kolonialen zijn, maar tusschen zeggen en zijn is op het tooneel een hemelsbreed verschil. We zouden hun mentaliteit en de verwikkelingen die daaruit ontstaan eenvoudig moeten beleven, zooals in dat aangrijpende Engelsche drama: ‘Blanke Ballast’, met den ‘man die komt’, den ‘man die gaat’ en den ‘man die blijft’.
Welke koloniale thema's heeft Frans Demers in zijn stukken behandeld? De h. de Geest zal het ons zeggen. Op blz. 67-69 van zijn boek heeft hij het over de sociale toestanden in Congo. En op blz. 70 verklaart hij: ‘Demers heeft in zijn drama's het sociale probleem der standen- en klassenverwarring onder de tropen niet behandeld.’ We vinden het jammer, want hier was nu werkelijk een koloniaal, en een nieuw, onderwerp. ‘Maar,’ gaat de h. de Geest voort, ‘hij heeft den invloed van eenzaamheid, ontgoocheling en klimaat op teergevoelige of zinnelijk aangelegde vrouwen-naturen nagegaan, de scherpte der conflicten die er kunnen uit geboren worden, toegelicht in zijn beide spelen ‘Eva’ en ‘Het zwakke Geslacht’.
Beschouwen we dus deze stukken van dichterbij.
‘Het zwakke Geslacht’. De genaamde Jeanne Loop komt naar de kolonie, en wel naar hetzelfde plaatsje waar haar eerste minnaar Rik Delport, verblijft. Zij brengt al de mannelijke hoofden van den post op hol - de Europeesche mannelijke hoofden -, en lokt de meest dramatische voorvallen uit. De schuld van de kolonie, zegt de h. de Geest, de kolonie heeft deze vrouw gedetraqueerd. Helaas, de auteur zèlf spreekt hem tegen. Wanneer Jeanne naar Congo komt is haar zinnelijke evolutie reeds een voldongen feit, en haar verblijf in de tropen zal er niets meer aan veranderen. Wie heeft schuld? De tropenzon? Neen, Rik Delport, die het meisje in Europa verleid en bedorven heeft. Zij zelf zal het ons van A tot Z vertellen. Indien Rik naar Amerika was getrokken, in plaats van naar Congo, dan zou Jeanne hem daar hebben opgezocht om het boeltje overhoop te zetten, en het verloop zou hetzelfde geweest zijn als in Congo. Jeanne gehoorzaamt aan een onbewusten innerlijken aandrang: zij meent dat zij naar de kolonie komt om zich op Delport te wreken, maar in werkelijkheid is zij het type van de vrouw die, na vele experimenten, zich opnieuw voelt aangetrokken tot haar eersten minnaar, en de onweerstaanbare behoefte heeft om hem weer te zien, de laatste
| |
| |
akte te spelen van de geschiedenis hunner liefde, - zooals, naar het schijnt, de misdadiger gedreven wordt naar de plaats waar hij de misdaad pleegde...
Maar, zult gij zeggen, het zou dus volstaan, om van ‘Het zwakke Geslacht’ een koloniaal stuk te maken, dat de schrijver heel de voorgeschiedenis wegcijferde? Dan zou het werk aan beteekenis verliezen, zonder daarom koloniaal te worden. Het feit alleen dat de schrijver een dergelijke opgezweepte zinnelijkheid mogelijk acht in Europa, bewijst dat we hier niet met een zoo abnormaal geval te doen hebben dan dat we het zouden kunnen toeschrijven aan het klimaat onder de tropen.
‘Eva’ is het drama van de vrouw die zich onbegrepen waant, omdat haar man vooral opgaat in zijn arbeid, de vrouw die niet beseft dat ‘groote liefde’ in het huwelijk fataal ‘iets anders’ moet worden. Tot de ‘derde’ er bij komt, die de ‘onbegrepen vrouw’ natuurlijk wel begrijpt. We kunnen met den besten wil hierin niets anders zien dan het beruchte driehoeksgeval. Het gevoel van eenzaamheid, meent de h. de Geest, zou haar daartoe gedreven hebben. Wel, de vrouw die zich door haar man veronachtzaamd waant, zal altijd eenzaam zijn, in Congo of in het hartje van Europa, zelfs in de grootste wereldstad!
De echtbreuk komt in ‘Eva’ aan het licht door toedoen van een jaloersche inlandsche vrouw. In Europa zou het een Europeesche vrouw zijn, en uit. Het is de klassieke geschiedenis van de klassieke twee koppels. Ook het feit dat Hans, de echtgenoot, weg moet om een opstand onder de zwartjes te onderdrukken, - in plaats van eenvoudig op reis te moeten, zooals in een Europeesche echtbreuk-geschiedenis, maakt het geval niet kolonialer. Zou het verloop in Europa anders geweest zijn? De duizende stukken met hetzelfde onderwerp en verloop geven afdoende antwoord.
‘De Halfbloed’ is het eenige stuk van Demers dat we onder ‘koloniaal tooneel’ kunnen rangschikken. Naar het voorbeeld van Fabricius' ‘Dolle Hans’ teekent hij het conflict van een halfbloed, zoon van een blanken vader en een negerin, met zijn omgeving. Jean Joubart, de halfbloed, en zijn blanke vrouw Anna, zijn sedert een half jaar in de kolonie. Jean komt tot de ontdekking dat hij noch door de blanken, noch door de negers gewaardeerd wordt, dat beiden hem versmaden. Hij gaat zich inbeelden dat ook zijn vrouw niet meer van hem kan houden, en wanneer hij, door een onbesuisd optreden in de gevangenis geraakt en zijn positie verliest, geeft hij gehoor aan de inblazingen van den opstandigen neger Mandefu om ten strijde te trekken tegen de blanken. Dus een koloniaal onderwerp in den vollen zin. De fout is dat al de personages volbloed Europeanen schijnen, redeneeren en handelen als
| |
| |
volbloed Europeanen: ook de halfbloed Jean Joubart en de neger Mandefu. De schrijver heeft waarschijnlijk te veel aan ‘Dolle Hans’ gedacht, en daarbij vergeten dat een halfbloed van een Javaansche moeder en een blanken vader heel wat hooger staat dan wanneer de moeder een halfwilde negerin is. De h. de Geest - en hij kan het weten - zegt van de halfbloeden dat ze - enkele uitzonderingen niet te na gesproken, - anarchistisch aangelegd en weergaloos ijdel zijn. Zij lijden bovendien meest allen aan een belachelijke zelfoverschatting. Deze algemeene trekken vinden we niet terug in Jean Joubart, hij is niet geworden het type van den halfbloed. En dan: is de verachting van de blanken in Congo voor deze menschen wel zoo algemeen als Demers het doet voorkomen? Fabricius heeft er zich wel voor gewacht in ‘Dolle Hans’ te generaliseeren, hij zegt uitdrukkelijk dat de haat voor de Sienjo's slechts bij een kleine minderheid bestaat. Wat den neger Mandefu betreft, hij is een literair bedenksel, de spreekbuis van den auteur, die in hem wou belichamen al het leed en al de ellende die het zwarte ras reeds te verduren heeft gehad. Een toekomstbeeld? Maar dan moeten we veronderstellen dat de ontwikkelingsmogelijkheden van de negers even groot zijn als bij de blanken.
Fabricius heeft in sommige van zijn stukken inlanders geteekend; hij betrachtte hun speciale mentaliteit weer te geven. Misschien is er veel conventioneels aan deze figuren, maar ze geven ten minste een zekere illusie, ze doen aan als écht, theaterecht. Bij de Mandefu van Demers echter voelt men dadelijk: dat kan niet, dat is valsch.
Doch in ‘De Halfbloed’ teekent hij ook een figuur, Vergoot, dien we, als type van een zekere soort kolonialen, volkomen kunnen aanvaarden.
Het laatste tooneelwerk van Demers: ‘De Dwingeland’, dat ook in Congo speelt, zullen we buiten beschouwing laten. De h. de Geest zegt zelf dat het geen koloniaal tooneel is.
Om te eindigen willen we nog de aandacht vestigen op het werk van een ander oud-koloniaal. Sylva De Jonghe (Sylva is ditmaal een jongen!) Hij schreef o.m. ‘Weeën, of de Bamboeslag’, spel uit de tropen in drie bedrijven en vijf tafereelen. (Uitg. Palmer Putman, Wenduine). In een gewesthoofdplaats, verloren in de brousse, wonen de waarnemende gewestbeheerder Carl Droste en zijn vrouw Magda. Droste weet bij ondervinding dat de primitieve negers enkel door ontzag voor den blanke in bedwang te houden zijn. Maar een nieuwe administrateur, Henri Tempels, komt het gewest beheeren. Hij komt regelrecht van Brussel, volgepropt met theorieën, die hij wil toepassen zonder acht te slaan op de waarschuwingen van Droste en van pater Muele. Het gevolg is een opstand, die Droste bijna het leven kost, terwijl
| |
| |
Tempels ten onder gaat aan den drank en de inlandsche vrouw. Aan het slot laat de schrijver hem krankzinnig worden. Deze opeenstapeling van dramatische gebeurtenissen mist helaas, climax, de dialogen zijn vaak gebrekkig en de techniek rudimentair. Maar door onderwerp en personages mag hier wel degelijk gesproken worden van een koloniaal tooneelstuk.
Een tweede spel van den h. De Jonghe geeft reeds veel minder vat op kritiek. We bedoelen ‘Tropengift’ (Uitg. J. Janssens, Antwerpen). De handeling is niet meer zoo hortend, de dialogeering is er enorm op vooruitgegaan. Het onderwerp heeft wel eenige gelijkenis met ‘Het zwakke Geslacht’. De centrale figuur, Jenny Roms, is, in haar brutale zinnelijkheid, een tweede Jeanne Loop, met dit verschil dat we er geen moment hoeven aan te twijfelen dat haar histerische toestand ontstaan is onder invloed van de tropenzon. Zij heeft zich, toen ze nog mevrouw Roms was, afgegeven met haar zwarten boy, zonder van de anderen te spreken die haar gunsten genoten. Zij heeft het zoo bont gemaakt dat haar man zich voor den kop schoot. Nu komt ze op kantoor bij de gebroeders Deleu, gaat eerst met Max Deleu naar bed, en dan met z'n broer Jean. In haar is niets meer overgebleven van het normale schaamtegevoel van de Europeesche vrouw. Twee voorbeelden: haar tooneel waarin ze Jean wil verleiden (blz. 52-54); in haar paroxysme van histerie gaat zij er toe over de negerin Bibi en zich zelf de kleeren van het lijf te trekken, ten einde... Jean te laten kiezen! En wanneer Max te weten komt dat ze hem met haar broer bedriegt, hoonlacht ze: Wat kan ik er aan doen dat jullie beiden mij begeert? Denken jullie dat ik me aan een enkel man zou kunnen hechten? Zotte snullen! Maar bekijk me dan, bekijk me dan...
Ten slotte gaat zij er met den neger Bandubuile vandoor, die haar een plaatsje in zijn harem beloofd heeft.
De schrijver wijst er op dat Jenny's moeder een halfbloed was, er dus ook negerbloed in haar aderen vloeit. We hebben ons door oud-kolonialen laten wijsmaken dat dergelijke gevallen ook onder 100% blanke vrouwen voorkomen, ja, dat soms de partner nog minder dan een neger is... Moest dit waar zijn, het zou schromelijk zijn.
We hebben dus in den h. De Jonghe een auteur bij wien de kern van zijn werk koloniaal te noemen is.
Maar nu moeten we toch een vraag stellen: Heeft het nu werkelijk zooveel belang of de stukken van deze auteurs al dan niet ‘koloniaal tooneel’ zijn? Het komt er toch vooral op aan goede stukken te bezitten, werk van beteekenis.
ERNEST W. SCHMIDT.
|
|