| |
| |
| |
Kroniek van het Proza
De bekende criticus Joris Eekhout, die is wat men in Frankrijk noemen zou een ‘critique érudit’, heeft een vijftal opstellen gebundeld, gewijd aan schrijvers van binnen en buiten onze grenzen, wier werk in mindere of meerdere mate omstreden wordt. Vandaar dat hij deze verzameling critische essays betiteld heeft als ‘Litteraire Twistappèls’ (Drukkerij L. van Melle, Gent).
In dezen bundel bespreekt de geleerde schrijver Gezelle, Timmermans, Papini, Baudelaire en Gide.
In het opstel over Gezelle neemt Eekhout de beweringen van Verwey omtrent den grootsten aller Vlaamsche dichters onder de lens. Aandacht wordt hierbij ook verleend aan een opstel, dat Verwey publiceerde in het Nederlandsche tijdschrift ‘Leiding’ - het is sindsdien, na een tweejarig bestaan, ter ziele gegaan - ter gelegenheid van Gezelle's eeuwfeest. Niet het minst uit dit essay blijkt het, hoe de verstandelijke Verwey bitter weinig begrepen heeft van den zuiveren gevoelsdichter, welke Gezelle was.
In het opstel over Timmermans bespreekt Eekhout voornamelijk ‘Boerenpsalm’, waarvan hij op scherpe wijze de beteekenis voor onze letteren heeft bepaald. Het besluit van den criticus moge hier volgen: ‘Want wijsheid schaadt de schoonheid niet waar zij door een groot kunstenaar onderwezen wordt... Ook “Boerenpsalm” is een boek vol levenswijsheid. Werd niet, onder 't lezen, onze kijk op de menschen milder, ons uitzicht op de wereld serener? Vooral in dezen tijd een niet te schatten heildaad. Bracht het niet dichter tot den waren zin van het leven? Een paraphrase te meer van den bekenden Imitatio-tekst: Beter is voorwaar een nederige landbouwer, die God dient, dan een trotsche wijsgeer, die zich zelven verwaarloost en liever den loop der hemelbollen nagaat... Met “Boerenpsalm” gaf Timmermans ons zijn beste boek, een der markantste uit onze literatuur, een dat meetelt in de wereldliteratuur...’
Eekhout's belangstelling beperkt zich niet tot hetgeen er binnen de enge grenzen van ons taalgebied gebeurt. Met zijn universeelen geest omvat hij de litteraire bedrijvigheid, welke zich ontwikkelt in geheel West-Europa. Heeft hij niet in vorige werken geschreven over ‘la poësie pure’, over James Joyce, Proust,
| |
| |
Mauriac?... In dezen bundel nu komen Papini, Gide en Baudelaire aan de beurt. Het is merkwaardig vast te stellen met welk een begrijpende objectiviteit, die niets gemeens heeft met koude onpersoonlijkheid, deze priester de persoonlijkheid van deze laatste twee dichters beschouwt. Uitgangspunt voor de korte studie over Baudelaire was het hier reeds besproken boek van Dr de Smaele: ‘Baudelaire en het Baudelairisme’, waarin beweerd wordt dat de dichter der ‘Fleurs du mal’ vóór 1883 weinig bekendheid zou genoten hebben. Eekhout bewijst en, naar we meenen, met een argumentatie, die geen tegenspraak duldt, dat dergelijke bewering geen steek houdt. Een studie van den Amerikaan W.T. Bandy, waarin nagegaan wordt hoe Baudelaire door zijn tijdgenooten beoordeeld werd, is daar om Eekhout's vooruitzettingen nog meer kracht te leenen.
Merkwaardig is ook het opstel over Gide, wiens amoralisme Eekhout onderlijnt. ‘Gide - zoo schrijft hij - heeft zich vrijgevochten van allen uiterlijken dwang; geen drijfveer erkent hij dan zijn zinnelijken lust...’ Zeer juist oordeelt de essayist, waar hij doet uitschijnen hoe Gide alles herleidt tot zijn eigen persoonlijke gevoelens en gedachten, zoodat hij noch een romancier, noch een criticus heeten kan, maar, steeds door zijn egotisme beheerscht, als een essayist van het eigen ik dient te worden beschouwd.
Eekhout heeft reeds verscheidene malen geschreven over Giovanni Papini, den schrijver van de ‘Storia di Cristo’ en van ‘Gog’, van een boek over Sint-Augustinus en een over ‘Dante’, In dit zijn jongste opstel vinden we een compleet beeld van de evolutie van Papini.
De opstellen van Eekhout zijn zoo rijk aan inhoud, dat ze elke poging tot samenvatting tarten. Men moet ze lezen en doorgronden. Eekhout is nu eenmaal geen criticus, die slechts om het formuleeren van een oordeel bezorgd is of zich enkel bekommert om de kunst. ‘Kritiek - zoo oordeelt hij - blijft ten slotte bij de kunst niet staan. Zij keert terug tot het leven, niet om dit hoofdzakelijk te herinneren aan het ertsaandeel, dat de kunst aan het leven ontleende, noch aan de manier, waarop ze 't verwerkte, maar vooral te wijzen op de schatten gouds, die de kunst het leven terugschonk.’
Dit aforisme formuleerend, heeft Eekhout, geheel onwillekeurig, de drijfveer van zijn critische werkzaamheid op onnavolgbare wijze bepaald.
‘Litteraire Twistappels’ is een boek, dat men met aandacht bestudeert.
In een van hun oudere romans, in ‘De Nar uit de Maremmen’, hebben C. en M. Scharten-Antink op den achtergrond van het
| |
| |
verhaal het ontstaan en den opgang van het fascisme geschetst met een overtuigende onpartijdigheid. In hun nieuwsten roman ‘Littoria’ (uitgegeven door de Maatschappij voor goede en goedkoope Lectuur te Amsterdam) hebben zij een der verwezenlijkingen van het fascisme, namelijk de drooglegging van de Pontijnsche moerassen, vlak onder de muren van de eeuwige stad, tot thema van hun vertelling genomen. En weer zijn ze trouw gebleven aan de objectiviteit en aan de onpartijdigheid, welke te voren reeds hun gedragslijn bepaalde toen zij over het nieuwe Italië schreven. In een zeer belangrijk woord-vooraf hebben ze de hoop uitgedrukt dat tegenover hun gewrocht de critiek dezelfde eerlijke houding aannemen zou, waaraan zij zelf altijd trouw waren in den tijd toen ze als critici van ‘De(n) Gids’ geroepen waren tot het beoordeelen van werken van allerlei schrijvers met uiteenloopende wereldbeschouwingen.
‘Littoria’ is een voornaam boek. Het is, zooals de schrijvers zelf het uitdrukken, ‘een historische roman van ooggetuigen,’ geheel gesteund op eigen waarneming. De Schartens hebben verhaald hoe in de drooggelegde landstreek oud-strijders den kamp aanvatten tegen de elementen en in de eerste plaats tegen het water en tegen de aarde, hoe op de moeizaam bedrichte landen langzaam de oogsten rijpen, hoe boven de vruchtbare landouwen nieuwe steden en dorpen verrijzen. ‘Littoria’ is meer dan de roman van een verwezenlijking van het fascisme. In dit boek ademt werkelijk een nieuwe volksgeest. Dezen te hebben gestalte gegeven, zoodat de lezer hem voelt als een almachtig element in den strijd tegen de Natuur, is een van de grootste verdiensten van de schrijvers. Zij hebben waarlijk de aanwezigheid gesuggereerd van dit Faustisch gevoel ‘dat de arbeid en bovenal de arbeid te midden van gevaar, niet een last is en een slavenketen, maar integendeel een verlossende vreugde kan zijn...’ Zij ontkennen het niet dat zij Mussolini bewonderen, dat zij een open oog hebben voor de realisaties van het fascisme, hetwelk, na den demoraliseerenden communistischen chaos, de Orde en de nieuwe Bezieling heerschen deed. Hun boek is daarom niet geworden een lofzang van het fascisme en nog minder een hymne aan Mussolini. Toch hebben ze op enkele plaatsen van hun verhaal zijn persoonlijkheid even op den voorgrond geschoven en hem getoond als de groote bezieler, als de man, welke zijn besef van de heiligheid van den arbeid door de massa heeft kunnen doen deelen. Zij, die zich de beelden herinneren, welke ter gelegenheid van de inwijding van ‘Littoria’ op het zilveren doek zijn verschenen, kunnen zich rekenschap geven van de volmaakte objectiviteit, welke steeds bij de Schartens voorzat toen zij hun roman schreven. ‘Littoria’ is een getuigenis. Het is bovendien een voornaam kunstwerk, dat
| |
| |
geroepen is om ook buiten de grenzen van ons taalgebied opgang te maken.
Jan Poortenaar is een Hollandsch teekenaar, die ook met vaardigheid de pen hanteert. Dat blijkt alvast uit zijn boek Pennekrassen (De Sikkel te Antwerpen), waarin hij een aantal opstellen - meest over ontmoetingen op reis - en ook een aantal teekeningen bijeenbracht. Poortenaar vertelt van zijn belevenissen in zijn eigen stad, Amsterdam, van zijn ervaringen in Londen, Parijs, Monte Carlo, Brugge, Veurne, Antwerpen, enz. Niemand zal ontsnappen aan de bekoorkracht, die er van deze pennekrabbels uitgaat. Poortenaar is inderdaad een gevat en geestig verteller, wien de zin voor al wat eigenaardig en pittoresk heeten kan zeker niet ontbreekt. We nemen het hem niet kwalijk, dat hij in Brugge bv. vooral veel belang hecht aan het zangerige dialect, dat hij te Antwerpen hoofdzakelijk getroffen is geworden door de uitbundigheid van een artiestenmilieu, dat hij te Veurne de boetprocessie heeft beschouwd als een folkloristische eigenaardigheid en de diepere beteekenis er van niet heeft gesnapt... De Nederlander, die het Vlaamsche land bereist, kan, ondanks lofwaardige inspanning, maar niet vergeten dat hij zich bevindt in het geboorteland van Pallieter en dat de geest van Breugel nog onder de bevolking vertoeft. Amusant is Poortenaar nochtans in hooge mate. Hoe raak weet hij de atmosfeer te treffen van het Parijs in deze dagen van druk verkeer en tot in het oneindige doorgedreven verkeersregeling! En dat hij met humor gezegend is, bewijst de vertelling van zijn avonturen in het Italiaansch restaurant in het mistige Londen. ‘Pennekrassen’ is een prettig boek. Dat is de indruk, nagelaten door de lezing van den tekst en door het bekijken van de leuke plaatjes.
‘Petertje’ van Herman Kesnig (Zuid-Hollandsche Uitgeversmaatschappij, den Haag) is de roman van een zwakke, die ‘door de smarten des levens neergetrapt, doch gelouterd door heilige onbaatzuchtige liefde,’ zijn calvarie gaat. Het is een wrang boek, waarin de schrijver, volgens de voorschriften van het realisme, het leven van een armen verworpeling heeft beschreven. En toch met hoeveel waarachtige teederheid heeft de auteur zijn hoofdpersonage, dat zoo wreed de hardheid van het noodlot voelen moet, omringd! Petertje is een misvormde. Zijn jeugd kent niet de teederheid der moederliefde. Sterk voelt hij zich echter aangetrokken door zijn vader. Wanneer deze sterft, blijkt het dat Petertje niet opgewassen is voor het leiden van de zaak, welke hem ten deel valt. Een vriend, David Trompetter, wil hem helpen. Hij koppelt het zielige ventje aan zijn eigen lief, een krachtige, pootige vrouw zonder veel scrupules. Zij slaagt er dra in haar zwakken echtgenoot al meer en meer op het achterplan van haar leven te
| |
| |
dringen en zonder eenige schaamte zoekt ze de vreugde van verboden liefdesavonturen. Op een dag wordt ze vermoord door den moe-getergden man.
Veel minder in de opeenvolging van de op boeiende wijze verhaalde episodes dan wel in de psychologische beelding van de voornaamste personages is de aantrekkelijkheid te zoeken van dezen vloeiend geschreven roman, met zijn af en toe wat melodramatische sfeer. Er komen inderdaad in ‘Petertje’ enkele krachtig geteekende figuren voor, die zooveel getuigen zijn voor Kesnig's kunnen. Petertje, zijn vader, zijn cynische vriend Trompetter en verder Marie, de zinnelijke vrouw, zijn sterk-levende persoonlijkheden, welke door hun krachtige omlijning denken doen aan helden van Heyermans, die, zooals men weet, de ware leermeester heeten mag van Herman Kesnig. De auteur van ‘Petertje’ kent het geheim om de dramatische spanning te wekken. Zijn talent van tooneelschrijver is den romancier ten goede gekomen. Zijn jongste verhaal behoort tot het beste van zijn litteraire producten: het is een roman, die ongetwijfeld veel lezers aantrekken zal. ‘Petertje’ is den auteur van ‘Moeder Zondervan’ en van ‘Het gouden Kalf’ waardig.
B. Roest-Grollius is een nieuwe naam, die opgedoken is in de wereld van de Nederlandsche romanschrijvers en novellisten. We hebben hem aangetroffen op het omslag van den bundel ‘Kroniek eener Jeugdzonde’ (Uitgave: C.A.J. van Dishoeck te Bussum). Het is een naam, dien men onthouden moet. Wie hem draagt bezit zeer zeker een eigenaardig talent, gesteund door een speciale levensvisie.
In ‘Kroniek eener jeugdzonde’ vindt de lezer, buiten het eerste verhaal, waarvan de titel ook dienst doet ter aanduiding van het geheele boek, nog een zevental novellen. Alle onderscheiden zich door de klare zakelijkheid van de verwoording, door het onliteraire karakter van de voorstellingen. Deze vertellingen berusten op scherpe psychologische waarneming, in vele gevallen zelfs op een onmeedoogende introspectie. Met een hallucinante luciditeit ontleedt de schrijver de gewaarwordingen van zijn personages, zoowel deze waarmede hij zich vereenzelvigt als deze, welke hij objectief beschouwt. Het uitwendig leven houdt op waarde te hebben, in zooverre het niet meer in directe betrekking staat tot de psychische verschijnselen, welke de menschen beleven. Het gaat niet, de verschillende verhalen uit dezen bundel te ontleden. Verscheidene zijn gegrondvest op pathologische motieven en veruiterlijken de smarten van een pijnlijke zelfontleding. We kunnen slechts onze indrukken samenvatten: deze ‘Kroniek eener jeugdzonde’ is een bizonder boek.
Onder den titel ‘Het Traliehok’ (Uitgave Van Mierlo-Proost
| |
| |
te Turnhout) heeft Frans Dirickx een aantal novellen verzameld, welke alle episodes verhalen uit het leven van gevangenen. De schrijver heeft blijkbaar geput uit eigen herinnering. Wat hij vertelt heeft hij gezien, waarschijnlijk in den tijd toen hij als ambtenaar gehecht was aan de administratie van een huis van bewaring. Het kan banaal klinken te zeggen, dat al de typen, door Dirickx ten tooneele gevoerd, ‘naar het leven zijn geteekend.’ Toch bepaalt deze uitdrukking heel juist de waarde van zijn werk, waarin hij met begrijpende liefde verhaalt van arme menschen, welke door de maatschappij uitgestooten werden omdat ze eenig misdrijf hebben gepleegd. Dirickx versmaadt pathos. Hij wil niet eens den indruk wekken alsof hij onder het schrijven ooit door eenige litteraire bekommernis werd geleid. Hij vertelt met eenvoudige woorden en klare wendingen. En ziet, uit dit eenvoudige relaas van waarachtige gebeurtenissen, ontwikkelt zich een stroom van zuiver en intens gevoel, welke den lezer overmeestert. Met ‘Het Traliehok’ heeft Dirickx zich een plaats veroverd onder onze goede vertellers. Zijn eenvoudig, hartelijk boek zal graag gelezen worden.
Ons blijft nog de taak de aandacht te vestigen op een vertaling. Werumeus Buning heeft een roman van den Duitschen romancier Robert Neumann ‘Struensee, Doctor, Dictator, Favorit’ overgezet in klaar-klinkend Nederlandsch onder den titel ‘Koning, Koningin en Dictator’ (Uitgave Querido te Amsterdam). Het zeer boeiende verhaal - deze dicht-bedrukte driehonderd vijftig bladzijden leest men in één adem - verplaatst ons naar het Denemarken van de achttiende eeuw. Er wordt een tijdvak geschilderd, dat niet alleen belangrijk is voor het toen machtige Deensche koninkrijk, hetwelk zich uitstrekte tot diep in Duitschland, maar ook voor heel Europa. Hoofdpersonen zijn: de jonge, erfelijk belaste koning Christiaan, welke een ongeneeslijke zielszieke worden zal; zijn niet minder jeugdige vrouw, de prinses Mathilde, welke later in overspel haar ontgoochelingen zal beproeven te vergeten; de Koningin-weduwe, die een zoon uit haar tweede huwelijk op den troon wenscht te zien, en eindelijk dokter Struensee, die in Altona woont. Deze vrijzinnige idealist zal de actie beheerschen gaan en zijn levenslot wordt dan ook allengs geheel op het voorplan van de belangstelling geschoven. Een heele wereld wordt ons onthuld in dit schitterend boek, vol leven, vol spanning en vol dramatische kracht. Een boek met Shakespeariaansche lichtspelingen.
LODE MONTEYNE.
|
|