De Vlaamsche Gids. Jaargang 24
(1935-1936)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 359]
| |
I. Zomermorgen aan Plinius' fonteinGa naar voetnoot(1)Uit oude dichte beukendreven
wordt, met strepen paars uit bleeke lucht,
de zwartheid van den nacht verdreven,
die langs de stammen sluipt en langzaam vlucht...
Een zachte bries, waarvoor de kruinen nijgen,
streelt het geboomte en uit het reuzenbed
der blaren, bij 't ritselen van de ontwaking, stijgen
zuchten op tot vroom gebed...
Aldoor, sinds eeuwen altijd door, 't geklater
van de droomende, taatrende bron,
van het borrelen, spatten en stroomen van 't water...
Een rillen,... een beven. Een flits: 't is de zon!
Ze glinstert in dauw aan het gras langs de lanen,
laaft zich en baadt in 't kristal der fontein.
Ze pletst in de takken en wuivende vanen
van groen, tegen een hemel die blauw is en rein,
schittren van goud in een weelde van kleuren!
In toppen en twijgen, gesjirp, gefladder, gefluit...
Omhoog en omlaag barst in klanken en geuren
de blijheid van den morgen uit!
En gestadig de bron die speelt met de zon
en babbelt met haar over aloude tijden,
toen Kelt en Romein, omheen de fontein,
zich om jeugd en om zomer in 't leven verblijdden...
De oether trilt en alles blaakt van licht!
| |
[pagina 360]
| |
Gerezen thans is de zon op haar troon aan den hemel:
hooge beuken, eiken stram en trotsch, alles ligt
te branden in vurig gewemel!
Langsheen de lanen, vol schaduw en kladden van geel,
glimmen van frischheid in gras en priëel
de bloemen, veelkleurig, ontelbaar en teer...
Heel zacht zingt de bron en tatert alweer...
| |
II. In de schemeringDe zon is uitgegloeid en de schemering valt...
Van uit de verten waar licht en klaarte vervagen
en droomerig traag een jachthoren schalt,
wordt de duisternis naderbij gedragen...
Straks kruipt en dringt ze in de koepels der boomen
en sluit zij, als moeder met de oogjes van kinderen doet,
de kelken der bloemen, die wegen en paden omzoomen...
In 't Westen staan vurige strepen, gekleurd als met bloed...
Een koeltje komt door 't loover ruischen,
't windje suist een wiegelied...
De bron is moe van 't immer bruisen,
de bron is moe... Toch slaapt ze niet...
In dreven die naar rust verlangen
blijft weemoedig 't galmen hangen
van hoornen die klagen, diep en alweer...
Langzaam strijkt het donker neer
en eenzaam staat een sterre te pinken...
Stil is het nu... Een verre klokketinken
wekt op eens den nachtegaal!
Trillend gaan zijn lofgezangen
door de weidsche kathedraal,
wier welfsels vol mysterie hangen
op pijlers, hooge boomen, rij aan rij...
Een minnend paar komt aangetreden,
wandlend zwijgzaam, zij aan zij.
Zijn arm ligt om haar heen geslagen,
haar hoofd leunt op zijn schouder aan.
Haar hartje houdt niet op te vragen,
| |
[pagina 361]
| |
terwijl zij langs de beuken gaan,
of eeuwig het geluk zal duren
dat uit beider oogen straalt,
of dreigen kunnen de angstige uren
dat de trouwste liefde faalt...
- ‘Vrouwtje zoet, mijn aangebeden,
hoor den vogel, hoog en klaar!...
O, 'k leid gerust uw bange schreden,
want mijn liefde is rein en waar!
Mocht ge in 't diepst mijns harten lezen,
- 'k lei het open zoo ik kon, -
immer zalig zoudt ge wezen,
want: eeuwig, staat er, als de bron!...
Rijk en eeuwig vloeit het water,
zooals onze zielen doen...’
En bij 't staag en zacht geklater
klinkt een teere, malsche zoen...
| |
III. NachtfeestAchter fanfaren en roflende trommen
stroomde de menigte in vroolijke drommen
naar het nachtelijk vreugdefestijn.
't Geboomte zit vol fantastischen schijn
van tallooze kleurige lampen, die branden
aan praalbogen, kroonstuk en lange guirlanden...
De bron is Getooid met een lichtend festoen
en parelt en schittert van goud en van groen...
De blikken der jongens fonklen en glansen,
de meisjes zijn frisch met lokken als kransen.
Alles is leven, alles is jeugd!
Muziek en gezangen priklen de vreugd
en 't gejoel bij de triplende, vierende scharen.
Op een trage, slepende wals zweven de jongere paren,
in een roes van zalig en smachtend gevoel,
te midden van 't deinende, dichte gewoel...
De dans loopt ten einde. Gejuich en lawaaien
en dan weer opnieuw en onstuimiger draaien!
| |
[pagina 362]
| |
‘Hola, op! Wie van joligheid houdt!
Op! Rept de beentjes! Op! jong en oud!
Wie kan nog zijn zinnen aan zorgen geven?
Leve de vreugd! want kort is het leven!
Naar elders met kniezen, met “Wee!” en met “Ach!”
Wij vieren het hoogtij van lust en van lach!...’
't Orkest valt in. Kopers dreunen, pauken knallen.
Een breede wals omvat nu allen
in de golving van een zee...
Al wat adem heeft danst mee!...
Zoo duurt het uren, onverdroten,
in een wilde, gulle jacht,
tot het feest wordt afgesloten
met het sein: 't is middernacht!
Trommels roflen, toortsen vlammen!
Ah! Taptoe!... Stapvaardig staan!
Voort nu! Langs de zwarte stammen
van de donkre beukenlaan!
Klaroenen en trompetten schallen.
Voorop muziek die marschen deunt;
dan de scharen, zingend alle
dat het door de dreven dreunt...
Steewaarts gaat het, vervagend eerst,
vergalmend dan in verre straten...
Waar in 't rumoer haar niemand hooren kon,
ligt thans eenzaam en verlaten
en murmelt droomend weer de bron...
15 April 1935. EMIEL BUSKENS. |