De Vlaamsche Gids. Jaargang 24
(1935-1936)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 310]
| |
Naar een nieuw HumanismeGa naar voetnoot(1)Onder de vorming der elite moet men verstaan de vorming van diegenen die eens in het bestuur van het land, inz. in de politiek, een leidende rol zullen spelen. Wat is democratie? Niets anders dan regeering van het volk, voor het volk en door het volk. Inderdaad, het volk moet geleid worden; de samenleving kan niet buiten regeering. En deze laatste moet voor het volk werken: alle burgers hebben recht, vanwege de regeering, op een zelfde achting. De regeering door het volk geschiedt thans door het algemeen stemrecht. Het algemeen stemrecht en het parlementair regime hebben tegenwoordig veel van hun aanzien ingeboet en blijken ontoereikend, zoo niet machteloos te zijn, het eene als kiesmiddel, het andere als regeeringsmiddel. Dit is een gevolg van het ingewikkelde der vraagstukken die aan het kiezerskorps worden voorgelegd. Het algemeen stemrecht onderstelt dat ieder individu bekwaam is om te oordeelen en te verkiezen, en wèl dank zij het verplichtend onderwijs. Maar het verplichtend onderwijs heeft aan onze verwachtingen niet beantwoord en leert niet de noodige critiek en onafhankelijkheid van oordeel verkrijgen. Het verstand werd er niet door verhoogd, alleen in banen geleid. Indien het waar is dat de leerplicht het mogelijk gemaakt heeft, uit alle lagen der maatschappij de waarlijk verstandigen te halen en hun de wegen te openen om tot de hoogere intellectueele standen te geraken, daartegenover is de | |
[pagina 311]
| |
propaganda in zulke mate toegenomen, dat zelfs de Jezuïeten een dergelijke ontwikkeling nooit hadden durven verhopen. Nu kan het volk lezen en staat onder den invloed van de pers. Zoo gebeurt er thans een ware handel met gedachten en, vaak ziekelijke, ontroeringen. De School, de Pers, de Bioscoop, de Kerk, de Radio houden de geesten, zelfs ontwikkelde geesten, zoodanig in hun macht, dat het slechts weinigen gegeven is, die oorspronkelijkheid of die onafhankelijkheid van denken te bezitten zonder dewelke het gebruik van dat volkomen vrij oordeel, waarvan de baanbrekers van het verplichtend onderwijs hadden gedroomd, onmogelijk is. De verstandige democratie bestaat dus niet. En de ontevredenheid tegenover het parlementaire regime groeit aan met den dag. Er doen zich twee oplossingen voor: of wel de dictatuur (van een stand, groep of mensch), of wel de regeering door de dege degelijkheid, door de bekwaamsten, naar hart en geest. De hervorming van den Staat zal gebeuren en de eenige hoop op verbetering is het bestaan van een elite, van een echt, politisch verstandige minoriteit. De universiteit heeft deze elite niet gevormd. Het humanisme heeft niet bevrijdend gewerkt, zooals velen nog meenen. Het traditioneele humanisme is failliet gegaan. Maar het humanisme is, ja, de onbaatzuchtige cultuur, de harmonische ontwikkeling van al onze vermogens, de sierlijkheid van den vorm, enz. Zeker, maar boven dat alles is het humanisme nog wat anders, nl. een denkgewoonte, waardoor we verplicht zijn de zaken te beoordeelen, in zooverre zij bijdragen tot de waardigheid van het individu als individu en tot de schoonheid van het menschelijk leven. Het humanisme bij de Grieken vond het individu interessanter dan de menschheid en was meer aristocratisch dan democratisch van aard. Het humanisme van de Renaissance had veel meer eerbied voor de waardigheid van het individu en de schoonheid van het menschelijk leven. Het wilde reageeren tegen die obsessie van het bovennatuurlijke, die tijdens de Middeleeuwen de natuurlijke en zuiver menschelijke vermogens aan banden had gelegd. Doel was alles te ontvoogden, den mensch met de natuur te verzoenen. Thans staan wij voor een eenigszins andere wereld: er is te veel natuur, te veel wetenschap, in dien zin dat de hedendaagsche geest zich te veel toelegt op de studie der stoffelijke verschijnselen. Maar ons problema is hetzelfde als dat der vroegere humanisten: aan het menschelijke zijn volle waarde terugschenken. Men mag van het menschelijke geen al te individualistische opvatting hebben en vooral niet vergeten, dat de mensch in de maatschappij moet leven en dat deze maatschappij door stoffelijke, en niet geestelijke, factoren beheerscht wordt. Vermits het classieke humanisme zijn taak niet heeft kunnen vervullen, heeft Prof. Bohet een hervorming van de humaniora | |
[pagina 312]
| |
ontworpen in den zin van een beter begrip van de problema's van onzen tijd. Dat nieuw-humanistisch onderwijs voorziet de stichting van verschillende secties: exacte wetenschappen, sociologische wetenschappen, kunsten en letteren, enz. In de sectie kunsten en letteren gaan de leeraars in moderne talen uit van volgende principes. De studie van talen veronderstelt een inwijding in de gebruiken, instellingen, enz. van de maatschappij waarvan men de taal bestudeert. De moderne mensch moet in de eerste plaats de wereld kennen waarin hij leeft. Dat beteekent niet dat de studie van het verleden uitgesloten wordt, maar dat deze aan de studie van het heden ondergeschikt is: om het verleden te begrijpen en te waardeeren moet men het heden kennen. Wij leven niet in het verleden. De te eenzijdige studie van het verleden kan wel eens oorzaak zijn dat hedendaagsche toestanden verkeerd beoordeeld worden. Zoo het wenschelijk is bekommeringen te hebben die buiten het heden liggen, dan moeten die bij voorkeur naar de toekomst gaan. Zoo wij verplichtingen tegenover de voorvaderen hebben, zoo hebben wij er ook tegenover het nageslacht. Alleen de moderne talen en literaturen hebben een toekomst. Het middelbaar onderwijs moet meer dan elke andere instelling meewerken tot het bevestigen van een duurzamen vrede onder de menschen, tusschen de verschillende landen. Het onderwijs moet in het teeken staan van de toenadering tusschen de volkeren. Het eenig practisch en rechtstreeksch middel waarover wij beschikken om dat doel te bereiken, is de studie van de moderne talen en literaturen. Daarom werd dan ook een voorstel gedaan, nl. dat het wenschelijk is dat, buiten de zgn. Wetenschappelijke en Handels-afdeelingen, het Middelbaar Onderwijs van den hoogeren graad twee secties voorziet: de ‘oudere’ afdeeling, waar men, zonder de studie van de moderne talen te verwaarloozen, zich in de eerste plaats wijdt aan de studie van bepaalde aspecten van de antiekmiddellandsche beschaving, - en de ‘moderne’ afdeeling, waar men, zonder de studie van de oudere talen te verwaarloozen, zich vooral wijdt aan de studie van de moderne West-Europeesche beschaving. Dat voorstel is hevig aangevallen geworden. Men mag nochtans aan de moderne talen en letterkunden het recht niet ontkennen, als cultuurmiddel goed te kunnen dienen, en het nut van de kennis van moderne talen is eenvoudig een voordeel meer. Dat de classieke humaniora zgz. hooger staan is aan het feit te wijten dat de leerlingen uit de Grieksch-Latijnsche afdeeling tot welgestelde families behooren, die de zgn. vrije beroepen uitoefenen; van hen mag gereedelijk worden aangenomen dat zij reeds heel wat voor hebben, dank zij het deftige, soms verfijnde milieu waartoe zij | |
[pagina 313]
| |
behooren. Die cultuurstempel wordt hun niet ingeprent door de ‘oudere’ talen, vermits de leerlingen uit de Latijnsch-wiskundige afdeeling, ofschoon zij geen Grieksch hebben geleerd, voor die uit de Grieksch-Latijnsche ‘cultureel’ niet moeten onderdoen. De humaniora moeten wel is waar de algemeene cultuur van het individu beoogen, maar ook zijn vorming als burger. Want feitelijk is de strijd tusschen de moderne en de doode talen niets anders dan een sociale strijd. Het Latijn is altijd met een utilitaristisch doel onderwezen geworden. In de Middeleeuwen was het de basis van de vorming van den clerus, want het was de voertaal van de Kerk. Wel is waar nam men in de 15de en in de 16de eeuw zijn toevlucht tot de Latijnsche literatuur voor de geestelijke vorming van den mensch, den mensch die zich uit de scholastiek wilde vrijmaken en eerst als mensch leven. Om de noodige voorbeelden te vinden moet men, in den tijd der Renaissance, zich wel tot de classieke literaturen wenden, die toenmaals de eenige waren die de menschelijke natuur in de volle intellectueele en moreele vrijheid toonden en de middelen gaven om een levendige waarneming van de waardigheid van den mensch als redelijk wezen te benaderen. De reactie bleef niet lang uit en het anarchistische en individualistische humanisme moest onderdoen voor de eischen van het maatschappelijk leven. Men streefde er dan naar, de heidensche met de christelijke leer en wetenschap te verzoenen en de eerste dienstbaar te maken aan de tweede; langzamerhand vervingen de spraakkunst en het verbalisme de literatuur, zoodat het classieke onderwijs werd wat het thans nog is: een moeizame, zelfgenoegzame taalbeoefening, zonder eenig verband met het leven. Men gebruikte de classieke talen als een wetenschap, en niet als een middel om een inniger leven te benaderen. De kennis van de oude talen werd een kenmerk om de verschillende sociale standen te onderscheiden. Niet altijd om zuiver cultureele redenen werd de studie van de classieke talen op het schoolprogramma gebracht. Wil men de meesterwerken der classieke literaturen kennen, zoo kan men ze evengoed in welgeslaagde vertalingen lezen, want, alles wel beschouwd, blijft het Grieksch, dat meer vormend dan het Latijn is, alleen voor een paar hellenisten toegankelijk. Daarentegen kan de leerling, dank zij de afwezigheid van uiterlijke en veranderlijke vormen in de moderne talen, meer aandacht aan den inhoud, aan de beteekenis van het woord wijden dan aan den uiterlijken vorm er van. Hier overweegt het geestelijke boven het tastbare. Bovendien moeten wij onze tegenwoordige beschaving kennen; haar groote instellingen, haar groote literaturen en de hoofdfactoren van onze toekomst. Niet in Plato, bijv. - Plato dien de classici om al de wijsheid van de wolkenkrabbers | |
[pagina 314]
| |
niet zouden willen geven - niet in Plato vinden wij die verzuchtingen naar de groote vrijheden waarover wij heden mogen bogen. Plato verdedigt een staatsinrichting die wij thans fascisme zouden noemen. ‘Zooals Hitler, dacht Plato zijn ideaal te verwezenlijken door eerst en vooral de ziel van het kind te bemachtigen. Niet alleen loopt hij den modernen Staat vooruit door de vrijheid van het onderwijs te weigeren, maar ook kondigt hij het hitlerisme en het bolsjewisme aan door gansch het leven van het kind van de geboorte af, van vóór de geboorte zelfs, te willen regelen, door zijn spelen, zijn lessen, de voor hem bestemde verhaaltjes streng te bepalen, zoodat hij geen enkele gedachte meer zou kunnen hebben die met het door den beschermenden Staat opgelegde model in strijd zou kunnen zijn.’ En willen sommige classici onzen modernen vooruitgang met de gangsters en de pick-up's gaan verwarren, dan mogen wij hun antwoorden dat de Panem et Circenses toch wel niet de eenige kenmerken van het oude Rome waren! In de beschaving der Oudheid, en stellig meer bij de Grieken dan bij de Romeinen, is er buiten kijf veel schoonheid en levenservaring. Waarom mogen wij bij deze beschaving niet onze menschelijke ervaring voegen, die zich bovendien nog het perspectief van verscheidene eeuwen ten nutte kan maken? De studie der moderne talen is een middel voor de toenadering en de bevrediging onder de volkeren, want, om Bergson aan te halen, ‘men kan niet heelemaal de vijand van een volk zijn, waarvan men goed de literatuur kent.’ Wanneer men zich afvraagt of een Shakespeare niet dichter bij Euripides en Plato dan bij ons staat, is het antwoord beslist ontkennend. Want bij hem is het karakter de drijfveer van het menschelijk handelen en speelt er de rol van het Noodlot der Grieken. De personages bij hem handelen niet zoo of zoo omdat zij er toe gedreven worden door machten die buiten hen gelegen en sterker zijn, maar eenvoudig omdat zij zijn wat zij zijn. De classieke talen, heeft men beweerd, vormen den wetenschapsmensch: hij leert zich aan zijn onderwerp onderschikken, objectieve critiek uitoefenen, een werkmethode hebben en persoonlijk oordeelen. Maar dat is alles veel te theoretisch. Trouwens, de studie van het Latijn wordt door de modernen niet uitgesloten: men begint er dan eerst mee wanneer het kind kan redeneeren. d.i. met ca. 15 jaar. Daarenboven worden wij thans onweerstaanbaar aangetrokken door een beter inzicht in, een beter begrijpen van ons modern leven en het groote voordeel van de levende talen: door een eenvoudiger vorm sneller tot den inhoud door te | |
[pagina 315]
| |
dringen, mag niet verworpen worden. Het Engelsch, in dit opzicht, is een prachtige taal. Om het brandend vraagstuk der humaniora te bestudeeren, zal men dus een onderzoekscommissie moeten benoemen, waarin menschen met cultuur, bekend om hun verdraagzaamheid en gezond verstand en tot alle standen en beroepen behoorend, zullen opgenomen worden: uit de magistratuur, de industrie, den handel, enz. Onderwijslui liefst niet: men ziet niet goed de ontwapeningsconferentie geleid worden door militairen en ammunitiefabrikanten! Nemen wij nu, na het middelbaar, het hooger onderwijs in oogenschouw, zoo worden wij een zelfde gebrek aan humanisme gewaar. In de wetenschappelijke werken hecht men veel te veel belang aan bijzonderheden. Men bezondigt er zich aan een overdaad van wetenschappelijk positivisme en specialisatie. Vooral in de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte woekert het kwaad. Want, leest men schrijvers als Confucius en Plato, Homeros en Shakespeare, Villon en Goethe, men dient vooral de beschaving, die zij vertegenwoordigen, te interpreteeren: men moet de historische feiten beoordeelen. De humanist dient gevormd te worden, hij moet kunnen schatten en objectief interpreteeren en zoo zal hij de tegenwoordige gebeurtenissen kunnen beoordeelen, want, vergeten wij het niet, alleen het tegenwoordige telt. Hoeveel menschen kunnen streng objectief oordeelen wanneer het gaat om. tegenwoordige gebeurtenissen en vooral tijdgenooten! Is niet de volkomen humanist hij die met een even kalme objectiviteit Beethoven en Honegger, Corneille en James Joyce, het liberalisme en het bolsjewisme, het Verdrag van Verdun en het Verdrag van Versailles, het Heilsleger en de leer der genezing door het geloof. Mussolini en Perikles, Hitler en Plato beoordeelt? Want aan zulk een humanisme, ruimer, ‘oecumenischer’ hebben wij behoefte, niet aan dat antiquairs-humanisme dat men een beetje overal aantreft. Maar hoeveel wetenschappelijke vorschers, rijk aan humanistisch gehalte, willen zich heden uit de werkelijke wereld terugtrekken! Dat nieuw humanisme zou op milde wijze moeten uitgedeeld worden aan al degenen wier bedrijvigheid eenigen invloed kan hebben op de toekomst van onze moderne wereld: wetenschapsmenschen, industrieelen, beoefenaars der vrije beroepen, ingenieurs, kortom aan de elite. De politiek, de wetenschap en de industrie zijn de hoofdfactoren van ons modern leven. De politiek en de industrie hebben veel kwaads gesticht. En de wetenschap ook! Laat staan de beschouwende wetenschap; maar de instrumenteele wetenschap wordt bezield door een verlangen naar macht en wil om de wereld te wijzigen naar de grillen van den mensch. Deze wordt | |
[pagina 316]
| |
een dwingeland over de natuur, zelfs over de menschelijke natuur en deze vorm der wetenschap juist is gevaarlijk en eischt bijzonder de toepassing van humanistische principes, zooveel te meer daar precies om dezen vorm de regeeringen zoo bezorgd zijn. Men moet hier wel verstaan. Het gevaar ligt niet zoo zeer in de macht die de instrumenteele wetenschap verleent, dan wel in het feit, dat deze macht wordt gebruikt om wille van de macht zelve, en niet van het algemeen welzijn. Wij mogen niet blind zijn voor de weldaden die de instrumenteele wetenschap ons heeft geschonken. Wij zijn haar immers de bescherming van het individu tegen de ellende en de ongezonde levensvoorwaarden verschuldigd. Door de vermindering van de ellende, door de vermeerdering en de veralgemeening van het comfort moest ze noodzakelijkerwijze den mensch meer waardigheid verleenen. De wetenschap heeft den mensch bevrijd van de talrijke verschrikkingen die de geestesverruiming beperkten. Ze heeft zijn geestesvrijheid vergroot en aldus zijn waardigheid als individu verhoogd. Wij zijn niet de slaven van de machine. De technische wetenschap heeft zeker de waardigheid van den mensch verhoogd, vermits ze het leven schonk aan een nieuwe philosophie, waarvan de hechtste basis wel deze is, dat de mensch thans heer en meester over zijn eigen lot kan zijn en niet meer hoeft te buigen bij de plagen die hem vroeger door natuur of godheid werden opgelegd. Waarop men zou kunnen antwoorden dat de mensch zelf nu de ergste vijand van den mensch is door zijn stikgassen en brandbommen. Maar dan gaat het met de wetenschap zooals met den godsdienst toe: indien de godsdienst veel wandaden kan verhinderen, kan hij er ook veel teweegbrengen. En terwijl wij aldus onophoudelijk onze physische omgeving wijzigen en onze verlangens vernieuwen, negeeren wij de menschelijke natuur en zelfs de menschelijke samenleving en beschouwen ze als een onveranderlijken factor. De problema's van socialen en menschelijken aard worden te veel verwaarloosd, terwijl deze alleen voor de nietingewijden, d.w.z. bijna heel de menschheid, eenig belang hebben. Niet bij de machine ligt de schuld, maar wel bij ons, die ons niet hebben kunnen aanpassen aan de nieuwe economische, sociale en moreele orde, door de machine teweeggebracht. Ieder maatschappij is hoofdzakelijk gegrondvest op een materieele en economische basis. Niet zonder reden betitelen wij de groote tijdvakken van de beschaving met namen als steen-, brons-, ijzer-, staal-, stoom-, electriciteittijdperk. En nu blijkt het dat wij onze instellingen en ons moreel leven niet hebben kunnen aanpassen aan de nieuwe levensvoorwaarden die voortvloeien uit het wonderbaar groeien van de macht, waarover wij beschikken om | |
[pagina 317]
| |
de stof te beheerschen, en die wij aan de instrumenteele wetenschap verschuldigd zijn. ‘Met andere woorden, wij staan voor een dubbele tegenstrijdigheid: ten eerste, tegenstrijdigheid tusschen, aan den eenen kant de macht die de wetenschap aan den mensch heeft geschonken en, aan den anderen kant, de menschelijke natuur van thans; verder, tusschen, aan den eenen kant, de menschelijke mogelijkheden en, aan den anderen kant, de hedendaagsche instellingen. Van politiek standpunt uit bestaat die tegenstrijdigheid vooral in de tegenstelling tusschen de uiterste ingewikkeldheid van de op te lossen vraagstukken en de schreeuwende onervarenheid van de gemeenschap die ze zou moeten oplossen, het zij dan dat ze als leider werkt, of dat ze de macht toevertrouwt aan diegenen die het recht zullen hebben als leiders op te treden. Op het internationaal plan is er tegenstrijdigheid tusschen, aan den eenen kant, de afgrijselijke vermeerdering van onze vernielkracht en van de verschrikkingen in den oorlog, en, aan den anderen kant, de betrekkelijke schaarschheid van gevoelens voor rechtvaardigheid en het recht op leven van de naties. Op sociaal gebied is er tegenstrijdigheid tusschen ons wankelend systeem der verdeeling van den rijkdom en het buitensporige voortbrengen van dien rijkdom, want de toepassingen van de wetenschap zijn vlugger bewerkstelligd geweest dan die van het begrip van rechtvaardige verdeeling. Maar vooral van menschelijk standpunt uit komt deze tegenstrijdigheid als onverdraaglijk voor. Zoo staat de koelheid en de onverschilligheid van de wetenschap tegenover den hartstocht of de onverdraagzaamheid van het menschelijk gevoel. Zoo ook staat de impuls dien het voor-industrieele tijdperk in de menschelijke natuur heeft doen ontstaan tegenover de verzuchtingen die onze door machine en wetenschap beheerschte tijd nog niet heeft kunnen veranderen. Een kalm en ongestoord leven is maar mogelijk wanneer er evenwicht bestaat tusschen de verlangens van den mensch en de levensvoorwaarden waaraan hij onderworpen is. Wordt om de een of andere reden dat evenwicht verbroken, dan kan er niets anders dan onrust uit groeien; voorbijgaande onrust wellicht, maar die toch onrust is en die blijft zoolang het evenwicht niet is hersteld.’ Het besluit van dit alles is toch niet dat de wetenschap een schadelijke rol heeft gespeeld. Het verlangen naar stoffelijk welzijn is er altijd geweest en is niet een gevolg van onze technische beschaving. Hiertegenover stellen sommige menschen de zedelijke deugden van de Middeleeuwen. Waarop men kan antwoorden dat het verlangen naar stoffelijk welzijn bij den Middeleeuwer in bedwang is gehouden, en wèl door de onmogelijkheid aan dat | |
[pagina 318]
| |
verlangen voldoening te schenken door de ellende, de verdrukking en het bijgeloof, en niet, zooals er beweerd is geworden, uit toewijding aan edele principes: zelfverloochening, opofferingsgeest, enz. De hedendaagsche onrust duurt voort en het komt er op aan het evenwicht tusschen ons denken en ons handelen te herstellen, tusschen de waarde die wij aan de dingen toekennen en de dingen zelf. Het onderwijs, ook het hooger, doet niets om zijn taak in dezen te vervullen. De universiteit moet den academischen geest verspreiden, d.i. de bekwaamheid om feiten in waarheden om te zetten. De docenten mogen voor hun onderwijs enthusiast zijn, maar zij mogen er niet aan gelooven. De voorgedragen colleges, de zgn. dictaten, dienen afgeschaft te worden; doceerenden en studeerenden moeten met elkaar meer omgang hebben; de socratische methode dient meer gebruikt te worden. Het vrij onderzoek moet overal op de universiteit in eere gehouden worden. Het aantal studenten moet gecontingenteerd worden: slechts de verstandigsten zullen blijven, zonder aanzien van hun vermogen of den socialen stand waartoe ze behooren. Er zou een grooter aantal vrije colleges moeten zijn, waar een vruchtbare, onafhankelijke en vernieuwende studie mogelijk is. Een andere schaduwzijde van ons wetenschappelijk leven is, dat men te veel belang hecht aan bijzonderheden, onbenulligheden, aan het uiterlijke, zonder in den geest of het wezen zelf binnen te dringen. Het gissen, de scheppingskracht verdwijnt voor een te groote bekommering om het bijkomstige; men ziet het woud voor de boomen niet. Men doet te veel aan geschiedenis, vooral aan geschiedenis van feitjes; men doet te veel aan geschiedenis der literatuur en niet genoeg aan literatuur zelf; men dringt niet door tot den geest van de literaire werken. De hoogere studiën moeten eerst en vooral gericht zijn op de hoofdproblema's van onze moderne beschaving. Deze zijn hoofdzakelijk sociologische en menschelijke problema's, die uit onze technische beschaving voortvloeien, veel meer dan problema's van geestelijken aard. De universiteit moet van nieuw humanisme doordrongen zijn. Indien de universitairen niet te gelijk op het oog willen hebben het principe van onbaatzuchtig onderzoek en, sociaal gesproken, het behoud en de vermeerdering van de menschelijke waardigheid en schoonheid, doemen ze zich tot onvruchtbaarheid. Om er een concreten vorm aan te geven: men moest een cursus in de sociologie en een laboratorium voor sociologisch onderzoek als grondslag van het hooger onderwijs inrichten. Want het kenmerk van onzen | |
[pagina 319]
| |
tijd is, dat de menschelijke werkzaamheid meer en meer collectief wordt. De wereld gaat naar een stadium van zijn sociale ontwikkeling, waarin het individu aan de gemeenschappelijke organisatie niet kan ontkomen. ‘Ieder tijdvak heeft zijn eigen problema's en ieder tijdvak heeft als plicht die kennis te ontdekken die het best een humanistische oplossing kan geven van die problema's. Wat zijn dus de dringendste vraagstukken waar wij voor staan? Een vijftigtal jaren geleden waren het biologische en physische vraagstukken, in verband met de evolutie van het leven en den aard van het heelal. Nu is dat maar bijzaak geworden. Dringender vraagstukken eischen thans onze aandacht; ze zijn als het ware de gevolgen van de vraagstukken die door de physici en de technici zijn opgelost. Het vraagstuk van het voortbrengen hebben wij opgelost. Wij hebben machines en voor sommigen produceeren ze te veel. Wat wij thans moeten oplossen zijn de problema's van de verdeeling van den rijkdom en de controle over de sociale betrekkingen. Wat wij nu onvoorwaardelijk grondig moeten kennen is de sociale, politieke en economische organisatie. Voor ons is het een kwestie van leven of dood, de controle over de industrieele beschaving die wij geschapen hebben. Wij staan nu op een punt waar de zorg om den technischen vooruitgang op den achtergrond schuift. De physische wetenschappen moeten nu voor de sociale wetenschappen wijken, welke een weldadiger invloed op het menschelijk welzijn kunnen uitoefenen. Om die reden en op die basis vraag ik de hervorming van ons hooger onderwijs, het onderwijs van de elite. In de toekomst is er geen elite mogelijk zonder sociologie. Zij die de elite zullen uitmaken moeten in de eerste plaats burgers zijn.’ ‘Wil een onderwijsstelsel volmaakt zijn, dan moet het aan iedereen leeren wat zijn rol moet zijn in de sociale hiërarchie, voor het welzijn van de gemeenschap, zonder dat hij daarbij zijn individualiteit opoffert. Dat is de groote moeilijkheid van het paedagogische vraagstuk: terzelfdertijd een mensch en een burger zijn, zooals Rousseau het zeide.’...‘In het meerendeel van onze onderwijsgestichten wordt de opvoeding van den burger heelemaal verwaarloosd en wordt die van den mensch met verouderde methodes verkregen.’ ...‘Het groote vraagstuk van het moderne humanisme is de verzoening van de rechten van het individu met de plichten van den burger; buiten deze formule is geen redding mogelijk.’ Deze laatste, misschien al te mild aangehaalde passages, zullen, hopen wij, de bedoelingen van den schrijver verduidelijkt hebben. Zooals men ziet, is het een werk van hooge humanitaire | |
[pagina 320]
| |
waarde. De mensch, weten wij nu, is heer en meester over zijn eigen lot. Hij heeft zich zelf door de instrumenteele wetenschap en de moderne beschaving vrij gemaakt van den schrik en het bijgeloof. Meer gelijkheid moet onder de menschen heerschen, wat betreft de verdeeling van den rijkdom, absolute gelijkheid wat betreft het recht op onderwijs. En door onze moderne beschaving in al haar verscheidenheid beter te kennen, zal men ook beseffen, dat saamhoorigheid en broederlijkheid een noodzakelijk vereischte zijn voor vrede en vermeerdering van de waardigheid en de schoonheid van het menschelijke leven.
Dr. A. VAN LOEY. |
|