De Vlaamsche Gids. Jaargang 24
(1935-1936)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |
Kroniek der Nederlandsche PoëzieHenriette Roland Holst
| |
[pagina 322]
| |
van de werkelijkheid. ‘Hoogere hoogten’ en ‘diepere diepten’ lokken en boven de spiritueele behoefte en visie uit, slaat de vlam van wat deze waarachtige kunstenares den ‘intellektueelen hartstocht’ noemt. Haar laatste bundel Tusschen Tijd en EeuwigheidGa naar voetnoot(1) is van deze tweede ontwikkelingscurve, van deze hoogere en diepere spiritualiteit en dezen intellektueelen hartstocht, op zijn beurt de vormaangepaste en uitgepuurde uitdrukking in het rijk van de poëzie.
De bundel heeft den vorm van een trilogie, die heet: Uit het innerlijk rijk, Rondgang door het jaar, Van tijd naar eeuwigheid. Zonder blijk te geven van een nauwkeurig uitgestippelde en doorloopende autobiographische lijn van geestelijk leven, kunnen de drie gedeelten nochtans niet worden gescheiden, zonder afbreuk te doen aan de organische architectuur van het geheel. We volgen daarin geen dichter op den voet, maar, zooals dit bij de groote kunstenaars doorgaans het geval is, in zijn breede gevoelsgolvingen en superieure gedachtenwendingen, in zijn ruimst en hoogst reikende levensmogelijkheden. Al ontsluiert ook het eerste deel haar innerlijke verhouding en reactie tegenover de daadwerkelijke wereld, het tweede haar opgaan en wegzinken in de eeuwige geheimen van de groote, zuivering brengende natuur en het derde haar loutering ten overstaan van een mystiek beginsel, - toch maken deze zeer verschillende wijzen van leven deel uit van een ondeelbare eenheid: het diepere wezen van de dichteres, het bindende element tusschen de verschillende aspecten van dit drieluik. Sociaal en altruïstisch georiënteerd in haar gedachten- en zelfs gevoelsleven, is Henriette Roland Holst, zooals trouwens alle waarachtige dichters, wezenlijk een bij uitstek individualistische kunstenares. Hoe de tijd waarin zij leeft haar ook opneemt, hoe zij er ook om kan treuren dat de moderne mensch vervreemd werd van zijn innerlijke ‘stilte’ en ‘valsche waarden’ aankleeft, toch beleeft zij deze werkelijkheden hoofdzakelijk binnen de veilige grenzen van haar ‘innerlijk rijk’. Zij ziet trouwens geen heil buiten datgene wat niet met ‘onze kern’ verband houdt. Wanneer zij de menschheid in het oneindige verdeeld ziet en dit haar sociale gevoeligheid ontroert, dan is het, omdat zij ‘dit alles draagt in zich’. Dit leven in het diepste van de ziel is ten andere niet op verstarring aangewezen; telkens moet er ‘anders’ worden geleefd | |
[pagina 323]
| |
en gezocht, moet vooruit worden gestreefd, smeedt ‘oude’ wijsheid zich een ‘jonge’ taal. Er moet contact worden gehouden met de menschheid, ook met de aarde, en zelfs daar mag het niet bij blijven. Het rijk dat gezocht wordt moet en mag inderdaad van de aarde zijn, doch moet er ook boven uit gaan, moet voor eeuwige waarden kunnen borg staan, waarvan God de uiteindelijke werkelijkheid is. Verzaken is daartoe een harde, maar noodzakelijke wet. Niet alleen dit, maar ook discipline, inkeer, het ‘goede zwijgen in 't zelf’, in het diepste van het gemoed. Daartoe moet er veel worden uitgeroeid, zinnelijkheid en egoïsme, en veel worden aangekweekt, wilskracht en ook eenzaamheid, zoodat ten slotte, volgens het woord van deze, eveneens moraliseerende dichteres, de eenige waardevolle levenshouding op een leer van de sterkte en van de ascese neerkomt. Eveneens in Rondgang door het jaar, middenstuk van het drieluik, waarin het ik haast geheel is verdwenen, opgelost in een organisch samengroeien met al de verschijnselen van de natuur, blijft deze spiritueele behoefte, deze ‘intellektueele hartstocht’ naar een strenge ascese, de basis uitmaken van haar jongste levensondervinden. Al blijven natuur en ziel de twee polen, de twee krachten die zich aanhoudend met elkander meten en zich om beurt met elkander versmelten, toch is hier het ik van de dichteres, voor zoover dit tot de psychologische mogelijkheden behoort, zóó afwezig, alsof deze vrouw, die in hooge mate de tormenten van haar eeuw heeft gekend, thans eindelijk met haar tijd en zich zelf heeft afgerekend. De interne tegenstrijdigheden, die in Uit het innerlijk rijk nog uitgebreide en edele stof tot superieur nadenken en vredig overpeinzen gaven, lijken op dit oogenblik even superieur overwonnen, tot evenwicht en rust gebracht. Vooral in dezen Rondgang door het jaar, die op een spiritueelen rondgang door, op een mystieke ‘brulocht’ met de wonderen en de geheimen van de natuur neerkomt, blijkt treffend, dat het rijk der ziel niet in het minst door Henriette Roland Holst zal noch kan worden verloochend. Terwijl bij een anderen spiritualist, - ik noem Van de Woestijne, - ziel vaak atmosfeer beteekent, vooral waar het zijn jeugdverzen geldt, maar ook nog sporadisch in zijn laatsten geestelijken tijd, heeft dit woord bij Henriette Roland Holst alleen nog de beteekenis van gevoel voor het leven van den geest. Er kan niet worden gezegd, dat de atmosferische beleving, zooals deze bij een Van de Woestijne, een Leopold of een Rilke wordt aangetroffen, in de poëzie van deze eerder nuchtere Hollandsche vrouw welig tiert, al is ze in enkele van haar beste gedichten toch wel zuiver aanwezig. Haar poëzie, ik durf zeggen zelfs de meest | |
[pagina 324]
| |
droomverwante, haar visie en aanvoeling in deze poëzie, vertoonen doorgaans altijd het nuchter kenmerk van de meer intellectueele abstractie en daarom staat haar kunst dan ook oneindig dichter bij die van een Verwey en is ze als zoodanig een typisch Hollandsen verschijnsel. Het valt nochtans zeer te betwijfelen, of Van de Woestijne haar een ‘mathematisch’ genie zou hebben genoemd. Ik zie Henriette Roland Holst eerder een tusschenstadium innemen tusschen den droomer en het mathematische genie, dan eens overhellend naar de zuiver intellectueele vervoering, in een vorm die alles van het volmaakt gedicht heeft, dan weer even in het rijk van den droom vertoevend, doch dit eerder accidenteel. Sedert lang heeft de ware natuurlyriek, of wat we zoo plegen te noemen, geen hoogte meer gekend als in dezen voor de toekomstige tijden gewaarborgden Rondgang door het jaar en waarvan Aan den boschvijver de grootsch-innige en muzikaal vervloeiende samenvatting is. Wat evenwel in dezen cyclus op het plan van de natuur aanwezig is, - het zich oplossen namelijk van het eigen ‘zelf’ in een bepaalde werkelijkheid, - neemt in het derde deel van de trilogie zeer duidelijk en exclusief den vorm aan van de intellectueele ascese en zelfs van de mystiek. ‘Komt de ziel ooit los van haar vaderland?’ heet het laatste vers van een der gedichten uit deze spiritueele reeks Van tijd naar eeuwigheid. Dit vaderland wordt voor ons meer en meer ontsluierd. Na de natuur, na de gemeenschap zelfs, dringt zich bij deze Hollandsche dichteres, wier gansche leven en streven in het teeken heeft gestaan van den evennaaste, een andere werkelijkheid op, die in niets verschilt van die der ware, orthodoxe of niet orthodoxe, religieuze of heidensche contemplatieven en mystici. Dit uiteindelijk mysticisme van Henriette Roland Holst gaat duidelijk een niet orthodoxe religieuse richting uit. Naast het verlangen naar den dood, of er mee gepaard gaande, is er het verlangen om ‘terug te zinken in den moederschoot van God’; naast de behoefte om haar ‘nietig wezen’ te zien verdwijnen in Gods ‘eeuwige Alomvattendheid’ de dringende noodzakelijkheid om van haar ‘verenkeling te genezen.’ Het hoeft dan ook niet te verwonderen, dat deze socialiste, of hoe men haar ook noemen wil, er toe gekomen is een Zegen in den slaap, gevolgd door een Zegen in den droom te dichten, twee hymnen, waarvan de laatste voor haar de beteekenis heeft, dat zij zich opnieuw door ‘de kracht van het glanzende weten’ bezeten zegt. Heel deze reeks is trouwens een voortdurend hernieuwde ‘invitation à la mort’, waarvan het korte ‘Ik voel dat sterven naderkomt’ een heel en al rustige en harmonieuze synthese is: | |
[pagina 325]
| |
Ik voel dat sterven naderkomt,
en voel mij nog zóó ver van u, God,
zoo verstrikt in de dingen der wereld.
Spreek tot mij, opdat haar geruisch verstomt.
Leid mijne voeten, die nog aarzlen, tot
de beemden, van uw dauw bepaereld.
Een dankgebed tot God om de Liefde en de Schoonheid, een dankgebed om de Waarheid ten slotte, maken van dit derde gedeelte Van tijd naar eeuwigheid en ook van den bundel Tusschen tijd en eeuwigheid in zijn geheel, wat Het Berg-Meer voor den innerlijken ontwikkelingsgang van Karel Van de Woestijne beteekent. Want hoe wezenlijk verschillend de poëzie van deze twee groote vertegenwoordigers van de Nederlandsche dichtkunst ook is, toch volgen zij op een gegeven spiritueel strak gespannen oogenblik van hun geestelijk leven, een en dezelfde ascetische en mystieke richting. Want, waar Van de Woestijne belandt, belandt ook Henriette Roland Holst: in de ‘straling’ van God, die haar evenwel nog niet zijn ‘kern’ heeft onthuld. Toch is haar laatste verzoek, zich slechts éénmaal, vooraleer zij sterft, te mogen ‘zonnen in den glans van zijn aanschijn’. Maar, besluit zij haar jongsten bundel: Maar zoo 'k dit beleven niet waardig ben,
laat dan aan d'overzij der diepe wateren,
mijn wezen, als een pijl gericht,
toevliegen recht op uw Onmeetlijk Licht.
Inderdaad, naast Van de Woestijne's brandend verlangen naar een mystieke vereeniging met het Licht te leggen: en gelijk een straal te streven,
recht, naar de eenheid van het Licht.
Meer dan uit welk ander commentaar blijkt hieruit, dat bij Henriette Roland Holst en Van de Woestijne de intellectueele hartstocht, waarover de Hollandsche dichteres het heeft in haar boekje over Gorter, wel degelijk aan het einde van hun geestelijke evolutie mystieke hartstocht is te noemen, zoodat beiden, de eerste voor Holland, de tweede voor Vlaanderen, van een nieuw, maar modern mysticisme getuigen. Op dit gebied van den geest ten minste gaan beiden eenzelfde richting uit.
De uiteindelijke congenialiteit tusschen de Hollandsche dichteres en den Vlaamschen dichter belet niet dat de eerste een meer apollinische figuur blijkt te zijn, terwijl de tweede naar de dyonisische verrukking voortdurend overhelt. Van het oogenblik af dat God in de poëzie van Henriette Roland Holst is getreden, God | |
[pagina 326]
| |
dien zij ‘onze kern’ noemt, is ook de soms vaak te voorschijn tredende moraliseerende toon uit haar poëzie verdwenen. Maar toch blijft deze strenge ascese de uiting van een sterke vrouw. De mannelijke vrouwelijkheid in deze vrouw zal er in de naaste en verste toekomst steeds borg voor staan, dat Nederland in haar de wijste vrouw en ook de wijste kunstenares van dezen tijd heeft gehad. Een nobele vrouwestem heeft datgene mogen beluisteren, waarvan de beheerschte kracht en de adeldom uit een groot intellect en een even groot hart komen. Haar uitzonderlijke beteekenis ligt wellicht juist in die stille discipline van geest en hart, die in vers, strophe en gedicht zoo verheven onze gevoeligheid gebonden houdt, dat we niet anders kunnen dan ons verrijkt te voelen, dan ons blij te weten in de schaduw van een rijk mensch te zijn getreden. Want geen dichter weet zijn lezer zoo deelachtig te maken aan zijn verheven levensvolheid en hierin treedt haar steeds wakker vrouwelijk moederinstinct naar voren. Men geeft zich graag gewonnen, als een kind dat aan de verlokking en de wijze verteedering zonder sentimentaliteit van de moeder, moeilijk kan weerstaan. Bij Henriette Roland Holst heeft zich het uitzonderlijke samengaan voltrokken van de vrouwelijke gemoedsdiepte en de mannelijke scherpte en afgetrokkenheid van het intellect. Dit is haar geheim, dat velen heeft bekoord en gebonden en nog zal blijven bekoren en binden. Dit is hét probleem, waarvoor velen nog een oplossing zullen zoeken en niet vinden wellicht, bijaldien ze zich zullen vermeien in allerhande conjectures. Maar hierin ligt ook de kracht, de oorspronkelijkheid van deze dichteres, als mensch en kunstenares. Ook formeel is dit na te wijzen, zoodat deze mannelijke vrouwelijkheid wel degelijk de sleutelsteen vormt van haar geheele wezen en haar geheele dichtkunst: een smijdige beweeglijkheid en lenigheid, een vlietende soepelheid van gevoel en gedachte, een ongewone buigzaamheid en plooibaarheid van innerlijk leven, dat zonder moeite in een tuchtvol harnas ruim en diep vermag te bestaan. Het elkander aanvullen, corrigeeren en modelleeren van het zacht-vrouwelijke en het sterk-mannelijke, van het teeder emotievolle en krachtig intellectueele, van het idyllische en epische, van romantiek en classicisme: dit is het geheim van deze wijze vrouw en deze wijze kunstenares, zooals ze zich in haar sterke en strenge vrouwelijkheid aan ons vertoont, zonder een gaping of een hapering, zonder dat er iets op den achtergrond van haar wezen in de schaduw blijft, onverklaard en onverklaarbaar. Bij haar geen complexen van Freudiaansch allooi, maar de schoonste zuiverheid van gevoel en gedachte, in den schoonsten en zuiversten vorm. Met Tusschen tijd en eeuwigheid schijnt deze wijze vrouw | |
[pagina 327]
| |
het begin van haar geestelijk eindstadium te zijn ingetreden. Vooralsnog eindigt haar ontwikkelingscurve op een zuivere, onvermengde mystieke hoop, op een mystieke drift, die inderdaad toelaat haar, althans met betrekking tot dit gedeelte van haar poëzie, een dichteres van de ascese te noemen. Zoodat zij als dusdanig naast Karel Van de Woestijne komt te staan. Naast den mysticus Van de Woestijne, een geestelijken broeder van Ruusbroec, verschijnt thans de streng ascetische figuur van Henriette Roland Holst, als een geestelijke zuster van Hadewijch. Beiden, Van de Woestijne en Henriette Roland Holst, reiken elkander daar de hand, waar zij samen den weg opgaan van een niet orthodoxe, maar toch wezenlijk religieuze mystiek.
M. RUTTEN. | |
Vogels van diverse pluimage
| |
[pagina 328]
| |
En voor den eten, 's middags, werd de zegen
gevraagd van ‘Vader, die al 't leven voedt,’
en die zoo trouw ‘ons spijzigt met het goed,’
dat wìj wèl ‘van Zijn milde hand verkregen.’
Hij gaf de zon, en, als 't moest zijn, de regen;
en deden we onze plicht met vroom gemoed,
en leerden braaf, en waren altijd zoet,
zou Hij ons leiden op al onze wegen.
En vlak na 't bidden praatte je niet hard:
't Was of een heel fijn, een heel prachtig ding
rondom het eten over tafel hing;
en dankbaar was ik dan met heel mijn hart,
dat we zoo prettig bij elkander zaten;
behalve 's Maandag's, als we zuurkool aten.
Om de ongemeene en echte tooverkracht, welke deze Nagelaten Verzen ons geven, is deze uitgave van Adwaita's posthume gedichten voor ons een verrijking.
| |
S. Vestdijk, Vrouwendienst, Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar, 1934.Zooals ieder sterveling trekt zich ook elk dichter bij voorkeur terug in een hem uiterst aanverwant innerlijk grensgebied. We leven immers alleen in grensgebieden en wie kan beweren dat hij zijn rijk heeft ontdekt? Voor Vestdijk lijkt dit inmiddels tusschen hem en de vrouw te liggen, tusschen hem en het ‘ewig Weibliche’, dààr namelijk, waar de eenzaamheid pas eenzaamheid is. Geen dusdanige eenzaamheid zonder het fleemen en schrijnen van de erotiek. Erotiek, die de gewichtigheid vertoont van iets zeer gewichtigs, streeft haar doel voorbij. Daartoe is doeltreffender het speelsche, lichte en luchtige noteeren van de dingen. En hierin is Vestdijk een goochelaar. De echtheid van Vestdijk's poëzie blijkt uit de innerlijke gespletenheid die zijn erotiek aanhoudend voedt. Zooals Verlaine, met wien hij wel iets gemeen heeft, zich zelf ontvlucht of zoekt, - wie zal het zeggen? - binnen de arabesken en serpentines van de 18de-eeuwsche galante atmosfeer, zoo gaat ook het hart van Vestdijk naar een eenderverwant gevoelsklimaat. Zijn poëzie staat ontegenzeggelijk in het teeken van Saturnus. Hier raken Vestdijk en Slauerhoff elkander, zelfs wat de themata betreft, maar afgezien natuurlijk van beider eigen gemoedsaccent. Het baudelairisme heeft in Holland verre van afgedaan, lijkt integendeel nog maar | |
[pagina 329]
| |
pas tot volle bloeseming te komen. Vestdijk en Slauerhoff zetten het in ieder geval waardig voort. Vestdijk is een rasecht cynicus en meteen een tragisch cynicus. Gevoelscynisme gaat trouwens nooit alleen, gaat nooit zonder die bittere meewarigheid met zich zelf. Van de Woestijne zag binnen het kader van de kunst in het cynisme bijna een deugd, bijaldien het een behoefte beteekent aan uiterste mededeelzaamheid. Als zoodanig achten we het cynisme van Vestdijk een ‘deugd’ te zijn voor zijn poëzie. Er is bij hem trouwens een mengsel van Van de Woestijne's bittere sensualiteit en Cocteau's groote-jongens-erotiek. Zooals met M. Nijhoff het geval is, staan we met Vestdijk buiten de grijze obsessie van de nu eenmaal toch bestaande en zoogenaamde poëtische onderwerpen. Daarbij getuigt zijn dichtkunst van zulk een technische lenigheid en rhythmische radheid, dat zij vaak door de mazen van onze gevoeligheid wegslipt. Speelsch en goochelend soms, vaak ook zeer gebonden en gedegen, bespeelt hij een ongewoon gevarieerd klavier, dat onveranderlijk in mineur uitloopt, zelfs wanneer het, schijnbaar althans, in majeur inzet. Een voorbeeld: De wandeling
Alleen in 't stille bosch gaven wij lucht
aan ons verlangen heksen te ontmoeten,
nu wij toch Hans en Grietje op hun vlucht
eerst droomden, daarna wenkten, voor de voeten
liepen, en toen zèlf werden! - Onder 't zoeken
dacht zij in stapels hout een hut te zien,
in omgekrulde blaad'ren pannekoeken,
en in een bleeke beukenoot misschien
het puntje van de pink die mager bleef!
Zoo, schromelijk 't eerwaardig woud belast'rend,
was zij voor meer dan een kwartier op dreef, -
vergat weer vlug, en liet, aan het afrast'rend
draadhek plukkend, maar verder aan mîj over,
met eiken blik, die naar opzij vergleed,
een heks te vinden, niet in 't bruine loover,
maar in 't profiel van haar die naast mij schreed...
Als alle poëzie die werkelijk poëzie is, is deze van Vestdijk zoo maar niet te benaderen als een gemakkelijk verdrijf. Men moet er zich inleven, ze moet worden achterhaald, achternagezet, en elke nieuwe inspanning staat borg voor een nieuwen flits. Niet de poëzie komt hier tot ons, maar wij moeten tot haar, trouwens de | |
[pagina 330]
| |
eenige wet voor alle echt poëtisch genot. Intusschen is Vestdijk, als schepper van poëzie, een van de waarachtigste dichters van jong Holland. | |
Mien Proost, Tot Slot, Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar, 1935.- Naast de poëzie van een Vestdijk maakt die van Mien Proost een heel ander figuur binnen het kader van de Hollandsche dichtkunst. Indien niet de zuiverste, is Mien Proost ontegenzeggelijk de eigenaardigste en vreemdste verschijning op het Noordnederlandsche poëtische podium. Haar (of zijn?) eerste bundeltje, met den a-poëtischen en ten slotte toch zoo suggestieven titel, Het middelbaar Onderwijs en andere Gedichten, heeft den lezer even doen opkijken en zeggen: kurieus! Inmiddels had dit plakketje van deze ondeugend dichtende Hollandsche bakvisch (?!) toch wel iets met ware poëzie te stellen, zoodat ‘De Gemeenschap’ er niet tegen opzag het in het licht te geven. Er zijn sedertdien (1929) weer enkele jaren voorbijgegaan en Mien Proost is ietwat ouder geworden en, daarbij, dichter(es) gebleven. Tot Slot bewijst het voldoende en bewijst vooral dat ze (hij) zich, zonder haar (zijn) ondeugend afstriemend karakter op te geven, zeer heeft verdiept. Is er iets anders te zeggen van een kort vers als het volgende? De geliefden
Toen zij nergens meer veilig waren
hebben zij kerken gekozen
om elkander brandend te maken
door liefkoozen.
Voor de altaren
vielen hun moede gebaren
als rozen uiteen.
Hadt gij gedacht
de menschen zijn zoo gemeen
dat deze twee geen
bed meer bleef en geen nacht?
Een vers, dat zijn contrapunt heeft in een ander, even zuiver van bezieling: Gebed tot Maria
Geef mij, Moeder, eens een kind
om op mijn arm te dragen.
Dit wil ik voor hem vragen:
zijn vader zij ernstig als een fuga van Bach,
zijn moeder is de papaver, die bloeit voor één dag.
| |
[pagina 331]
| |
Als het een jongen is, maak hem dan sterk,
laat hem trotsch zijn, ook al heeft hij geen werk.
Als het een meisje is, laat het dan zingen, en zacht
zijn voor een man, in den nacht, in den nacht.
Dat Mien Proost zeer ernstig aan het worden is, blijkt overduidelijk uit de inspiratiebronnen van haar (zijn) jongste bundeltje, - een ‘slot’ zonder einde laten we hopen, - dat naast de Erotica catholica ook de Politiek een kans gunt. Intusschen heeft zij (hij) zich een zeer bijzondere plaats weten weg te kapen, - c'est le cas de le dire! - in onze jongste poëzie. | |
Wies Moens, Golfslag, Antwerpen, De Sikkel, 1935.- Sedert dat de herinnering aan wat we gewoon zijn het Vlaamsche poëtische expressionisme te noemen is beginnen te vervagen, hebben de verhoudingen ook noodzakelijk een heel ander uitzicht aangenomen. De tijd van Ruimte, Ter Waarheid en Pogen is voor ons dood en wat er uit terechtkwam wordt thans meer dan ooit met andere maatstaven gemeten. Wat Moens betreft, hebben enkele generaties hem wellicht al te hoog in hun aureool scheppende verbeelding aangeslagen, zoodat sinds lang reeds te vreezen was, dat, bij een gebeurlijk hernieuwd opleven van den dichtgloed in hem, de aureool waarmee men hem omgeven had, zou verdwijnen. Wat ook schijnt te gebeuren. Met Golfslag, dèn bundel waarop sedert Landing (1923) wordt uitgezien, is Moens, die voor ons in de eerste plaats de dichter van De Boodschap en De Tocht en ook in 't bijzonder de schrijver van de Celbrieven blijft, als geaureoleerd poëet haast tot nul gevallen. Van een werkelijke dichtkunst, om nu nog niet van poëzie te gewagen, kan in dezen nieuwen bundel toch bezwaarlijk sprake zijn. Moens blijft altijd, wellicht meer dan ooit, naar zijn volk gaan, maar dit alléén volstaat niet, - vooral na de poëzie die hij ons wel degelijk heeft gegeven, - om op zijn werk den stempel van deze poëzie te drukken, te meer daar de dichter formeel volkomen overstuur blijkt te zijn. Want dit laatste is nog de meest bedroevende werkelijkheid: Moens maakt formeel een diep ingrijpende crisis door. En is de ballade-vorm, dien hij enkele malen aanwendt niet een krampachtige poging om deze crisis te boven te komen? Met dit alles is niet gezegd dat al onze hoop in Moens is verdwenen. Integendeel. Of wel zal Golfslag het betreurenswaardig einde beteekenen van den dichter Wies Moens, of wel neemt deze bundel wellicht eenmaal de beteekenis aan van een overgang, of een noodzakelijke schakel, een overgang naar een hernieuwde, maar dan wezenlijk poëtische vormgeving. Inmiddels wijst het laatste gedicht Het Teeken op een streven naar een wellicht vernieuwing brengenden woordenval en klankwaarde: | |
[pagina 332]
| |
Het teeken
Als ik naar 't groote ginds ben heengegaan
en gij verlangt een teeken nog van mij,
kom aan den waterkant, kom aan den stroom
waar 't riet zich roert, een oude boom zijn kruin,
die als de wolk is, die er boven hangt,
laat overhellen naar het rimplend nat.
De wind vaart door het loover, suist in lisch en gras,
het water klotst aan d'oever
staag en schokt terug.
En uit den meersch daar stijgt een reiger op:
hij roeit met breeden slag door 't grijze zwerk,
gij hoort het zoeven van zijn wieken
op de zware lucht.
Onthoud: dit is het teeken dan.
In de gestrekte vlucht
des vogels boven 't golfgewiegel
wuift mijn ziel u toe.
| |
Herman de Cat, Bonte Galerij, Antwerpen, ‘Mercurius’, 1935.- Er is in deze Bonte Galerij ontegenzeggelijk een zekere echtheid van beleving aanwezig, die daarom nog niet poëtischecht tot uiting komt. We hebben hiermee alleen De architect, De goochelaar, De prof en Alain Gerbault, - inderdaad een ‘bonte galerij’! - op het oog. Deze echtheid van beleving gaat dus voor een groot deel verloren door een gebrek aan innerlijke en formeele verdieping, een in 't geheel niet tot haar recht gekomen versnoeiing van beelden en gevoelsbijkomstigheden, zoodat De Cat's gedicht niet bindt. Het probleem, hetwelk De Cat nog heeft op te lossen, is m.i., bijaldien de beleving er is, haast louter formeel: het sine qua non natuurlijk voor elke goede dichtkunst. Opdat zijn vers zijn ‘stroefheid’ verlieze en niet ‘plomp misgroeie’, zooals hij zelf zegt, is wellicht in zijn geval een directe, naakte en ongesmukte uitdrukking noodig. Dan volgt misschien de gevoelige veerkracht, waarop zijn verzen schijnen aan te sturen. Maar dan geen ‘galerij’ meer, vooral geen ‘bonte’! | |
Frans de Wilde, Dichter en Burgerman, Oude-God, ‘Die Poorte’, 1935.- De Wilde zoekt nog steeds zijn weg en heeft zijn experiment-tijd blijkbaar nog niet achter den rug. Toch treedt zijn eerder eenvoudige dan wel ingewikkelde natuur meer naar voren. Dat ook hij, naast andere verslingerden op het woord, naar een sarcastisch levensgevoel overhelt, belet niet dat zijn geaardheid oningewikkeld blijft. Het zou te veel gezegd zijn, | |
[pagina 333]
| |
indien we thans reeds zijn dichtkunst als volkomen gerijpt moesten kenmerken. Inmiddels groeit er wel iets in hem, ten bewijze De Magnolia, Ironie I, Laatste Gift, De Kerselaar en Het Kwartet. Ironie I onder meer wijst duidelijk op een behoefte aan kern: Ik hoopte - lang geleên - als kapitein te varen
naar vreemde landen, door de verste zee;
de goden schikten 't anders: alle jaren
baad ik mijn voeten, aan de kust, in zee.
Experimenten als de dialogen en verder als Trans-Oceaan-Vlucht en ook Wekroep zou hij wellicht best laten varen, om nog alleen aandacht te hebben voor de vormgeving van zijn even genoemde stukjes. Met aan zijn gevoel een kernachtiger uitdrukking nog te geven, vergast hij ons nog op de weelde van het gave gedicht. Want zijn weg leidt in de richting van het korte poëem, met als aanleiding een emotieve spanning. | |
Rogier Verheyen, Adinda's Stemmingen, Maastricht & Brussel, A.A.M. Stols, 1935.- Verheyen is een sympathiek jong dichter, al was het maar omdat hij de verrassende geheimen van den droom doorziet. Hem hierom als een surrealist doen doorgaan, zou evenwel overdreven zijn. In ieder geval weet hij wat hij aan den droom en het onderbewustzijn als suggestie-middelen kan hebben, én voor zijn dicht én voor zijn ondicht. Want Verheyen gebruikt voor de vormgeving van zijn innerlijke geladenheid vers en proza. Laat ik al maar dadelijk zeggen dat, in zijn geheel genomen, het proza de verzen waard zijn. Niet dat deze minderwaardig zouden zijn, integendeel. Na lange nachten, Gebruis van zeeschuim, Ybo, De dichters en meer nog Het is een o zo vleiend ruisen, Ophelia en De brief getuigen van zin voor een gedegen rhythmiek, een gespannen en vol vers, kennis van het gedicht, met daarachter een zeer bijzonderen hallucineerenden achtergrond, die soms de sensitivistische poëzie van Gorter voor den geest oproept. Een gedicht als Ophelia is in dit verband haast een perfect bereiken: Wel werd het water stiller nog
toen 't lied verzonk,
doch warmer werd de lauwe schaûw
die van haar lichaam dronk.
En wilder werd de witte visch
die schichtig haar omzwom.
En slierend wier en waterlisch
fonkelden op den waterdisch,
waar, als twee anemonen,
| |
[pagina 334]
| |
haar oogen bleven wonen.
Wel werd het water stiller nog
toen 't lied verzonk,
doch hoor ver in den ronde
het janken van de honden:
Ophelia verdronk.
Maar toch voelen we wellicht meer nog voor de niet alledaagsche sensibiliteit in zijn prozastuk Kringen, dat van een fijnzinnige onderbewuste intensiteit blijk geeft en o.i. het oorspronkelijkste is dat het bundeltje aanbiedt. De romantisch-sarcastische noot, die een gevoeligheid verraadt à la Richard Minne, in Reken maar en Crisiskwatrijnen, is een notitie waard. Noctium phantasmata lijkt een tegenvaller te zijn en Alter ego is weer directer van visie. Van Verheyen verwachten we nog wel eens iets zeer zuivers.
M. RUTTEN. |
|