| |
| |
| |
Uit ‘Die Laterne über der Tür’ door Eva Graefin von Baudissin
De figuur van een Vlaamse krijgsgevangene en een beeld van het Vlaamse land
Hoe verwonderlik zelden men de naam van Eva von Baudissin ook in de leerboeken van de duitse literatuur mag aantreffen, werk van haar vindt men daarentegen herhaaldelik in alom verspreide serie-uitgaven als Reclams U.B., Engelhorns Romanbibliothek, de Ullsteinbücher e.a., waarin het een plaats verwierf naast verhalen van de meest gewaardeerde vertellers uit haar land. Jaar na jaar leverde ze het bewijs van hardnekkige vlijt en onverzwakkend kunnen in een statige reeks bundels, welke keer op keer het oordeel laten onderschrijven van Paul Heyse, de meester-novellist in Duitsland, die haar als een waarachtige dichteres begroette.
Na haar huwelijk, in 1894, met luitenant Wolf von Baudissin, een kleinneef van de best bekende Shakespearevertaler en zelf graag gehoord auteur van blijspelen en romans uit het duits soldatenleven, verbleef ze eerst te Schleswig, dan te Dresden. Nu woont ze eenzaam te München, sinds haar enig kind Wolf er stierf in 1920 aan tuberkulose, opgedaan op de slagvelden langs de Marne. Doch haar hart bleef hangen aan Lübeck, de oude hanzestad, alwaar ze de 8 Oktober 1869 werd geboren als derde kind van de geneesheer Karl Türk, uit een geslacht van universiteitsprofessoren langs vaderskant en uit een familie van reders, grossisten en zeekapiteins langs moederszijde.
Haar begaafdheid blijkt Eva von Baudissin te hebben meegekregen van haar moeder, die voor de schilderkunst was opgeleid en in de tien laatste jaren vóór haar dood (1900) een schare lezers verwierf als schrijfster, onder haar meisjesnaam Emm Esychtricht, van romans, liefst uit het leven op russische bodem. Ook de dochter ruilde het palet tegen de veder en wijdde zich, na haar trouw, aan de schone letteren... ‘fast aus Not’, om wille van de bijverdienste, die zo van pas kwam in het jonge officiershuishouden.
Men mocht wensen, dat vele van de boeken van gravin von Baudissin eveneens hier te lande bekend raakten en men er haar
| |
| |
eerlike, oprechte vertelkunst leerde waarderen, die naar binnen de meest verschillende levenskringen leidt, tot in de woningen van de hoogste standen soms, en tevens de lezer nodigt naar de meest uit elkaar liggende gewesten van haar land, zelfs over zijn grenzen. 't Moet dan de belangstelling van de Nederlander wekken, dat de schrijfster ons bij gelegenheid naar Den Haag verplaatst - in haar roman ‘Aus Liebe zu Russland’ - of naar Scheveningen, in de humoreske ‘Hausstand in den Flitterwochen’.
Van ons, Vlamingen, verdient stellig haar roman ‘Die Laterne über der Tür’ de nadrukkelikste aandacht, reeds omdat hij, zich afwikkelend op een landgoed ‘Güldensee’ in de omgeving van Hannover, ook medeneemt op een korte uitstap naar onze kust aan de noordzee. Ik houd hem trouwens voor een van de beste boeken uit de oorlogsliteratuur, niet alleen in Duitsland, en acht hem hoog als een van de zuiverste weergaven van de gruweljaren in het bestaan van hen, die niet op de slagvelden moordden, van de achtergeblevenen ginder in de heimat.
Hij mag bovendien gelden als een reprezentatief werk voor Eva von Baudissin, waarin de kenmerken van haar talent zonder moeite worden weergevonden: haar vlotheid van verhalen; de levendigheid in het natekenen van de zeer bewogen dagen van haar helden; het rake en toch steeds uitsluitend onrechtstreekse karakterschetsen; haar vertrekken van bij werkelik gebeurde feiten, die ze andermaal kunstig verplooit; haar omlijnen van mannen en vrouwen, waarachter de schimmen spelen van mensen met wie de schrijfster metterdaad heeft gesproken; en over alles heen weer het tintelend geschitter van een nimmer begevende fantazie, die de door de werkelikheid geboden details zamelt en zift, verrijkt en verschoont. In de duitse streek, waar het ontkiemde, is het boek dadelik na zijn verschijnen populair geworden: ‘Es gilt in jener Gegend als Standard für jene Zeit... auch die Dorfbewohner kennen es Alle, ohne das Geringste darin übelgenommen zu haben.’ ‘Das ist mein Stolz,’ besluit de dichteres hierbij en legt onbewust in deze bekentenis een nieuwe bevestiging van de door haar steeds gevolgde werkmethode. Op dat landelik kasteel met de lantaarn boven de deur had haar aangebeden zoon meermaals zijn beste verlofweken doorgebracht en was er herhaaldelik met zijn moeder te gast. Zijzelf raakte er vertrouwd met het beheer van het erf, het werk op het veld en in de stallen, dat ze met realistische juistheid ter sprake brengen kan. De beschreven heer des huizes is niemand anders dan een aangetrouwde kozijn, die er later sterven kwam aan in de oorlog opgelopen verwondingen; zijn vrouw, een nicht van gravin von Baudissin, heeft - zij het ook volledig negatief - model gezeten voor de heldin van
| |
| |
het boek. Weer houden in hoofdzake zeer verscheiden vrouwenfiguren de aandacht van de lezer gevangen. Onder hen komt een ontroerende oudere Tante Anne voor, die eigenlik het met berusting verdragen ongeduld naar brieven van haar jongen aan het front alleen nog met het bestaan, dat ze leidt, verbindt. Wie weet hebben wij in haar geen zuster naar ziel en geest te zien van de schrijfster zelve, nadat haar Wolf westwaarts was getogen?
Opnieuw lispelt in deze roman het vergoelikend medelijden van Eva von Baudissin en laat haar weer daarin een verheven doel nastreven, dat steeds verbetering, sterking en troost van de mensen tracht te erlangen; op haar past ook de uitspraak van de weense universiteit over Marie von Ebner-Eschenbach: ‘Haar te lezen doet goed en maakt beter.’ Thans schreit haar meewaren om talloze broeders in de kunst, die de oorlog reeds wegmaaide. Bij name worden genoemd (blz. 133): de duitse dichter van de heide Hermann Löns, ‘die als nauweliks een andere het vermocht zijn alomvattende liefde voor de natuur en de dieren in kostelike beschrijvingen uit te drukken,’ de jonge schilder Albert Weissgerber en de fijne toneelspeler von Jacoby uit München. Onder elkaar laat ze haar personages de wens overwegen, of het, als nog een oorlog komen zou, niet mogelik ware een keuze te treffen en geniale kunstenaars in de dienst van het vaderland te sparen. Meer behaagt ons natuurlik het verlangen waarmee ze het hart van al de bewoners van Güldensee smukt: dat ze geen latere oorlog nog moeten beleven; een van hen verkondigt, door niemand tegengesproken, de hoop, dat de mensheid eenmaal toch die kultuurhoogte zal bereiken, die de oorlog en zijn vreedheid verafschuwt: ‘Die tijd moet komen, al zullen wij hem nauweliks nog zien aanbreken’ (blz. 134).
Desniettemin kan de ‘Laterne über der Tür’ misschien de vrevel van de niet-duitse lezer aanvankelik gaande maken, wegens het luide loflied op het duitse keizerrijk, ook nog in de gruweljaren, dat ze aanheft en waarin mede de toen groeiende verering voor generaal von Hindenburg opklinkt. Nog merkt men in deze roman de zuivere pacifistische geest niet, waarmee de ware vrienden van de mensheid de kunst in al haar uitingen willen bezield weten. Het jaar van zijn ontstaan en zijn verschijnen - bij Ullstein & Co, te Berlijn-Wenen, in 1917, blijkens het vooraf gedrukte copyright - verklaart echter veel en verontschuldigt het. ‘Die Stimmung in dem kleinen Buch ist noch so hoffnungsfroh, so selbsverständlich siegreich, wie wir Alle waren,’ geeft de schrijfster zelve toe.
Het mag hier volstaan de beknopte aankondiging over te schrijven, waarmee de uitgever het boek met zijn uitstekende symbolische titel inleidde: ‘Boven de barokdeur van een buitengoed
| |
| |
langs de nachtdonkere weg brandt de lantaarn, wier zachte schijn ook in met kamp gevulde tijd vrede schenkt. Met grote warmte, met tederheid en humor schildert gravin von Baudissin de innerlike verandering van een jonge vrouw uit kleingelovige verwende zelfzucht tot goedheid en dapperheid.’ Met andere woorden bepaalt de dichteres op gelijkwaardige wijze het edel en verheven gegeven dat ze koos voor deze roman, ‘selbstsüchtige Menschen durch den Krieg zu läutern und ihnen Sinn für das Allgemeine einzuprägen.’
Na een uitdrukkelike aanmaning het boek zelf te lezen, kunnen wij er ons hier van onthouden, een navertelling of samenvatting te beproeven. Voor den ogenblik ten minste willen wij er slechts enkele brokstukken uitlichten, een paar bladzijden, die, naar wij menen, recht hebben op de belangstelling van de Vlamingen. Immers onder het bonte hoopje, om de heldin geschaard, beweegt zich de figuur van een man, die thuis was op onze vlaamse bodem, een belgisch krijgsgevangene in Duitsland; tevens op het wisselend achterplan schuift bij gelegenheid het beeld van ons Vlaanderen aan, met zijn steden en zijn velden en zijn zeekust in 't bizonder, gelijk het er heeft uitgezien gedurende de oorlog, onder de bezetting.
De Vlaming krijgt al dadelik een mooie rol.
Als de kasteelvrouw van Güldensee, Fanny Schäfer, en haar vriendin Lotte van aankopen in het naburig dorp weerkeren, worden ze door een heftig onweer overvallen, dat het paard van hun koets op hol jaagt. Pijlsnel vlucht het dier naar huis en bij de moeilike inrit in de tuin valt voor de vrouwen het ergste te vrezen. Gelukkiglik wordt het dier voor het kasteel bij tijds overmeesterd: ‘...der kriegsgefangene Belgier, der die Rasenkanten abstach, schleuderte die Holzschuhe von den Füssen und lief auf “dem” Paar Strümpfe, das er tagtäglich in der Mittagspause stopfte, vorwärts, ergriff Peter am Zügel und brachte ihn zum Stehen’ (blz. 19).
Uit een dergelijke bladzijde leest eenieder opperbest het bewijs hoe raak, hoe veelzeggend en toch bondig Eva von Baudissin vertellen en voorstellen kan: haar introduktie van de Vlaming reikt heel wat verder dan een blote kennismaking met hem en alleen door een als het ware argeloos ingeschakelde bizonderheid of een voortreffelik gekozen woord weet ze hem te schetsen als het type van de duizenden van onze krijgsgevangenen, welke de duitse overheid ginder ter beschikking stelde van de burgerbevolking om bij de arbeid op veld en weide de mannelike werkkrachten te vervangen, die naar het front waren opgeroepen. Denkelik waren ze er enigszins beter aan toe dan hun gezellen achter de prikkeldraad van de kampen; schitterend ging het hun in geen geval en ontberingen bleven hun even weinig gespaard. Daarvan gewaagt
| |
| |
de schrijfster recht op de man af, voor wie aandachtig luisteren wil. Haar nadruk op het paar kousen verklapt dat onze krijgsgevangene geen andere dan de sokken aan zijn voeten bezat; met hun verstelling moet hij zich dageliks bezighouden. Hier gebruikt men hem als hovenier, nu bij het afsteken van de grasperken in de tuin; elders graaft hij de grond om, tot voorbereiding van nieuwe beplanting (blz. 29), of loopt op zijn zware klompen de hofdeur openen voor binnenrijdende bezoekers (blz. 31); naderhand werkt hij in de moestuin (blz. 108) en om reiskoffers op een handwagen naar het dorpsstation te voeren, denkt men ook aan hem (blz. 134).
Omtrent de behandeling die onze jongens ginder bij de burgers ondervinden, licht gravin von Baudissin hier en daar onbewimpeld in.
Aan strenge bewaking stonden ze voortdurend onderworpen: alleen als beloning voor zijn moedige reddingsdaad veroorlooft men de gevangen Belg het paard, dat hij bedwong, naar zijn stal te leiden, samen met de huisknecht; anders was het hem steeds verboden de tuin te verlaten (blz. 20).
Daar Lotte Niethoff plattdeutsch kende, wist ze zich door middel van dit dialekt te doen verstaan door de Vlaming en nu prijst ze zijn durvend optreden ook met een ‘Dat hebbt Se mooj maakt’ (blz. 20); Fanny, de kasteeldame, nam zich voor hem met een of andere gift blij te maken (blz. 20). Toch herinnert ze haar vriendin, als ze verneemt dat Lotte hem een paar wollen kousen heeft kadau gedaan, aan het uitdrukkelik uitgevaardigd verbod, wat het ook weze aan de krijgsgevangenen te geven; de burgemeester had nog extra daartegen gewaarschuwd en dus mag men hopen dat de Vlaming niet bij zijn lotgenoten gaat pronken met de gekregen sokken (blz. 30). Desniettemin zal Lotte zich niet laten weerhouden, hem naderhand nog een greep sigaretten uit haar koker in de hand te stoppen, als ze hem ziet op wacht staan onder de gloeiende zomerhitte bij het rijtuig van bezoekers (blz. 37). Lotte Niethoff is alleszins het aantrekkelikste vrouwenkarakter in de roman, gevoelig, edel, diep menselik. Ze hoort met tegenzin, ze vindt het grof, als iemand zich veroorlooft te schertsen met de man, ‘die zijn plicht als soldaat toch heeft vervuld’ (blz. 31).
Het komt uit in ‘Die Laterne über der Tür (blz. 54), dat men zelfs verbood met de krijgsgevangenen te spreken! De dienstboden weigerden in elk geval hem aan hun tafel te dulden en eenzaam ziet men hem nu zitten in de kelderkeuken van het kasteel en zijn karig maal verorberen. ‘Da sass er nun als Vertreter seines unglücklichen Landes, und sah doch aus, als habe er nicht viel von Politik gewusst, bis der Krieg ausbrach und ihn von seinem bescheidenen Posten fortholte’ (blz. 53). Betekenis had hij eerst
| |
| |
gekregen sinds hij ‘der Gefangene’ was (blz. 54). Zijn vrijheid blijkt hij te hebben ingeboet bij de opmarsch van de Duitsers naar Antwerpen, toen ze storm liepen tegen het fort Sainte Cathérine. bij Sinte Katelijne Waver dus. Denkelik deed hij er manmoedig vóór de vijand wat zijn soldatenplicht van hem eiste, doch vrees had hem bevangen toen hij het onbekende vijandige land binnenvoer en midden de opgehitste bevolking terechtkwam, die hij begrijpelik ten allen prijze gunstig trachtte te stemmen. Hij beweerde daarom geen enkel schot op de Duitsers te hebben afgevuurd en zich onmiddellik, van zo gauw de belegering van het fort aanving, in het kreupelhout te hebben verscholen. Dit verzoende hem zeer met de dorpelingen, tot wanneer de burgemeester hun diets maakte dat op de vestingglacis geen bosjes groeien. Nu zag men in dat hij had gejokt en sedert dien verachtte men hem hartsgrondig. Maar ook deze menselike zwakheid van de ongelukkige verontschuldigt Lotte volkomen. ‘Wat blijft hem over, vraagt ze, dan voor te wenden dat hij van ons houdt, vermits hij onder ons leven moet? Desniettemin bezit hij trots en vaderlandsliefde genoeg, want hij zegt: Nix français sein, nix deutsch, aber vlämisch’ (blz. 54). Onderstreept hierin Eva von Baudissin niet, op aangename wijze, het fiere zelfstandigheidsgevoel, dat, naar ieder best weet, nimmer te loor ging of zelfs maar het geringste inboette van zijn flakkerende glans, ook niet onder de druk van de wanordelike tijden en ondanks lokkende verleidingen velerhande? Ook hierbij vond ze een trek te meer om de figuur van deze simpele mens te verheffen naar het plan van de typische gestalte, doordat haar kunstenaarsoog hem toegewijd had bekeken en doorschouwd naar binnen. Met zijn ware naam, schreef ze mij, heette hij Théophile Barbier en was door de legeroverheid in dienst gesteld bij de heer Stockhausen, op het goed Lewenhagen bij
Göttingen. Mogen wij er haar verdere woorden niet aan toevoegen, dat hij ‘eine Perle in jeder Beziehung’ was? Ontroerd vergeet ze ten slotte niet dat hij steeds van zijn toegezonden wittebrood deelde met de kleine jongen van haar nicht.
Zo leed, in de ‘Laterne über der Tür’, een Vlaming in Duitsland. En in het slotgedeelte van de roman komt een Duitse naar Vlaanderen!
Er wordt veel aan onze grond gedacht in dit boek, omdat Max, de oudste broeder van Lotte Niethoff, ingelijfd ligt bij het marinekorps langs onze zeekust; hiervoor vereenzelvigt de schrijfster hem gewis met haar eigen broeder, die gedurende de oorlog te Brugge diende als adjudant van admiraal Schroeder. Met liefdevol ongeduld verbeidt Lotte, die hun vroeg gestorven moeder bij hem verving, brieven met enig nieuws van hem. En op zekere dag bericht men haar van officiële zijde, dat de Oberleutnant zur See
| |
| |
gevaarlik gewond ligt en met de dood worstelt in een krijgslazaret; daarom wil men zijn uitdrukkelike wens tegemoet komen, zijn zuster wellicht een laatste maal bij zich te zien en zo ze het verlangt, zal men haar de reis naar het etappengebied in Vlaanderen toestaan.
Onverwijld aanvaardt Lotte de verre, treurige tocht. Natuurlik moet ze daartoe echter allerhande klaar maken, ‘papieren, paspoorten, de bewijzen van toestemming van wege het plaatselik generaalkommando en van die van ginder uit, van Vlaanderen, zonder dewelke men haar niet over de grens zou laten’ (blz. 139). Zij hoopt op spoedig antwoord van het generaal-goevernement te Brussel (blz. 145) en metterdaad kan ze na weinige dagen in de D-trein naar Brugge stijgen.
Door het portierraampje neemt ze met wondere gewaarwording het beeld in zich op van het land, dat zich voor haar ogen uitstrekt en dat ons Vlaanderen was, gelijk de lange oorlogsjaren het hadden vervormd (blz. 163): ‘De grote steden, wier plompe torens in de blauwe lucht stegen, als konden ze eeuwig en alles trotseren en hadden toch moeten toegeven, dat de vanen van de overwinnaar van hun tinnen waaiden - de kleine gemeenten, stil en bescheiden, reeds bezig, de krijgswonden van hun straten te helen - de velden en weiden in het goud en groen van hun sluiers, die zich barmhartig over de diepe littekens in hun gezicht legden. En overal, overal, langs de treinsporen, voor bruggen en overwegen, bij tunnels en wachtershuisjes, op eenzame veldwegen wachthoudend, aan vijvers en beken hengelend of wasgoed wassend: het veldgrauwe leger! Men voelde tastbaar hoe ze achter alles stonden, de eenvoudige grauwen, en het land, de arbeid, het groeien verzorgden en voorthielpen. Als een symbool werkten ze, als het merkteken van duitse bekwaamheid op alle gebieden.’
Zo groeide Lottes verwondering meer en meer en werd tot eerbied, hoe duideliker ze begreep wat het zeggen wil, een ganse land tot in zijn verste uithoek te veroveren en het zich onderdanig te maken en voor zijn wil de burgemeester in het pronkerig oud raadhuis gelijk de boerin met de witte pijpjesmuts en de zware klompen te doen buigen. Schroomvallig werd het haar te moede voor ‘de grootte van dit doen, dat zich niet in woeste bevrediging van de veroveringslusten, doch in het stil bewaren van het gewonnene uitte.’
Niet waar? er klinkt hier nog wel in deze synthetische schildering van onze gewesten in de eerste oorlogsjaren een geluid op van duitse overmoed. Vooruit te zien was het echter wel, mede op grond van het opzettelik doel van de roman, de harten in de heimat hoog te houden. Om dezelfde reden zwijgt die klank ook niet ten volle in andere oorlogsverhalen van gravin von Baudissin,
| |
| |
zeker niet in ‘Kriegskameraden’ - de openingsschets van het gelijknamige bundeltje krijgsnovellen, die om te beginnen een groep duitse marineofficieren laat slenteren over de Grote Markt van een belgische stad, waarover al met eens van uit het hoge belfort het spel van de klokken nederregent en waarin wij zonder moeite ons Brugge kunnen herkennen.
Wat op deze bladzijden van de ‘Laterne über der Tür’ Lotte Niethoff zien en ervaren mag, houdt ogenschijnlik verband met persoonlike ervaringen van de schrijfster. De oorlog voerde ze immers langs de wegen naar hier, toen ze op verzoek van de toenmalige bildungscentrale te Berlijn het duitse front afreisde in gezelschap van enkele muziekanten en zangeressen, om uit haar werk voorlezingen te houden. Aldus leerde ze Brussel kennen en Brugge, Antwerpen en nog menige andere kleine vlaamse stad. Over onderscheiden belgische gemeenten heeft ze toentertijd in duitse bladen literaire artiekels laten verschijnen.
Van al onze onvolprezen steden blijkt Brugge op haar de diepste indruk te hebben gemaakt, omdat ‘het ontstond uit dezelfde geest als de oude noordduitse hanzastad, van wie haar hart zich nooit losmaken kan’ (blz. 166), die Lübeck heet en de geboorteplaats is van onze schrijfster; te Brugge herkende ze ‘de huizen met de trapgevels en de smalle conterforts tussen de vensters, de kostelike deur met de waaier er boven, de diepe, oude binnenplaatsen, zelfs de kerken, wen ook hun torens massaler en aanmatigender zijn.’
Te Brugge in de kerkachtige stationshalle (blz. 164) doet Eva von Baudissin Lotte uit de trein stijgen, want het krijgsgasthuis, waar haar broeder ligt tussen leven en dood, staat in de buurt. Een generaalarts voert er haar naartoe in zijn auto, eerst door de stad, ‘door smalle straten en over lage, de talrijke waterlopen overspannende bruggen.’ Van overal wuiven de duitse kleuren haar een welkomstgroet toe, van op het oude belfort, van het gotisch stadhuis over al de vlaanderse graven, die in stenen levensgrootte tussen de vensterbogen troonden; ‘ze wiegden in de wind boven de oude machtige poorten en verleenden aan de levenloze kaaien, van het huis van een of andere hooggeplaatste veldgrauwe, een vreugdige noot’ (blz. 166). Nadien jagen zij voort ‘over vlak land, op lijnrechte, uitstekend onderhouden steenwegen. Soms voorbij een troep Belgen, die met de kenmerkende band aan de arm, door een veldgrauwe bewaakt en tot het werk aangespoord, de banen herstellen moesten’ (blz. 167).
De volgende dagen zien haar slenteren langs het Begijnhof en ze koopt er van ‘de wonderfijne kanten, die door zijn bewoonsters, oeroude wijfjes, worden geklost’ en ‘in de maneschijn’ wandelt ze ‘om het eeuwig schone Minnewater’ (blz. 170).
| |
| |
Misschien kan een gevaarlike heelkundige bewerking haar broeder Max nog redden; het komt er voor de geneesheren op aan de operatie te beproeven, zonder dat Lotte er iets van vermoedt en om haar weg te hebben uit het lazaret, weet men ze te bepraten tot het ondernemen van een autotocht naar de duitse verdedigingslinie langs onze noordzee.
Andermaal laat Eva von Baudissin de gelegenheid niet ontglippen haar eigen fiere hoogachting, voor wat de bezetter hier te lande tot stand bracht, in het gemoed te leggen van Lotte; opnieuw lachte in die trots het tartend zegegevoel van nog elke duitser in die dagen. ‘Weder overviel Lotte bij de tocht de volgende morgen gelijk bij haar aankomst het demoedig eerbiedvolle gevoel voor wat de duitsers tot stand brachten. Waarheen ze blikte, de onlochenbare sporen van hun orde en degelikheid. Dit maakte een veel diepere indruk op haar dan ooit de zelfzuchtige, triomferende zegevreugde van de veroveraar zou hebben vermocht. Heimelik leed besloop haar, nadat ze in Knokke en Heist, naar de hollandse grens toe, de rustoorden van manschappen en officieren bezichtigd hadden, nu in zuidwestelike richting het strand volgden en de kleine vissersdorpjes, of de plaats waar ze zich eenmaal in de duinen hadden aangevleid, passeerden. Vaak was ter nauwer nood nog een muur voorhanden, en toch hingen de arme lui met roerende aanhankelikheid aan de puinhopen, die steeds weer aan de kanonades waren blootgesteld. Dan kropen ze in de kelders, zo verre ze nog beschutting boden, en wachtten onmachtig af of het toeval hen zou sparen of niet. Hoeveel bescheiden geluk was daar niet vernield, hoeveel levensarbeid vernietigd?’ (blz. 172).
Een feestelike begroeting vinden de toeristen van één dag in een in de duinen gebouwde officiersmess, want natuurlik werd overal langs de kust hun te verwachten bezoek draadloos aangekondigd (blz. 173). Dan rijden ze voort ‘door Blankenberghe, den Haan, Wendyne, Oostende, Mariakerke, Middelkerke, Westende, en hoe ze heten mochten, deze elegante grotere en kleinere badplaatsen, die ze in de glans van hun zomerse drukte gekend had’ (blz. 175). Bij deze opsomming merkt men, dat ze feilloos de geografische volgorde van onze badplaatsen aangeeft, van het noorden naar de IJzer toe, als wij slechts den Haan en Wenduine van plaats verwisselen en deze laatste benaming uit het gedrukte Wendyne verbeteren.
Hoe zagen die van god gezegende plekjes er uit, toenmaals rond 1916? ‘Spoedig moest ook de auto achterblijven, want door ingevallen straten, langs ingestorte huizen voorbij, of, ter wille van de beschutting, door de kelderruimten, voerde thans de weg. Loopgrachten kwamen, die met bijenijver uit het eeuwig drijvend duinzand waren gedolven en stap voor stap met schansbossen en
| |
| |
zandzakken gestut waren. Droge planken vormden hun zuivere bodem, nergens lag ook maar een stuk papier of een sigarenstompje’ (blz. 176). Met de verrekijker wordt tegen de einder naar Nieuwpoort gezocht. ‘Juist, daar staan nog steeds de beide misselike torens, van waaruit zij zo gemakkelik over het vlakke land kunnen schouwen - die moeten ook nog weg’ (blz. 176).
Hier keert de auto terug naar Zeebrugge, waar Lotte verwelkomd wordt met orchideeën, ‘die nergens zo schoon als in België worden gekweekt’ (blz. 177); haar oponthoud aldaar eindigt met ‘een wandeling over de mole, die dat lange lijnrechte kanaal naar Brugge, door de heersersvoorzorg van koning Leopold aangelegd, beschermt’ (blz. 178).
Thans wenkt Brugge weer. ‘De auto was van het strand afgezwenkt. Zo kaal kwam... plots alles voor na de aanblik van de eeuwig wisselende zee en van de verschuivende duinenketen er voor’ (blz. 178). Dicht vóór de stad staat op een van de bruggen een wacht, die de passen en identiteitspapieren naziet (blz. 179). Dan ijlt de auto ‘dwars over de schone marktplaats en houdt stil voor het hotel, waar de veldgrauwe waard, die men heeft aangesteld nevens de belgische’ (blz. 180) een brief in de hand houdt met gunstig bericht over de operatie van Max.
Hiermee bereikt onze tocht door Vlaanderen met Eva von Baudissin tot gids zijn einde.
Het werd een beschrijving te meer van ons laag gewest aan de zee, zoals ogen van over onze grenzen het aanschouwden en bewonderden.
Steeds leer ik met het meeste genoegen dergelike deskripties, uit vroeger eeuwen of van op onze dagen, kennen en ik meen niet te moeten onderstellen dat ik alleen sta met mijn belangstelling er voor. Men krijgt ze lief, als zovele strofen van een graag gehoord loflied op onze geboortegrond, dat wellicht des te overtuigender klinkt, omdat het aangeheven werd in uitheemse tonen. Ik vermoed, dat deze erezang heden ten dage langzamerhand een uitvoerigheid van betekenis heeft verworven; nu mocht het gauw wel eens gebeuren, dat men met dankbare piëteit begon te zamelen al wat in vreemde talen over het land van Maas en Schelde werd gedicht; dan zullen naast vaak aangehaalde uitlatingen, als van V. Hugo en Baudelaire en Octave Mirbeau, de half vergeten verheerlikingen, waartoe onze steden en hun koninklike monumenten Byron en Longfellow aanspoorden, hun plaats vinden en tevens minder bekende bladzijden uit duitse schrijvers, gelijk de aanhef van ‘Der blinde Passagier’ door Max Eyth of de cyclus ‘Antwerpen’ door Heinrich Lersch.
Het lijdt geen twijfel dat men alsdan ook het hier bovenstaande tafereel van Brugge en de zeekust, dat Eva von Baudissin
| |
| |
ontwierp in ‘Die Laterne über der Tür’, in het volle licht zal dienen op te hangen. Het mag worden gezien! Het is een dokument geworden, warm van tintelend leven, betrekkelik ons Vlaanderen in donkerste tijden, gelijk het toen in doodsangst rilde en haast verbloedde aan diep geslagen kneuzingen en gelijk maar weinigen onder ons het zelf hebben kunnen zien.
Wij moeten de schrijfster erkentelik wezen om deze bondige epizoden uit haar aantrekkelike roman, die eerst te voeten uit een beeld deden rijzen van een vlaamse lijder op vreemde bodem en daarna, gedempt, maar ten volle geestdriftig, onze streek, ons Brugge, onze Noordzee vieren: hun hoge schoonheid wist haar geoefend schildersoog ongehinderd te bewonderen, hun eigenaardige geest heeft zij algeheel begrepen met volledige overgave van haar ontvankelik gemoed.
Dr. ROBERT FONCKE.
|
|