| |
| |
| |
Boekbeschouwing
Salamander-reeks. - Em. Querido, Amsterdam.
In deze reeksuitgave, welke tot nog toe reeds een dozijn ‘van de beste oorspronkelijke en vertaalde romans’ telde en als stoffelijke uitvoering zeker de mooiste goedkoope buitenlandsche uitgaven waardig is, zijn tegelijk weer zeven nieuwe nummers verschenen. Nieuw in dezen zin, dat ze vroeger niet tot het Querido-fonds behoorden en er thans alle eer aan beleven, in bedoelde reeks te worden opgenomen. Ze zijn alle zeven oorspronkelijk Nederlandsch en heeten: Het verraad, door A.M. De Jong; Zondagsrust, door Frans Coenen; Langs lijnen van geleidelijkheid, door Louis Couperus; De Nachtbruid, door Frederik Van Eeden; Liefdeleven, door Marcellus Emants; Helene Servaes, door Herman Robbers; Een vrouw als zij, door Elisabeth Zernike.
We durven, aan de hand van deze keus, niet beweren, dat de firma Querido kenschetsend de hand legt op het méést representatieve werk van elken schrijver of de allerjóngste generatie systematisch bij haar reeksuitgave betrekt. Maar wel stellen we vast, en gáárne, dat ze al heel wat van het allerbeste binnenhaalt en het er rijkelijk aan verdienen zou, uit andere fondsen het méésterlijkste los te krijgen. Een vraagje daarom: ziet genoemde, ondernemende firma, die tusschenbei wel over de landsgrenzen kijkt, - getuige b.v. Gorki en Barbusse, - geen goede kans om een paar Vlamingen, en van de beste, in haar reeksuitgave op te nemen?
| |
J.W.F. Werumeus Buning. - Negen balladen. - Em. Querido, Amsterdam.
Wie het verrassend plastisch en volksch aandoende lied in honderd verzen ‘Maria Lécina’ genoten heeft, zal gaarne met den nieuwen bundel, ‘Negen balladen’ kennis maken. Of het daarom heelemaal bevredigen zal? Jawel, de aanschouwelijke, dadelijk aansprekende, dikwijls simplistische wijze van vertellen zit er weer in, en ook de humor, bijwijlen de galgenhumor, komt er zijn deel opeischen. Maar ons treft het onaangenaam, dat Buning zich inspireeren laat door de kromste marktkramersliedjes, om ons met telkens overhoop geschopte ritmen en zelfs met geheel onschoone, om niet te zeggen ultra banale regelen, aan wal te komen. Wie dat nagaan wil, hoeft maar ‘De zeven dooden’, ‘De groote dorst’ en ook ‘Kapitein Jan van Oordt’ en ‘Joost de Decker’ te lezen, hoezeer we in beide laatste het dramatisch volksverhaal waardeeren kunnen. Gelukkig staan daarnaast, als zijnde in hun geheel gaver en ook sterker, de balladen ‘Van de gehangenen’ (naar Villon), ‘Van den boer’, ‘Van de hertenjacht’ en inzonderheid die ‘Van den merel’, welke, hoe schijnbaar luchtig op papier gegooid, een dieperen levenszin blijkt te hebben, - een heel wat dieperen b.v. dan de preekerige ballade ‘Van het berouw’, die het boek afsluit. Het werk werd prachtig gedrukt, net als zijn voorganger ‘Maria Lécina’; dat we dit laatste moeilijk vergeten kunnen is niet ónze schuld.
| |
H. Marsman & E. du Perron. - De korte baan, nieuwe Nederlandsche verhalen. - Em. Querido, Amsterdam.
‘De korte baan’ is de korte weg, die door de novelle gevolgd wordt om een inhoud, soms rijk als dien van een roman en ook wel eens boeiender, - want
| |
| |
nauwer samengedrongen en beter beheerscht, - den lezer aan te bieden. In dezen bundel, door Marsman en Du Perron verzameld, staan zestien verhalen van samen zestien auteurs, nl. van Van Genderen Storrt, Nijhoff, Van Schaik-Willing, Van Ostayen, Roelants, Slauerhoff, Marsman, Du Perron, Helman, Walschap, Den Doolaard, Raedt-De Canter, Dekker, Last, De Pillecijn, Vestdijk,... dus van schrijvers van onzen tijd, met uiteenloopende geaardheden en levensvizies, maar allen met de bekommering, de schoonheid en niets minders te dienen. De lezer moge, naar eigen aanvoeling, zijn voorkeur hebben; hij zal alvast niet loochenen, dat de kieskeurige verzamelaars de zuiver Nederlandsche, literaire novelle, - buiten elk verengend provincialisme, - een ruim verdiende eer betuigen... en zekere romanschrijvers, wier werk als geheel niet altijd voldragen of evenwichtig blijkt, een stilzwijgenden, maar kostbaren wenk bezorgen.
| |
Jan Walch. - Kortsluiting. - Em. Querido, Amsterdam.
De ondertitel ‘De majoor zonder geheugen’ spreekt ons beter aan, omdat het inderdaad om de avonturen van één man gaat, die ergens op reis door een ongeval tijdelijk het geheugen verloor en daardoor een lange reeks mysterieuse gebeurtenissen te beleven kreeg, eer hij weer fatsoenlijk terecht zou komen. We konden het boek ook een detective-verhaal heeten, waarin niet alleen politie, vrouwen en gerecht op den voorgrond treden, maar vooral een reporter van den Parijschen ‘Matin’ een bizonder knappe en veelzijdige speurdersrol vervult. Maar dan deden we zeker den schrijver Jan Walch te kort, die het boeiende verhaal als zoodanig een zeer verfijnden, bijna Engelschen humor bijzet, in de uitbeelding der talrijke gebeurtenisjes, en ook een tikje plezierige persiflage in de voorstelling en de kenschetsing zijner personen, terwijl hij literair steeds zichzelf gelijk en hoogstaand blijft. Een boek, dat velen naar ‘nog’ zal smaken.
H. VAN TICHELEN.
| |
M. Nijhoff. - Nieuwe Gedichten (N.V. Querido's Uitgevers-Mij, Amsterdam).
Hoe betrekkelijk het belang is, dat men mag hechten aan het oordeel van dichters over andere dichters, blijkt nogmaals uit enkele artikels, die ter gelegenheid van den zeventigsten verjaardag van Prof. Dr. Albert Verwey in het dagblad ‘Het Vaderland’ verschenen. Terwijl J.C. Bloem wijst op de ‘onvergankelijke lentegedichten’ uit den bundel ‘Goden en Grenzen’, verklaart S. Vestdijk in een volgende kolom, dat men bij Verwey tientallen bladzijden, ja geheele bundels (en hij noemt op zijn beurt de door Bloem geciteerde verzen verzameling) kan doorbladeren, ‘zonder ook maar iets te ontmoeten dat een poëtische waarde vertegenwoordigt, d.w.z. dat die ondefinieerbare kenmerken bezit waardoor werkelijke poëzie zich onderscheidt van het betoog of de bespiegeling of de beschrijving in versvorm.’
Het is thans niet het oogenblik om te gaan uitmaken, wie van beiden, wat Verwey betreft, het meest de waarheid benaderde. Mij was het hier enkel te doen om Vestdijk's term ‘ondefinieerbare kenmerken’ in de wacht te sleepen!
Inderdaad, wat mij persoonlijk bij Nijhoff het meest treft, dat zijn precies die ondefinieerbare elementen, die mysterieuse eigenschappen, die, plots uit een paar regels opduikend, op onbetwistbare wijze hun tegenwoordigheid verraden, zonder dat men met beslistheid kan zeggen waaraan men die tegenwoordigheid eigenlijk herkend heeft. Als het gedicht ‘De moeder de vrouw’ als volgt aanvangt: ‘Ik ging naar Bommel om de brug te zien. Ik zag de nieuwe brug,’ dan wettigt dergelijke aanhef op zichzelf niet de geringste poëtische verwachting. Maar plots wordt men getroffen, openbaart zich het niet uit te spreken miraculeuse (‘Laat mij daar midden uit de oneindigheid een stem vernemen dat mijn ooren klonken’)
| |
| |
en na een korte, bijna neutraal beschrijvende periode volgt de climax van het slot:
‘en wat zij zong hoorde ik dat psalmen waren.
O, dacht ik, o, dat daar mijn moeder voer.
Prijs God, zong zij, Zijn hand zal u bewaren.’
Men kan uren bazelen over poëzie, ten slotte is er geen maatstaf, dan af en toe die bedwelmende openbaring van het ondefinieerbare, steeds zwevende rond het werkelijk poëtische. Op gansch dezelfde wijze wordt men soms in 't leven den wiekslag der Eeuwigheid gewaar, zonder dat ooit één onzer de Eeuwigheid kan verklaren.
Nijhoff is de oude motieven van zijn vroegere bundels getrouw gebleven. Steeds hunkert zijn ziel naar het mysterie van zijn jeugd, waar elke indruk zoo diep gegrift werd, waar alles zoo gansch anders was dan in het verder leven. Hoog laait zijn liefde op voor de overleden moeder in gedichten als ‘Aan een graf’, ‘Het Klimop’ en ‘De moeder de vrouw’, gedichten doordrenkt van onweerstaanbaren weemoed en die zich voordoen als broze, uitgepuurde kristallen. Even verrast ons een opstandig gevoel in ‘De vogels’, waarin hij de werkloozen vergelijkt met vogels, die ‘kruimels van den hemel vragen.’ In het lange gedicht ‘Awater’, waarmede de bundel sluit, overheerschen het treuren om een afgestorven broer, het verlangen naar vriendschap en het smachten naar het groote reisavontuur.
Gemeenplaatsen als daar zijn: originaliteit, virtuositeit, enz. durf ik bij deze bespreking aan anderen overlaten. Van al zijn tijdgenooten is Nijhoff mijns inziens de meest begaafde. Dit kan volstaan. Moge volgend gedicht den Vlaamschen lezer van 's dichters meesterschap overtuigen en hem aanzetten tot den aankoop van dezen kleinen, maar rijken bundel.
Het kind en ik
Ik zou een dag uit visschen,
Ik maakte tusschen de lisschen
met de hand een wak in het kroos.
Er steeg licht op van beneden
uit den zwarten spiegelgrond.
Ik zag een tuin onbetreden
en een kind dat daar stond.
Het stond aan zijn schrijftafel
Het woord onder de griffel
herkende ik, was van mij.
Maar toen heeft het geschreven,
zonder haast en zonder schroom,
nog ooit te schrijven droom.
E. BOSSCHAERTS.
|
|