| |
| |
| |
Kroniek van het Proza
Na zijn grooten roman ‘Harry’, waarin het tragische bestaan van een boerenzoon wordt verhaald en een beeld ontworpen van den harden moreelen en materieelen levensstrijd in een havenstad als Antwerpen, heeft August Van Cauwelaert een bundel met novellen laten verschijnen: ‘Vertellen in Toga’ (De Standaardboekhandel te Antwerpen). In dit boek verzamelde hij vertellingen uit zijn praktijk als vrederechter, waardoor hij in aanraking kwam met menschen van allerlei stand, met dronkaards en twistzoekers of delinquente kinderen, hetgeen hem een eigenaardigen kijk gunde op het leven. Het is wel iets heel bizonders wanneer men een zoo dichterlijke persoonlijkheid als August Van Cauwelaert in zoo direct contact met de realiteit ziet komen. In den vorigen roman ‘Harry’ had hij zich reeds doen kennen als een zoo attent als gevoelig waarnemer van de werkelijkheid. Men voelde toch, dat af en toe de rechtstreeksche waarneming ontbrak. Veel minder sterk blijkt deze indruk na lezing van ‘Vertellen in Toga’, waarin de auteur over het algemeen slechts spreekt over menschen en gebeurtenissen waarmede hij ambtshalve vertrouwd is geraakt.
August Van Cauwelaert waardeeren we als een uitstekend verteller, die woordenpraal verafschuwt en er voortdurend naar streeft op sobere wijze de beelden weer te geven, welke zijn geheugen bewaarde. We hebben onder het lezen van een paar zijner novellen, nl. ‘En toen begon de Ezel’ en ‘De draad die verloren liep’, meer dan eens gedacht aan de enkele ervaringen uit zijn loopbaan van jong advokaat, die Tony Bergmann in zijn ‘Ernest Staes’ heeft medegedeeld. Vooral de zaken ‘Plus tegen Stuyck’ en deze van de ‘Vriendschappelijke eigenaars contra Mie Goedbloed’ kwamen weer leven in onze herinnering onder het lezen van August Van Cauwelaert's vertellingen, waarin dezelfde fijne humor te vinden is, die Tony's verhalen, zestig jaar na hun verschijnen, nog zoo genietbaar maakt. De humor van August Van Cauwelaert is van een pittige volkschheid en toch van voornaam gehalte. Hij drukt des schrijvers gevoel van superioriteit uit, doch met een bescheidenheid, die verraadt met welk een warme gevoeligheid hij bezield is voor de menschen, waarover hij verhaalt. Dat hij diep de tragiek van een verwoest leven kan meevoelen bewijst
| |
| |
een zoo simpel verhaal als ‘Mathias’, waarin de feiten, in het licht van een paar subtiele psychologische details, een bizondere waarde krijgen. In de verhalen ‘Buken’ en ‘Robbetje’ heeft de schrijver gepoogd door te dringen tot in de geheimzinnigheid van een kinderhart en daarin is hij volkomen geslaagd voor wat ‘Buken’ betreft. Met bewonderenswaardige intuïtie heeft hij het ingewikkelde zieleleven ontraadseld van dezen knaap, die vroegtijdig wees geworden, zich is gaan inbeelden, dat zijn oom en zijn tante zich het geld hebben toegeëigend, dat hem van wege zijn vader toekwam. Minder volledig is het levensbeeld, dat de auteur in ‘Robbetje’ heeft ontworpen. De drang naar vrijheid, die er woelt in het hart van een klein meisje, heeft hij wel in zijn ontembaarheid kunnen evokeeren, doch zonder daarvan een psychologische verklaring te suggereeren. Het eerste deel van het verhaal, waarin het leven van Robbetje in de strenge verbeteringsschool wordt beschreven, laat niet na sterk te boeien. Wat kleurloos lijkt daarnaast het relaas van Robbetje's verblijf in mildere omgeving. Hier moest de auteur ons het innerlijk leven van het meisje ontsluieren en kon zijn bekend-zijn met de feiten niet volstaan.
‘Vertellen in Toga’ is een belangrijk boek.
Toen hij zijn nieuwen anecdotischen roman ‘Pastoor Campens zaliger’ (Uitgave Standaard-boekhandel te Antwerpen, Brussel, Leuven en Gent) schreef, heeft Ernest Claes er niet aan gedacht zijn kunst te vernieuwen. Hij heeft dan ook voorzien dat de critiek hem daarover lastig vallen zou en in een ‘aanbieding’ schreef hij enkele woorden tot zelfverweer... ’Ze zullen er (in zijn boek Pastoor Campens zaliger) toch weer niets anders in vinden dan een plezant boek, een Vlaamsche pastoorgeschiedenis, en van de ziel die er in ligt zullen ze niets begrijpen. Ze zullen er op wijzen dat er weer vele woorden in voorkomen die ze alleen aan onze kanten verstaan, dat het weer maar iets is van verkwezelde dorpsmenschen, van localisme en provincialisme, van Sichemsche en Kempische folklore, en dat er tegenwoordig zoo geen boeken meer mogen geschreven worden.’
Zou het wel zoozeer zijn ‘provincialisme’ zijn, dat men Claes verwijt? Is het niet veeleer zijn onverwinnelijke neiging om alle gebeuren te herleiden tot anekdotiek? Want, en hij zal de eerste zijn om dit toe te geven, ook het engste localisme geeft niet noodzakelijk aanleiding tot het vertellen van allerlei anecdoten. Het is waar, dat in de literatuur, ook in deze van ons land, de pastoor een bekende figuur is, waarrond een overvloed van folkloristische bizonderheden zich hebben gecristalliseerd. De noodzakelijkheid om een tweeden ‘Pastoor uit den bloeienden Wijngaerd’ te schrijven, bestond voor Claes geenszins. Hij kon toch het levensbeeld oproepen van een simpelen dorpsherder in zijn dagelijkschen
| |
| |
handel en wandel. Dat hij daartoe de kracht bezat heeft Claes bewezen in de eerste en de laatste hoofdstukken van zijn ‘Pastoor Campens zaliger’. In de overige deelen van zijn boek komt pastoor Campens wat te dikwijls op het tweede plan te staan, terwijl alle aandacht te veel gevestigd wordt op enkele eigenaardige en typische persoonlijkheden onder zijn parochianen. Het beeld van den pastoor wordt aldus op indirecte wijze belicht, kan de auteur argumenteeren. Inderdaad... Maar het komt ons voor of hij, onder het vertellen van zijn anecdoten, wat veel den pastoor vergeet. Waarom den dorpsherder Campens niet steeds in het centrum der belangstelling geplaatst en hem geschilderd ten voeten uit, met zijn deugden en gebreken, met zijn franciskaansche goedheid? Hoe het had moeten zijn, leert ons het geval van den armen man, wiens jonge vrouw vluchtte om in de groote stad te gaan leven. Waarom heeft Claes zijn Campens niet gewikkeld in allerlei kleine en groote drama's van het dorpsleven en waarom heeft hij dezen pastor Bonus niet geschetst in zijn innerlijk leven? Nu bezit deze Campens, die stervend de vogelkens schuifelen hoort - net als Gezelle - geen sterke persoonlijkheid. Claes heeft den goeden man beschreven zooals zijn dorpelingen hem gezien hebben... ondanks alle familiariteit toch een beetje van op een eerbiedigen afstand.
Wie zich niet bekommert om den opgang van den schrijver, zal een boek als Pastoor Campens zaliger niet minder hoog schatten dan de overige werken van Claes en zich dankbaar herinneren het genot, hem geboden door de evokatie van het dorpsche midden. En hij zal ook op prijs stellen den eenvoud van den zeer gemoedelijken verhaaltrant.
Wij echter, meenen van Claes te mogen verlangen, dat hij er toe bijdragen zou de Vlaamsche heimatliteratuur op een hooger plan te verheffen. Want we behooren geenszins tot diegenen, welke meenen, dat de geschiedenis van kleine luiden het verhalen niet waard is en dat groote kunst slechts kan voortgebracht worden zoo alle localisme angstvallig vermeden wordt.
De vierde Koning (Nijgh en van Ditmar te Rotterdam) is een vertelling, die Gerard Walschap geschreven heeft voor zijn kinderen en die vermoedelijk gepubliceerd werd opdat ook de kinderen van anderen er plezier zouden aan beleven. De lezing van dit verhaal heeft er ons van overtuigd, dat ook de gewone lezers van Walschap's litteraire productie zich met vreugde verdiepen zullen in deze fantasie.
Drie koningen stonden er rond het kribbeken van Jezus en van wat ze deden en zeiden is de heele christenheid thans op de hoogte. Maar er was nog een vierde vorst aanwezig. Om zijn wedervaren hebben de historieschrijvers zich niet bekommerd.
| |
| |
Walschap zal hun verzuim herstellen. Van den vierden koning dan heeft de auteur van ‘Celibaat’ verteld op een wijze, die ons heeft doen denken aan den verhaaltrant, welke de schrijvers van oude blauwboeken in eere hielden. Men zou zich kunnen voorstellen, dat Walschap een van die vergeelde volksboeken heeft ontdekt en dan voor ons in een gemoderniseerden tekst gepubliceerd. Af en toe treft hij zelfs den toon welke de eigenaardigheid bepaalt van de volksche spelen, die in de poesjenellenkelders ten tooneele werden gebracht.
Dit merkwaardig sprookje met zijn felle kleuren, zijn volksche naïveteit, zijn bonte fantasie, bekoort en boeit. Het verrijkt onze literatuur.
Het was al een heelen tijd geleden, dat we nog iets gelezen hadden van de Gentsche schrijfster, die den schuilnaam Eline Mare bekend heeft gemaakt door het publiceeren van verschillende boeken als ‘Cleemke's Fortuintje’, ‘Lieveke’, en later ‘De witte Vos’. Nu komt ze weer onze aandacht vragen voor een herdruk van haar groote novelle ‘Mossieu Sarelke’, welke reeds in 1931 verscheen. (Nijgh en van Ditmar - Rotterdam).
Het zijn weer ‘schetsen en beelden’ uit het Gentsche volksleven, welke de schrijfster met haar gewonen zin voor het pittoreske en met haar zeer ontwikkeld gevoel voor humor, in ‘Mossieu Sarelke’ heeft gegeven.
Sarelke is het type van den Gentschen kleinburger, lijdend aan zelfingenomenheid en ijdel als een krielhaantje, omdat hij enkele woorden Fransch kan babbelen. En daarrond heeft de schrijfster tal van menschen uit het volk geschikt, die allen betrokken zijn in het avontuur, dat mossieu Sarelke beleeft. Merkwaardig is de milieuschildering in dit eenvoudig boek met zijn eigenaardige en aantrekkelijke Gentsche atmosfeer, die wel iets heel bizonders is.
Mossieu Sarelke is geen groote kunst. Zij, die van onze literatuur verwachten, dat zij zich uitsluitend in de richting van het algemeen-menschelijke bewegen zou, zullen tegenover het nieuwe werk van Eline Mare ongetwijfeld een afwijzende houding aannemen. Het zou inderdaad jammer zijn indien onze romanciers zich bleven verkneuteren in het beschrijven van het schilderachtige leven van menschjes zonder cultuur, gewikkeld in conflictjes van geheel alledaagschen aard. Maar naast de schrijvers, die zich toeleggen op het verdiepen van groote levensproblemen, mogen ook deze vertellers bestaan, welke men litteraire kleinmeesters noemen kan. En onder deze neemt Eline Mare zeker een voorname plaats in.
Alexis Callant, de schrijver van een heele reeks verhalen uit het Gentsche volksleven, waaronder we vooral ‘Fliek’ prijzen,
| |
| |
voert onze herinnering terug naar een paar andere Gentsche volksschrijvers, naar den ooiijken Lodewijk De Vriese en naar Karel Broeckaert, den auteur van ‘Jellen en Mietje’. Evenals het werk van deze twee vertellers, bergt ook dat van Alexis Callant een rijkdom aan folkloristische bizonderheden. Vooral de echt-Gentsche volkshumor leeft er in de boeken van Callant.
Zijn nieuwe roman ‘Fieke Tofus’ (Rombaut en van Rijsselberghe, te Gent) brengt nogmaals een beeld van het gemoedelijke Gentsche volksleven. Rond den hoofdpersoon Fieke Tofus, wiens levensgang Callant heeft geschetst, staan vrij talrijke personages gegroepeerd, die allen met scherpen humor geteekend zijn. Callant is een innig verteller, die heel alledaagsche voorvalletjes een eigen kleur en vooral een eigen beteekenis te geven weet. Want in zijn verhalen is er altijd een korreltje levenswijsheid te ontdekken. ‘Fieke Tofus’ is een boek, dat vooral onder het volk zijn weg zou moeten vinden.
‘Tarantini’. de nieuwe roman van J.P. Valkema Blouw (uitgave: ‘De Tijdstroom’ te Lochem) is zeker een der interessantste boeken van het jaar 1935. De schrijver voert ons naar het vrij wufte Parijs van het eerste keizerrijk. Dit is de sfeer, waarin het karakter en ook het talent van den jongen musicus Tarantini tot ontwikkeling komen. Hij kent de smarten van een ongelukkige liefde. Ze adelt hem tot kunstenaar en in alle Parijsche salons wordt hij als violist gevierd. Hij raakt echter verward in de politiek en na de Juli-revolutie van 1830 moet hij uitwijken. In gezelschap van een jonge Hollandsche freule, die onder zijn hoede werd gesteld, vlucht hij naar Den Haag. Ter wille van Dorabella, aan wier bekoorlijkheden hij geen weerstand bieden kan, laat hij zijn betrekking van spion varen. Verraad noopt hem echter tot vluchten naar Parijs. Daar komt Dorabella tot hem. Een huwelijk wordt gesloten. De onstandvastigheid van Tarantini heeft voor gevolg dat zijn vrouw hem verlaat. De scheiding is echter slechts tijdelijk. Op een nieuwen grondslag bouwen de echtgenooten hun geluk weer op.
Boeiend in hooge mate is dit bewogen verhaal, dat den lezer binnenvoert in zeer van elkander verschillende middens en onder personen van allerlei stand. Aan een romantischen film doet het soms denken, ook wel door het gemis aan diepte in de karakteriseering van de personages, die echter naar het uiterlijk heel aardig zijn geteekend. We waardeeren misschien nog het meest, in dit met zorg en zin voor het pathetische gecomponeerde boek, den vlotten verhaaltrant, die de belangstelling voortdurend aanwakkert. Kleurig is ook het tijdsbeeld in dit verhaal, waarvan de personages reeds kinderen zijn van de romantiek.
| |
| |
Van ‘Tille’, den bekenden roman van Lode Baekelmans, die voor het eerst in 1912 verscheen, is een derde uitgave van de pers gekomen. (De Sikkel, te Antwerpen). ‘Tille’ is een van de waardevolste verhalen uit onze moderne Vlaamsche literatuur. Van zijn kracht van ontroering heeft deze sobere roman niets verloren. Noch tevoren, noch nadien schreef Baekelmans een boek, zoo van levenswaarheid doorademd als dit verhaal, waarin hij voorgesteld heeft het langzame, fatale ten ondergaan van een arm en eenzaam meisje met romantische betrachtingen. Nooit bereikte hij in de psychologische beelding een zoo groote innigheid. Het wat luidruchtig-levende Antwerpen van vóór den oorlog dient het simpele, doch bij poozen aangrijpende verhaal tot bewogen achtergrond en uit vele bladzijden wasemen de geuren op van den havenkant. Het schipperskwartier, dat Baekelmans in ‘Tille’ beschrijft, zonder echter te veel nadruk te leggen op pittoreske details, schijnt minder uitbundig in zijn veelkleurig leven dan hetzelfde stadsdeel uit zijn overige verhalen. Niet meer met schampere ironie, veeleer met verteedering, beschouwt Baekelmans in ‘Tille’ de passagierende matrozen en vooral de aan lager wal geraakte stumperds, voor wie het bestaan hard was en ongenadig.
Vóór meer dan twintig jaar geschreven, bezit ‘Tille’ de frischheid van een boek van dezen dag.
Baekelmans - die nooit een woordkunstenaar was - is in zijn verhaaltrant niet minder zakelijk dan de jongeren van thans. Alleen weet hij uit zijn proza zoowel als uit zijn levensvisie alle verstandelijke dorheid verwijderd te houden. ‘Tille’ is Baekelmans' meesterwerk.
Dr. Remi Sterkens heeft een studie gewijd aan ‘De Letterkunde in de Antwerpsche Kempen, van 1830 tot 1900’ (Uitgeverij: van Mierlo-Proost, te Turnhout), waarin hij achtereenvolgens al de werken onderzocht heeft van de verschillende Vlaamsche en ook Fransche schrijvers, welke in hun boeken de Kempen hebben opgeroepen. Ook poëzie en proza van in de Kempen geboren auteurs, waarin noch het uitzicht noch het leven van de Kempen beschreven werd, heeft hij terloops aan zijn critiek onderworpen. Zoo is dan ontstaan een volledig beeld van het aandeel van de Antwerpsche Kempen in de Vlaamsche en zelfs in de Fransch-Belgische literatuur. Dit werk munt uit door volledigheid en levendigheid in de voorstelling. Men leest het als een boeiend verhaal. Zeer te waardeeren valt, naast de wetenschappelijke nauwgezetheid van den auteur, zijn wil om de litteraire feiten met een volstrekte objectiviteit te beschouwen.
Dr. Paul de Smaele heeft gearbeid op een veld van onderzoek dat ruimer was dan datgene, waarop Dr. Sterkens zich heeft bewogen. Oud-leerling van de ‘Ecole normale supérieure’ te
| |
| |
Parijs, heeft hij zich aangetrokken gevoeld door een probleem van vergelijkende letterkunde, nl. door het ‘baudelairisme’, welk vraagstuk immers van belang is voor de heele Europeesche literatuur. Dr de Smaele heeft zich gespecialiseerd in het vaststellen van de nawerking van deze poëtische en ook ethische strooming, welke men het ‘baudelairisme’ heet, in de Nederlandsche literatuur. De resultaten van zijn studie verzamelde hij in het boek ‘Baudelaire - Het Baudelairisme’. Hoe uitgebreid in Frankrijk zelf de literatuur over Baudelaire ook is, toch blijft het begrip ‘baudelairisme’ nog tamelijk vaag van omtrekken. Nu heeft Dr. de Smaele op zeer degelijke wijze de esthetische waarde van het baudelairisme bepaald. Minder nadruk heeft hij gelegd op den ethischen inhoud van het begrip. Evenals bv. het ‘bovarisme’ is het ‘baudelairisme’ een levenshouding, die de talentvolle criticus de Smaele heeft ontleed in het tweede hoofdstuk van zijn merkwaardige studie, doch waarvan we een synthese zeer zouden gewaardeerd hebben. Dr. de Smaele heeft bewezen dat de nawerking van het baudelairisme in de Nederlandsche lyriek vrij aanzienlijk geweest is. Hij wijst er op hoe in Vlaanderen vooral van Langendonck, van de Woestijne, later van Hecke en van de Voorde onder Baudelaire's invloed hebben gestaan, in zooverre dat menig vers van deze dichters niet is een ‘navolging’, doch wel een ‘gevolg’ van ‘Les Fleurs du mal’.
Het werk van Dr. de Smaele, dat uitgegeven werd door de Kon. Vlaamsche Academie, bewijst hoezeer de Vlaamsche critiek zich in den loop van de laatste decennia heeft ontwikkeld en hoe haar grenzen zich hebben verwijd. Deze studie over Baudelaire behoort tot het allerbeste, dat onze essayistische literatuur heeft voortgebracht. Alle dorheid bleef uitgesloten en de wetenschappelijke nauwkeurigheid bereikte een hoog peil.
LODE MONTEYNE.
|
|