| |
| |
| |
De Klok
Qui n'a plus qu'un moment à vivre
N'a plus rien à dissimuler.
Quinault.
Ze is mooi, niet waar, die klok? Ik toon ze natuurlijk niet aan iedereen: daarvoor heb ik een te streng besef van mijn verantwoordelijkheid... Maar, zooals we hier vertrouwelijk bijeenzitten: allemaal goede vrienden, die van geen klein gerucht vervaard zijn, wil ik, nog vóór ze het uur slaat, haar geschiedenis vertellen, - althans dit gedeelte van haar geschiedenis dat verband houdt met mijn eigen leven.
Ik moet een heel eind achteruitgrijpen... neen, niet tot aan den Zondvloed... alleen maar tot aan mijn geboorte. Deze kondigde zich, moet ge weten, nog al moeilijk aan. Ik bleek een groote artiest: je me faisais prier... De vroedvrouw zegde haar ongerustheid aan mijn vader. Het ongeluk wilde dat de dorpsarts - Borgen was toen nog niet ‘de parel der Vlaamsche Kust’, maar een gewoon visschersnest met kerngezonde bevolking - op reis was getrokken om zelf zijn rheumatiek ergens in het milde Zuiden te verzorgen. Nevens ons huis woonde echter nog een Dokter Talkema. Wie was die dokter? Vraagteeken... Over zijn persoon had de Borgensche volksverbeelding diverse gissingen uitgebroed, onder dewelke de meest welwillende hem voor een schatrijken plantagebezitter uitgaf, en de meest kwaadwillige voor een gevluchten bankroetier doodverfde. Als burgemeester wist mijn vader de officieele waarheid: onze gebuur had jaren lang als arts in het Indische leger gediend en was toen... gepensioneerd (zegden de welwillenden),... gedeserteerd (insinueerden de kwaadwilligen). Wat het ook zij, onze oom, notaris Blokket, had hem zijn eigen, provinciaal-ruim heerenhuis voor een fantastisch hooge som verkocht en daar verbleef de vreemdeling nu met zijn twee Javaansche
| |
| |
dienstboden, zonder zich blijkbaar aan de mythomanie der autochtonen te storen...
Vader stelde voor Dr. Talkema bij te roepen. Moeder had bezwaren: ‘Wellicht 'n protestant?’ - Hij moet toch ons kind niet doopen; daar hebben we onzen pastoor voor.’ - Mocht een vreemde arts in ons land zijn praktijk uitoefenen? - ‘Als de nood dringt!...’ - En ten slotte had moeder, ze wist niet wat, ‘enfin, een instinctieven afkeer’, tegen dien man... Daarvoor haalde vader verveeld de schouders op. Als de vruchtelooze weeën maar steeds verergerden, gaf de lijdende ten slotte toe: ‘In Gods naam dan, en dat hij ons kind geen ongeluk bijbrenge...’
Dokter Talkema bleek dadelijk bereid. Met zwijgzame, labeurende inspanning hielp hij mij, nog juist op het nippertje, de wereld der levenden in...
Men zou denken dat, na zoo'n intieme kennismaking, een blijvend contact moest ontstaan tusschen onze beide huizen. Geenszins... ‘Om geen verdere verplichtingen te hebben’ beging moeder de tactloosheid, op den dag van haar kerkgang, door ons dienstmeisje naar de rekening der bevalling te laten vragen... - ‘Er was geen rekening...’ Meneer Talkema had het als een vriendendienst beschouwd... - ‘Ge hadt ten minste ook voor hem een beleefdheidsvisite kunnen overhebben...’ merkte vader kregelig op; maar drong toch niet verder aan. Die Hollander was toch geen kiezer en de strategie van vaders maatschappelijke relaties richtte zich uitsluitend naar dit ééne doel: zijn herkiezing als burgemeester.
Trouwens, die Talkema scheen wel een ‘rare kwibus’... Zijn regelmatige, maar afgezonderde levenswijze en zijn onbaatzuchtigheid deden hem in de oogen der Borgenaars doorgaan voor een maniak. Men zag hem nooit ‘op café’ - en die schuwheid verklaarde zich gemakkelijker door een bezwaard geweten dan door een debiele maag. Hij verhuurde geen appartementen uit ‘dit huis van boven de veertig plaatsen’ - en te Borgen, waar het nederigste visschershokje zich onder de eerste lentestralen ontpopte tot een ‘Bazar Parisien’ of ‘Fotohandel’, getuigde dit gebrek aan commercieel initiatief van een tergende pretentie. De vent had het niet noodig? Goed!... Maar zijn plicht was, lijk alleman, ‘leefte’
| |
| |
te brengen in onze badplaats. Zeker, hij betoonde zich liefdadig: als er in de collectebussen voor weezen en schamele armen tusschen de koperen centen en de nikkeltjes een goudstukje blonk, dan kende een ieder den milden anoniemen philanthroop. Maar vermits die Indische Hollander niet op het geld zag, waarom weigerde hij dan obstinaat eerelid te worden van één der beide plaatselijke boogschuttersgilden, en een praalwagen te bekostigen voor den karnavalstoet?...
Voor mijn moeder leken zoowel Talkema's doen als zijn laten niet alleen ‘raar’, maar zelfs ‘verdacht’... Wat had die vreemde kwast hier eigenlijk verloren? En dan die bezoeken die hij ontving: steeds dames; wel is waar meestal deftig gekleede personen, maar gewoonlijk toch onbekend in de gemeente. Trachtte je zijn dienstboden uit te hooren, dan botste uw gewettigde weetgierigheid op het beleefd glimlachend, maar beslist verweer hunner Oostindische hardhoorigheid... En waren de bezoeksters bij uitzondering wèl gekend, dan waren ze het... als een slechte cent. Eens bespiedde mijn moeder in het vensterspionnetje hoe Bernardine uit ‘Het Nieuw Fort der Vriendschap’ in den valavond bij den gebuur aanbelde. Zoo'n bezoek!... Dat zegde genoeg!... ‘En gij die van Borgen een familiebadplaats wilt maken!...’ merkte ze schamper op tegen vader. ‘Gaat gij nog lang zoo iets door de vingers zien? Zijt ge maar burgemeester voor de parade?...’ - ‘Maar, vrouwmensch, als die vent geen publiek schandaal verwekt, hoe wilt ge dat ik mij met zijn privaat leven ga bemoeien?... Charbonnier est maître chez lui... Dat geldt al sinds de Middeleeuwen!...’ - ‘Men vindt allicht een voorwendsel om een vreemde rat uit zijn hol te rooken.’ insinueerde mijn moeder.
Maar aan drastische ongastvrijheid viel er niet meer te denken den dag dat boven de inrijpoort van onzen gebuur een schild gespijkerd werd, op hetwelk vóór de rijzende zon een ros leeuwtje een zilveren zwaard dreigend hief. Daarrond was een gewurm van vreemde letterteekens en duidelijkheidshalve ook de vertaling ‘Consulat de Perse’. Borgen spotte: ‘Talkema moet hier de belangen beschermen der rondleurders in Perzische tapijten van... Mechelen...’ Maar vader kon wel niet anders dan hem voortaan uitnoodigen op het Te Deum van den Nationalen Feestdag.
* * *
| |
| |
Langen tijd bleef ik er van onkundig dat hij, die mij de hulpzame hand reikte bij mijn wankele intrede in het leven, deze gebuur was, voor wien ik, naar moeders instructie, wel mijn muts mocht afnemen, maar ‘onder geen voorwendsel een gesprek mee aangaan...’ Ik schikte mij naar de letter in dit verbod; maar, gedreven door ik weet niet welke innige sympathie voor den vreemdeling, speelde ik 's zomers uren lang op den golfbreker waar de eenzame zat te turen naar het kleurig dobbertje, dat wiegelde op de golfdeining of plots snokte naar den diepe. En 's winters volgde ik, op afstand, den forsigen jager die, omstoeid door twee dartele honden, de verlaten duinen introk. Niet alleen als verboden vriend was Talkema mij zeer dierbaar, maar nog om de volgende reden.
Onze middensalon, een groote duistere plaats met onrechtstreeksche belichting, bezat voor mij een sterke bekoring. Hoe vaak heb ik het oor geleend aan den wand die de scheiding vormde met de naburige woonst!... Om het uur hoorde ik het wekkerspel van Talkema's klok. Het was een geheimzinnige muziek, zoo gansch anders dan de kille, korte, preciese slagen onzer gewone pendules. De vreemde tonen gonsden lang aan in bonte verscheidenheid en niettemin melodieuze harmonie. Ze bezaten dezelfde fluweelige afronding als cellogeluid. Zoo warm en rijkzinnig moesten de orakelcymbalen luiden in de heilige wouden van Hellas, de gongen ronken in de Oostersche pagoden... De klankenstrooming droeg mijn droomen, mijn kleurige visioenen, stuwde mijn verlangen naar een staat van zoo weidsch, zoo intens, zoo zuiver, zoo volkomen geluk, dat ik u verzoek mij toe te staan er voor het - ik weet het wel - ietwat belachelijke woord ‘extaze’ te gebruiken... Zoo leerde ik de goede ontroering der schoonheid kennen.
Was het de wijding dezer magische muziek die mij vrijwaarde voor al wat grof is en gemeen? Ik vluchtte mijn schoolmakkers en hun banale genoegens. Het leek wel dat, zooals de gelukkige bezitter van de wonderlijke klok, ik een eenzame zou worden, terend op den schat der eigene verbeelding. Deze stemming deed mij de ‘Liederen der Eenzaamheid’ dichten, die, hoe onbeholpen ook van metrische factuur, toch opwelden uit een diep ontroerd gemoed... Zoo hield mijn jeugd zich opgesloten in haar muzikalen ivoren toren, tot ze Adrienne leerde kennen.
| |
| |
Het was in 1914. Ik voltooide mijn studies aan het Atheneum te Brugge. Gij kent er stellig de mooie Burgplaats. In de lenteavonden concentreert zich er de belichting op de Greffie van het Gerechtshof die, met haar vergulde zuilen en beelden, dan gloeit als een vuurwerk, totdat stilaan de schaduw langsheen den sierlijken gevel opstijgt als het gordijn op een antiek tooneel. Hier was het dat ik voor het eerst Adrienne ontmoette. Zij praatte opgewekt met twee minder schoone vriendinnen op de bezonde plaats. En binst die enkele oogenblikken voltrok zich - wel is waar in eenigszins gewijzigden vorm - het wonder dat eens Pygmalion begenadigde. De schoonheid die ik bewonderde in de godinnebeelden die ten trans der Greffie met hun rijke gestalten blonken op het milde azuur, zag ik belichaamd in het burgermeisje, dat met de eene hand ritmisch een muziekmappe schommelde en met de andere haar vriendinnen een laatste afscheid toewenkte.
Onze kennismaking gebeurde gemakkelijk. Adrienne bleek zelf een verre verwante te zijn en kon dus te Borgen bij ons aan huis komen. Ik beminde haar met al de absolute, oprechte innigheid en de dwaze traagheid van den eersten hartstocht. De wereldpolitiek bruskeerde echter mijn treuzelende hofmakerij. Op 4 Augustus verklaarde Duitschland den oorlog aan België en ik mijn liefde aan Adrienne. Al was ik nog maar achttien jaar oud, het leger zou mij waarschijnlijk oproepen en een gevoelig hart kon niet weigerachtig blijven tegenover een jongen die 'tzij den heldenroem, 'tzij een vroegen dood gewijd werd: aldus mijn verwachting. Wij verbleven in den middensalon. En ook die plaatskeuze was berekend. Als de eerste klanken aanzongen, deed ik Adrienne het oor leenen aan den scheidingswand. ‘Hoort ge die sublieme muziek? Zoo zinderend, zoo rein, zoo diep is mijn aanbidding voor jou!...’ Ze proestte het uit: ‘Maar dat's Talkema's klok!... Beste jongen, moest je het ding zien, dan zou je ànders spreken!...’ - ‘Die klok te zien is precies mijn verlangen... Gij kent ze dus?...’ Zij knikte schalks en barstte dan weer uit in een onbedaarlijken schater... persifleerde, brallend: ‘Du bist wie eine... Glocke... So hold, und schön, und rein!...’
Nu nog hoor ik den rauwen klank van haar hoonend ‘rein’!... Al mijn aandringen om uitleg bleef vergeefsch. Adrienne stelde een
| |
| |
einde aan dit zoo diplomatisch voorbereid en zoo deerlijk verloopen onderhoud. ‘'t Doet me denken dat ik dien ouwe nog altijd zijn boek moet terugbezorgen...’ - ‘Welk boek?’ vroeg ik. - ‘Een deeltje van “Les Rougon-Macquart.” - “Le Rêve?” - Neen, niet le Rêve...’ - ‘Welk dan?’ - ‘Wat kan je dàt schelen?... Voor de rest, op je declaratie geef ik je wel schriftelijk antwoord...’
Inderdaad, twee dagen vóór dat de vijand onze streek kwam bezetten, ontving ik een kort briefje: ‘Julien, gij zijt een beste jongen. Maar toch zou onze liefde een vergissing blijken: gij zoudt me nooit begrijpen...’ Ik aanvaardde deze geringschatting nopens mijn inzicht in de diepten harer meisjespsyche met bedroefde gelatenheid, die echter in toorn omsloeg toen ik vernam dat de Duitsche bevelhebber der kustartillerie in Adrienne's oordeel een bekwamer zielkundige was gebleken. Ik wilde mij wreken. Fit indignatio poetam. Ik had mij een Horatius gedroomd, maar werd een Juvenalis. De satire die Adrienne's schandig gedrag geeselde werd gedragen door den dubbelen machtigen stroom van nobele vaderlandsliefde en persoonlijken wrok. Het ding achtte ik daarenboven literair zeer geslaagd en gaf het daarom een vleiende, maar gevaarlijke ruchtbaarheid. Al geschiedde deze ook naamloos en onder den mantel, de bevelhebber der kustartillerie had dra uitgemaakt wie de roekelooze pamfletschrijver was die hem en zijn vriendin in het vizier durfde nemen. Hij liet mij dan ook ter bezinning voor onbepaalden tijd naar de strafkolonie van Sedan deporteeren. Wij willen ‘goede Europeanen’ blijven, nietwaar, en om de algemeene volkenverzoening niet tegen te werken, zal ik maar niet uitweiden over de slechte behandeling die ik daar van mijn cipiers onderging. Trouwens, ik bleef er niet lang genoeg om, zooals zoo menig ander kameraad, aan progressieve uitputting te sterven. Vrij onverwacht werd mij genade verleend. Terug t'huis bleek het dat mijn redding verkregen werd door de tusschenkomst van Dr. Talkema, consul van een der zeldzame neutrale Stalen. Die tusschenkomst hadden mijn ouders ‘niet afgesmeekt’, maar toch wisten zij den geschuwden gebuur dank dat hij hun zoon voor de tweede maal uit de beknelling had gehaald. Eindelijk mocht ik het ‘beleefdheidsbezoek’ afleggen, dat twintig jaar op
zich had laten wachten, het bezoek waarvan ik zoo dikwijls gedroomd
| |
| |
had!... Eindelijk zou ik het huis binnentreden der mysterieuze klok!...
Talkema was geestig en tactvol in zijn zoete wraak...: ‘Blij van u terug te zien, jonge heer!... Ik was - dat weet ge allicht? - de eerste om u te verwelkomen op deze aarde. Ge waart dien dag anders nog al balsturig... een ware dwarsdrijver!...
Ik poogde door gulle vriendelijkheid moeders vroegere ondankbaarheid goed te maken. De indruk was blijkbaar gunstig, want bij het uitgeleide besloot Talkema cordiaal: “Zoodus: steeds gaarne tot uw dienst...” Dus maar uitgerukt!’ Dan wil ik u dadelijk een derde genoegen vragen, iets dat mij reeds lang ter harte ligt... Ik wou gaarne de klok zien, die in de kamer staat welke paalt aan onzen middensalon.’ Gefronste wenkbrauwen reageerden op het onwelvallig verzoek. ‘Hoe komt ge daartoe?...’ - ‘Jarenlang heb ik haar mysterieuze muziek doorheen den scheidingsmuur afgeluisterd. Zij schonk mij de puurste, de diepste ontroering van mijn leven!’ - ‘Me dunkt, m'n vriend, ge kunt daarmee volstaan...’ - ‘Nu wou ik ook de bron van dit wonderlijk genot zien!... Si le plumage répond au ramage!...’ Talkema keek mij doordringend aan: ‘Waarom houdt ge u niet aan uw lieve illusie? Waarom den oorsprong willen kennen, het mechanisme ontleden van het geluk?’ Hij fluisterde, als gold de overweging slechts hem zelve: ‘En dan nog in dit geval waar mijn klok inderdaad de oerdrijfveer toont van alle menschelijke handelen...’ Dan haalde hij de schouders op: ‘Bah, vermits ge het vraagt. Maar gij zelve zult het gewild hebben!...’
Ik volgde hem met kloppend hart... Plots maakte hij rechts omkeert. ‘Ik bezin me: het màg niet. Nù nog niet. Ge zijt niet meerderjarig... Ten naaste jaar, dàn...’ Ik schertste in mijn beteuterde ontgoocheling: ‘Ten naaste jaar, zei 't knaapje; maar grootvader, dan zoudt ge lang reeds kunnen...,’ maar brak nog tijdig mijn ongepaste klacht af...
Men moet het Noodlot niet uitdagen... Maar waren het mijn woorden die de ramp opriepen? Zou, zonder mijn misplaatste scherts, mijn redder gespaard zijn gebleven?
Enkele dagen nadien deed Talkema zijn stereotiepe wandeling: langsheen den zeedijk en de binnenhaven. Hij bleef op de markt wat luisteren naar de Matrozenkapelle die, voor de zooveelste
| |
| |
maal, Lohengrins Bruiloftsmarsch bazuinde, toen, van achter een laag drijvende wolk, een Engelsch vliegtuig te voorschijn schoof en zijn bommen op de onschuldige kudde melomanen uitstrooide.
De diplomatische voorrang werkte ook hier: de heraansnellende brankardiers transporteerden als eerste slachtoffer naar het Kriegslazarett den ijselijk verminkten Perzischen consul. Aan deze spoedige hulp dankte Talkema de genade nog enkele dagen in afschuwelijke pijnen te mogen leven. ‘Maakt er in Godsnaam een einde aan!...’ smeekte de ongelukkige. De Stabarzt bood hem de heul van een Stoïcijnsche spreuk: ‘Lerne leiden ohne zu klagen!...’ - ‘Ik heb steeds de menschen geholpen op de wijze die zij verlangden...’ hoorde ik mijn vriend zeggen, toen ik de zaal der gekwetsten binnentrad. Hij nam mijn persoon ten getuige: ‘Zie, dien jongen heb ik in het leven geholpen wanneer zijn moeder beroep deed op mij...’ Maar de krampachtige mond fluisterde ook, als met gedempten, wreeden trots: ‘En veel rampzalige vrouwen heb ik geholpen... ànders geholpen.... op de wijze die zij verlangden....’
Ik ontstelde onder de gruwelijke onthulling. Dit beteekende dus de bezoeken der onbekende vrouwen!... De argwaan van mijn moeder was nog erger gegrond dan zij in al haar kwaadwilligheid had kunnen vermoeden!...
Maar, mijn gevoel?... Zelfs tegenover een stervenden vriend ontdoet men zich niet zoo licht van de traditioneele opvattingen eener maatschappelijke ethica die, in alle landen, met uitzondering van één enkel, zekere handelingen als misdadig brandmerkt en straft. Maar - ik moet het met schroom bekennen - nieuwsgierigheid, perverse nieuwsgierigheid kwam zoowel mijn deernis als mijn weerzin overschaduwen... Die ongelukkige die, op den drempel van den dood, als in het openbaar het raadsel biechtte van zijn geheimzinnig bestaan, moest ook volle opheldering verschaffen over iemand die mij eens zeer dierbaar was geweest... Ik fluisterde hem de vraag: ‘En Adrienne? Hebt ge ook Adrienne... geholpen?’ Talkema wendde het hoofd naar mij. Zijn pijn scheen gestild. Hij was zeer kalm. ‘Neen. Ik heb Adrienne bemind, zooals gij haar bemind hebt: oprecht en innig; en, zooals gij: vruchteloos... Ik wou haar voor me winnen. Ik gaf haar “Le Docteur Pascal” te
| |
| |
lezen. Het boek schildert met mild begrijpen de liefde van een grijsaard en een jong meisje. Mijn litteraire tactiek mocht niet baten, al evenmin als...’ Wat deed hem den zin afbreken? Pijn? Zijn gelaat bleef nochtans sereen, ook toen hij glimlachend besloot: ‘Ik schenk u de klok!...’
* * *
En hier staat ze vóór u, mijn vrienden. Ze is mooi, nietwaar? ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
Wij hadden met spanning naar onzen gastheer geluisterd. Wij aanschouwden de klok: een meesterwerk van Fransche XVIIIde eeuwsche edelsmeedkunst... Het geheel verbeeldde een antieken tempel. In het tympanum, gerugsteund door twee geniussen, welfde de marmeren uurplaat, waar de gouden wijzers over de paarlemoeren cijfers voortschoven. De cella bevatte vermoedelijk het raderwerk en de muziekdoos, verdoken achter de bronzen poorten, versierd met het fijn gedreven boetseerwerk van bloemen, vruchten en vogelen. Blijkbaar de tempel van Janus: gesloten zooals het hoort in vredestijd...
Een onzer merkte op: ‘Ze is inderdaad prachtig, die klok! Maar met dat al begrijpen we noch Adrienne's spot, noch den zwaarwichtigen lof van uw vriend. Herinner u: ‘De oerdrijfveer van alle menschelijke handelen!...’
- ‘Nog enkele seconden geduld!...’ glimlachte onze gastheer. ‘Als het uur slaat...’
Toen weerklonk de schoone muziek: rijk, diepgonzend en vreemd zooals ons voorspeld was; en meteen sloegen de poortjes open. En daar, in het heiligste der heiligsten, ontwaarden we naakte ivoren poppetjes... Zij geraakten in beweging, speelden de Comedie der comediën: mimeerden, paarsgewijze en zelfs menigvuldiger, al de onbanale gestalten der liefde, die de divino Pietro Aretino zijnerzijds in onberispelijke sonnetten bezong, tot ergernis van filisters en censoren, tot beleering der van fantasie gespeende minnaars en verrijking onzer schoone letteren.
RAYMOND BRULEZ.
|
|