De Vlaamsche Gids. Jaargang 24
(1935-1936)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Het Cynisme in de hedendaagsche Vlaamsche Letterkunde
| |
[pagina 194]
| |
Wat waar is voor ‘Georges Fries’ is ook waar voor zijn andere werken, alleen de wijze, waarop hij dat doet, verschilt. In ‘Georges Fries’ schildert hij die toestanden zonder meer, in andere werken drijft hij er minachtend den spot mee. Hij wordt dan bitter sarcastisch en gebruikt helle kleuren voor het weergeven van de wrange realiteit, zijn visie is dan scherp nuchter en hij veralgemeent de verbazende amoraliteit van zijn personen. Het zijn deze werken, die ons hier het meest interesseeren en Schmidt is ook op zijn best als hij zich op een dergelijke manier uit. De kritiekers hebben er soms op gewezen, dat de tooneelspelen van Schmidt wreed zijn, dat er geen humor of ironie in te vinden is. Het klasseeren van die werken zat hun dwars: grappig konden ze niet genoemd worden, tragisch evenmin, in het komische genre sprongen ze uit den band en voor het tragische lag er geen gevoel genoeg in. Slechts één benaming paste: cynisch. Het cynisme van Schmidt is persoonlijk, alhoewel hij misschien wel, tot op een zekere hoogte, den invloed van Shaw ondergaan heeft. Sommigen meenen er zelfs Heyermans in terug te vinden, maar dat schijnt ons minder waarschijnlijk toe. Heyermans' werken zijn donker, pessimistisch, deze auteur heeft den moed niet om te spotten met de wrange waarheid, alles is droeve, strakke ernst, hij is er door terneergedrukt, omdat hij geen uitkomst ziet. Schmidt stelt er zich boven en ziet misprijzend neer op de lage ploerterigheid van zijn personages. Zijn cerebraliteit is misschien wel even sterk als bij Shaw, in ieder geval ze overheerscht zijn gevoel, hij blijft koud, ongevoelig, zijn spot is bijtend scherp, vol kwalijk ingehouden bitterheid. In dit verband wordt soms ook de naam genoemd van Strindberg. Deze laatste is echter veel pessimistischer dan Schmidt, zijn bittere, stekelige spot wordt dikwijls hatelijk - zijn haat laait soms op in zijn werk - zoo iets mogen we bij Schmidt niet verwachten. Een motief dat Ernest W. Schmidt met voorliefde schijnt te behandelen is wat gewoonlijk genoemd wordt ‘het duel der geslachten’. Hij beschouwt de verhouding van man tot vrouw, maar dan ontdaan van alle romantiekerig waas. Alles wat maar eenigszins zou kunnen dienen om de soms onaangename, maar evenwel onloochenbare waarheid een beetje te verbloemen, wijst | |
[pagina 195]
| |
hij van de hand. Hij schildert ons die verhouding in al haar naaktheid. Zonder eenige terughouding wijst hij op het leelijke en spot met diegenen, die zich dat anders voorgesteld hadden. De cynische onbevangenheid, waarmee hij zijn personen hekelt, doet ons lachen; het is alles behalve een schaterlach, slechts een glimlachend approuveeren, hetgeen getuigt dat het een verfijnd genot bezorgt aan diegenen, die een klaren kijk op het leven hebben, welke niet door een of ander vooroordeel of kleinburgerlijk principe vertroebeld is. Men lacht er natuurlijk niet mee als met de stupiede oppervlakkigheid van een dolle klucht, waar alles neerkomt op een onhandige caricaturale mimiek, die soms het toppunt van idioot-doenerij bereikt - laat ons maar even denken aan Stan Laurel en Oliver Hardy. Het past niet in dit kader - en het is trouwens ondoenlijk - den auteur te volgen in al zijn werken. Het volstaat hem in zijn beste voortbrengselen gade te slaan, en daarin drijft zijn cynisme boven. Een drama, waarmee hij naam maakte, is Het Kindernummer. Het is een geslaagde realistische milieu-schildering, die erg natuurgetrouw aandoet. We staan middenin het rommelige huishouden van verloopen variété-artisten. De slordige juffrouw Fleer - ex-écuyère de haute école - heeft het noodig geoordeeld op reeds gezetten ouderdom in het huwelijk te treden met een zestien-jaarjongeren verzopen boemelaar - een fuifnummer eerste klas - die niets dan geld kent. Haar dochter Rosine is een nukkig wezentje, dat zich inbeeldt een prachtstem te hebben en heerlijk te dansen - omdat ze vroeger kindernummer is geweest - maar die feitelijk tot niks in staat is. Prof, een vijftiger, is commensaal bij de Fleers en wordt zoowat gebezigd als melkkoe. Hij is trouwens verliefd op Rosine, en dat verklaart veel. Vooroordeelen kent hij niet meer, er bestaat nog slechts Rosine voor hem, de rest is van geen tel meer. Hij verwaarloost zijn zaken, kuischt al zijn geld op en als het eens zoo ver is, verschijnt Kepper, een mededinger, die dadelijk in de gratie van Fleer staat, daar hij zich in zake banknoten erg toeschietelijk toont. Dan blijkt maar eerst wat een ellendig paar schaamteloos verdorven koppelaars de Fleers zijn. In die passages is Ernest W. Schmidt vooral cynisch. Het onderhoud, dat Fleer | |
[pagina 196]
| |
met zijn vrouw heeft, laat aan duidelijkheid niets te wenschen over. Dankbaarheid is wel het laatste, dat er van hen te verwachten is. Prof heeft geen geld meer, dan moet hij d'r uit. Ook die scenes, waar Fleer en Kepper aan 't beraadslagen gaan over het zuiveren van den toestand door het verdwijnen van Prof, zijn cynisch bij uitstek. Prof geeft eindelijk het strijden op, omdat hij, zooals hij zelf zegt, het tegen de jeugd moet afleggen. Hij pleegt zelfmoord en, al wordt het ons niet gezegd, we kunnen vermoeden dat het voor Rosine een bespoediging beteekent van het lot, dat haar beschoren is. Fleer ziet een briefje liggen van Prof, leest het en het klinkt als een cynisch ‘Adieu’, Prof achterna gezonden. Buiten enkele reeds aangehaalde scenes, moet echter toegegeven worden dat het cynisme van Schmidt in ‘Het Kindernummer’ niet zoo erg in 't oog vallend is. Het is trouwens ook nog zoo scherp niet, de auteur bepaalt er zich meer bij de werkelijkheid zoo getrouw mogelijk weer te geven en het stuk is dan ook heel wat milder en zachter gestemd dan zijn volgende werken. Dit blijkt reeds in Tilly's Tribulaties, het tooneelspel dat Schmidt heeft doen kennen bij het groot publiek. Tilly, een jong vrouwtje, doet het onmogelijke om toch maar een man aan den haak te slaan. Als het niet gaat met den door en door cynischen Flag, noch met den eveneens koel nuchteren Tom, dan maar met Woes, die, dolverliefd als hij is, nog niet eens ziet dat hij slechts gekozen wordt bij gebrek aan andere candidaten. De auteur drijft den spot met de al maar door hengelende bakvischjes, hij legt den nadruk op het eenige lofwaardige doel bij alle vrouwen: aan een man geraken. Hij doet dit echter geenszins om te moraliseeren, laat geen afkeuring doorschemeren, maar stelt zich eenvoudig boven dat gescharrel en wijst er spotlachend op. Ernest W. Schmidt is er de man niet naar om boter aan de galg te smeren. Hij neemt heelemaal geen stelling, speelt niet voor didacticus en laat het aan iedereen over voor zich zelf uit te maken, welke conclusie er te trekken valt. Sommigen hebben gemeend in ‘Tilly's Tribulaties’ niets anders te zien dan een charge, een karikatuur van het moderne leven. Zoo dit dan al niet heelemaal verkeerd is, overdreven is | |
[pagina 197]
| |
het zeker. De auteur bezigt geen poppen, waarvan een of ander lichaamsdeel buiten alle verhouding zou ontwikkeld zijn. Hij verlaagt zijn personen niet tot karikaturen. Hoogstens kunnen we zeggen, dat hij een bijzondere belichting heeft aangewend, waardoor de karaktertrekken, welke hij op het oog had, beter uitkomen. Door die - misschien eenzijdige - belichting verscherpt de grens tusschen licht en donker. Al wat hij noodig heeft staat in het helle licht, de rest vervaagt in de schaduw, en het daardoor verwekt kontrast heeft voor gevolg dat het heelemaal overbodig wordt te overdrijven. Slechts in het schetsen van één figuur is hij niet zoo heel gelukkig geweest, namelijk wat betreft Woes. Deze wordt ons voorgesteld als een onnoozele sul van eerste gehalte, met wien we nu waarachtig geen medelijden kunnen hebben. Misschien is dit wel met opzet gedaan om ook die kategorie van mannen in het ootje te nemen, die zoodanig verblind zijn, dat ze bij de eerste de beste gelegenheid tegen de lamp vliegen. Heel anders is Flag getypeerd. Cynisch in merg en been, spot hij met alles. Zoo geeft hij een opsomming van redenen waarom een man trouwt, als antwoord op de meening van Tilly dat de mannen trouwen... ‘uit behoefte aan 'n liefhebbende vrouw, die hen met de teederste zorgen omringt.’ En bij die opsomming komt dan het heele alphabet te pas, slechts voor de x heeft hij geen woord gevonden. Het is natuurlijk een aaneenschakeling van geestigheden, de eene al beter dan de andere. Een man trouwt volgens hem: ‘...uit idealisme, omdat ie den inhoud naar den vorm beoordeelt... uit naïveteit, in de hoop een vrouw voor zich alleen te hebben... uit onwetendheid... uit pooverheid met een rijke erfgename... uit ijdelheid om met een mooie vrouw te pronken, enz.’ Flag wil persé van Tilly afgeraken - immers ze koestert trouwplannen - en laat zich dan maar door zijn vriend bedriegen. Scherp ironisch wordt Schmidt als hij Tilly - die reeds door de halve stad naar huis gebracht is - zich doet verklappen, met Tom de bekentenis te doen dat haar avontuur met hem haar eenige misstap is geweest... terwijl er in werkelijkheid niets tusschen hen is voorgevallen. Nadat Flag haar de bons gegeven heeft, klampt ze zich aan Tom vast. Op een mooien dag loodst ze hem zelfs | |
[pagina 198]
| |
binnen, maar Tom heeft het spel doorzien en poetst de plaat. Dan blijft er haar niets meer over dan Woes te nemen, wat ze dan ook zonder dralen doet. In ‘het Kindernummer’ blijft Schmidt nog tamelijk objektief - koud glimlachend verhaalt hij ‘Tilly's Tribulaties’ - gansch het stuk door klinkt een spotlach - echt cynisch bitter wordt hij in De twee Vrienden en de Vrouw. Twee schilders, Han en Herman, leven samen met Nannie, die met hart en ziel Han bemint. Han, die echter een vreeselijke egoïst is, begint er zijn bekomst van te krijgen en besluit Nannie aan den dijk te zetten. Hij kan niet meer werken, heeft geen inspiratie meer. ‘Een artist moet verandering hebben,’ orakelt hij, Hij en Herman voelen zich beiden aangetrokken door Zweden, het land waar ze zooveel gelukkige uren hebben gekend en zooveel geld verdiend met het verschacheren van valsche Rembrandts, en ze besluiten er terug naar toe te gaan. Herman zou echter liever alleen gaan, hij bemint Nannie en wil ze niet ongelukkig maken door ze te scheiden van Han. Beiden hebben echter de belofte afgelegd dat geen vrouw ooit tusschen hen zal komen staan. Han offert Nannie op. Zijn liefde zal wel nooit erg diep gezeten hebben, als het ooit liefde geweest is! Herman, die cynisch doet, om zich voor verdere ontgoochelingen te behoeden, is een oogenblik van zins om er met Nannie stilletjes van door te gaan. Even schijnt het of het zaakje een wending gaat nemen als in ‘Paketboot Tenacity’, maar Han, die zich hier voordoet als een echte ploert in prachtformaat, weet per a + b te bewijzen, dat Nannie nog steeds aan hem en aan hem alleen denkt. Ja, en dan geeft Herman zijn poging ook maar op. Herman is zeker even cynisch als zijn vriend, hij noemt zelfs hun vriendschap ‘gemeenschappelijke belangensfeer’. Zijn bitter cynisme dient hem echter slechts om zijn hoofd boven water te kunnen houden. Han daarentegen heeft heelemaal geen gevoel meer in zijn lijf, hij is de verpersoonlijking van het egoïsme, de ten top gedreven zelfzucht. Waar de lach van Schmidt in ‘Tilly's Tribulaties’ enkel spottend klinkt, wordt het hier een grimlach, die vaak overslaat tot een bitteren grijns. Wrang en zerp klinkt de snijdende spot, | |
[pagina 199]
| |
welke soms een onbehaaglijk gevoel van onvoldaanheid achterlaat. Heel weinig is er toe noodig om er een tragedie van te maken. De tragiek in het leven van Nannie doorvoelen we zoo goed. Ernest W. Schmidt heeft in dit werk zeker wel het toppunt van zijn cynisme bereikt; waar het in zijn andere werken nog vermengd, of althans getemperd is, laat hij het hier volkomen vrijen teugel. | |
3. Richard Minne.Een auteur, die ook wel een plaats verdient bij de reeds geciteerde, is de dichter Richard Minne. Als we gezegd hebben dat het cynisme van elken schrijver afzonderlijk, andere kenteekenen vertoont, dan komt dit vooral tot uiting bij Minne. Zoo persoonlijk Elsschot en Schmidt elk in hun cynisch-zijn waren, zoo onpersoonlijk lijkt ons Minne. Daarmede wordt bedoeld dat deze laatste onder letterkundigen invloed heeft gestaan, vooral misschien van Rimbaud, dat het hoofdzakelijk een literaire houding van den schrijver was, maar laat ons er dan onmiddellijk aan toevoegen, dat ze echter gesteund was op oprecht gevoel. Het cynisme neemt bij Minne ietwat andere aspecten aan, de nadruk valt vooral op de onverschilligheid, het ‘à quoi bon?’ Er is toch niets aan te verhelpen; en hier vinden we min of meer Heinrich Heine weer. Het gaat niet op Heine als een cynieker te bestempelen, daarvoor heeft hij te veel gevoel, is hij zelfs te sentimenteel. Laat hij dan ook al eens bitter geweest zijn, zijn gevoel op zij zetten, al ware het maar tijdelijk, kan hij niet. Als we van Heine over Piet Paaltjens en Vuylsteke tot Minne de ontwikkeling van het cynisme nagaan, dan zien we dat het slechts zeer geleidelijk aan kracht wint, om bij Minne vrij sterk te accentueeren. Moesten we het door een stippellijn graphisch voorstellen, de punten bij Heine zouden tot doperwtjes worden bij Richard Minne. Misschien heeft men bij Minne al te veel den nadruk gelegd op het speelsche, het dartel-humoristische, en als zijn ironie dan toch te scherp werd om nog als humor te kunnen doorgaan, wist men er geen blijf meer mee en nam men het op als een charge. Zeker, somber verbitterd is hij niet, eerder zich schikkend in het onvermijdelijke, met toch een misprijzend glimlachje. | |
[pagina 200]
| |
Minne behoort tot de groep van 't Fonteintje, vier jonge dichters, die allen min of meer dezelfde richting uitgaan, maar van wie alleen hij op een dergelijke manier schrijft, zonder gevoel te laten blijken. Over de ironie, die we bij hen aantreffen in verschillenden graad, schrijft Jan Van Nijlen: ‘Deze ironie is bij hen niet, zooals bij voorbeeld bij Heine, een geestesgesteldheid, maar een middel tot bevrijding, een antidotum, dat alleen voor doel heeft geest en gevoel immuun te maken voor de bekoorlijke dwalingen van het Romantisme.’ En verder: ‘Ze (de ironie) kan althans de dichters verlossen van de alleenheerschappij van het gevoel, die zulke groote verwarring heeft gesticht, zij bereidt den zuiver menschelijken zang voor, dien we zoo zelden in de Vlaamsche poëzie der negentiende eeuw vernamen.’ Bij Minne bestaat zeker het minst het gevaar van de alleenheerschappij van het gevoel. Hij gaf een bundeltje gedichten uit In den Zoeten Inval, waarvan sommige verzen althans wel eens zuurzoet zijn; zoo eindigt het gedicht ‘De Wespen en de Appelaar’ met de verzen: ‘Een groet, een grijns, een lach,
buigen voor 't gezag
en tusschen de tanden
Verdi fluiten en Bach.’
Kenschetsend in zijn veelzeggendheid is ook nog: ‘Gij verwacht u aan iets chics
daar aan den oever van den Styx?
Misschien is 't iets, misschien is 't niks.’
Minne spot letterlijk met alles; zoo eindigt hij ‘Van op de Hooge Brug’: ‘Of wist ge 't niet dat Jezus 't veer kwam overzetten
(de lelie drijft, alwaar zijn riemslag heeft verpoosd)
en dat men tot zijn glorie, onder de gloriëtten
des Zondags aan een matig prijsken paling roost?’
De dichter lacht soms opdat hij zeker niet zou weenen. Hij laat zoo goed de ijdelheid van alle menschelijk gedoe doorschemeren - waartoe dient dat alles? Ook ontgoochelingen zijn hem niet gespaard: | |
[pagina 201]
| |
‘De wereld is een fluit met zooveel duizend monden.
En elkeen blaast zijn lied. En 't maakt een droef geluid,
waarin ik niets van eigen klank heb weergevonden.
En gij? Misschien hebt ge ook getikt aan meenge ruit
en werdt ge als ik weer feestlijk wandelen gezonden.’
In 1933 ontpopt Richard Minne zich ook als prozaschrijver met Heineke Vos en zijn Biograaf, maar dan op die manier, dat men er aanhoudend den dichter doorvoelt. En degenen, die ‘In den Zoeten Inval’ beschouwden als het onomstootbaar bewijs van de speelsche, guitige humoristiek van Minne, zullen door Heineke Vos zeker niet in die meening gestaafd worden. Heineke Vos is ten slotte een autobiografie, althans gedeeltelijk, waarvan men echter de zinnen niet woordelijk mag lezen en uitleggen. Veeleer moeten we den zin van het verhaal trachten te snappen en de beelden, welke het evokeert, als auto-biographisch aanzien. In zijn inleiding geeft hij op z'n ironische wijze een treffend, karakteristiek beeld van een hoekje van de provinciestad, die Gent voor den oorlog was: de traditioneele wandeling op den Kouter tijdens het concert. In het werk zelf blijft het echter niet bij zulken oppervlakkigen spot. De jeugd van Heineke Vos wordt geschilderd zooals ze is - niet vol van de sentimenteele romantiek van poppen in een sprookjeswereld, maar doorzinderd van het leven van groeiende menschenkinderen, die voor het eerst met de buitenwereld in kontakt komen en als larven uit hun pop breken. De beste omschrijving voor Heineke Vos is die van den auteur zelf: ‘Te huur: Een asceet tegen zijn goesting.’ De schildering is gedurfd, met ruwe, enkelvoudige trekken, zonder afronding van de soms ietwat scherpe hoeken - en ook zonder de zachte kleurenweelde van de fantasie. Het leven blijft verder voor Heineke Vos niet zoo vlak en rimpelloos als het water in een kleinburgerlijke kruidenierslampetkom, maar wordt gestuwd door een innerlijke kracht, waarvan Heineke wel weet, dat ze niet altijd zeer idealistisch is, zooals hij dan ook gereedelijk toegeeft naar aanleiding van zijn verhouding met Fanny, de geëmancipeerde vrouw. | |
[pagina 202]
| |
Het cynisme, de koude, soms spottende ongevoeligheid is in dit werk veel sterker vertegenwoordigd dan in ‘In den Zoeten Inval.’ | |
4. Eugene Bosschaerts.Onder de jongeren is het Eugène Bosschaerts, een van de huidige generatie, die in deze bespreking vermelding verdient. Hij heeft zich voor het eerst geuit in zijn bundeltje De Teere Snaar, dat in 1926 verscheen. Van cynisme is er in die verzen nog geen spraak. Men krijgt bij het lezen er van den indruk, dat de dichter zich zelf nog niet gevonden heeft. Hij zoekt, min of meer onzeker, en heeft blijkbaar nog niet ontdekt hoe hij zijn eigen bijzondere visie op de meest natuurlijke wijze zal weergeven. Blijft hij dan ook wel algemeen, toch geeft hij hier en daar in een vers plots het bewijs van een erg persoonlijke levensvisie. Op het onverwachtst duikt soms een gedicht op, dat den stempel van zijn ikheid draagt en waaruit een eigen geluid klinkt. Zoo in het gedicht ‘Geef mij wat zachtheid’ bewijst hij een droomer te zijn, die op het punt staat te ontwaken. Het eindigt als volgt: ‘Want denk dan dat 't maar droomen zijn,
En dat we eens toch weer ontwaken.
Laat ons slechts zacht zijn voor elkander,
Ons niet te veel illusies maken.’
Slechts enkele gedichten zooals dit, en ‘Ik weet nu dat het Lente is’ wijzen er op, dat Bosschaerts niet zoo uitdrukkingloos conservatief, zoo hopeloos onpersoonlijk is als de andere verzen wel zouden kunnen doen vermoeden: ‘Dan wil ik weer versmachten in den hartstocht-oven van uw tintelend lijf,
uitweenen in de heimwee-rust van uwen zachten schoot...
ronddwalen in de eindeloos-verre vlakten van uw oogenspiegel,
versmoren in de wellust van uw geurigheid...
Wat zal ik dan nog zijn, dan zwak en bang voor 't overstelpend beeld,
van zins- en zielsbegeestering!
Wat kan ik dan nog doen, dan snikken om gena, en klein en nietig
wachten op bevrediging.
| |
[pagina 203]
| |
En slechts daarna; o spot! zal 'k weer de man zijn,
kijkend op je neer van uit de hoogte;
zal 'k vinden je opnieuw een zwak en nietig wezen,
insekt-nietig, toch wel aardig zacht, waard te beschermen,
als de vlinder om zijn schoone vleugels.’
De ideeën, die in zijn tweeden bundel overheerschen, zijn misschien reeds aanwezig, de durf zich uit te drukken ontbreekt. De belofte, die er echter in opgesloten ligt, heeft Bosschaerts gehouden in zijn jongsten bundel Het Hellend Vlak, waarvan de titel alleen ons reeds zou kunnen aantoonen, dat de auteur het leven beschouwt als leidend steeds bergafwaarts naar een duistere diepte. Het eerste vers van dat bundeltje, ‘Pastorale’, is echter misleidend voor de rest. Het verhaalt de herrie, die een kikker veroorzaakt door onder de rokken van een slapend meisje terecht te komen - de stijl is vol tintelenden humor, luchtig en frisch als een wei, malsch groen na een lenteregenvlaag. In al zijn andere gedichten echter blijft die frischheid verre, verdreven door doordringend aroom en van wellust zware parfum van bedwelmend zinnengejoel. Middenin dien roes van bloemengeur en zinnenkadans staat de dichter niet meer bloo-schuchter, aarzelend als de angstige, nieuwsgierig onvoldane knaap uit ‘De Jonge Zondaar’, maar zelfbewust, doortastend als een man, die weet. Hier en daar klinkt in die roode vleeschweelde een misprijzen van onvermoede diepte, die alle oppervlakkigheid uitsluit - en plotseling als de zon, die even een gat als een ballon in de grijze wolken boort, verschijnt zijn gedicht ‘Optimisme’, maar het staat alleen, moederziel alleen, tusschen al de andere. Up to date is Bosschaerts zonder twijfel. Het voortjagende, koortsige zenuwsloopende ritme van het moderne leven geeft hij goed weer, o.a. in ‘Roode Jazz’. Naast die gedichten, zinderend van warm zingenot, staan er echter andere, die kil aandoen als een plotse noordenwind in een zwoele atmosfeer, en hel verlichten ze nu het misprijzen, dat reeds tot uiting kwam. Spotten doet hij in ‘Degelijkheid’ en in ‘Vier Bagatellen’. Dat laatste gedicht besluit hij: ‘Maar ik? Ik zoek... en vind?
Wat stuifzand in den wind.’
| |
[pagina 204]
| |
Op sarrenden toon zegt Eugène Bosschaerts in ‘Zoeken’ zijn ongeloof uit in de ideëele goedheid van het leven: ...‘Zoo worde elk menschje leerling-tooverknaap,
Het weze geniaal, van tweeden rang,
Of 't idiootje, dat naar Gheel zou moeten!
Men zoeke dus, met handen en met voeten,
Logeere in 't Grand Hotel, of in Den Aap,
Maar zoeke steeds! De rest heeft geen belang.’
Een typisch, misschien wel het meest typische gedicht van Bosschaerts is datgene, waarmee hij zijn bundel besluit: ‘Het Aschbakje’, niet om de vrije verzen, want hij bezigt even goed het klassiek metrum, en is in beide gevallen heel wat vaardiger dan in zijn eersten bundel, maar om den inhoud. ‘Het aschbakje is een kerkhof van vlamillusies.
Daar rust nog het cadaver van een sigaar, die weemoedig is uitgegaan -
Er zweven gedachten rond in povere gedaanten.
(Ze waren niet waardig genoeg om te leven
en komen dus rond den aschbak zweven).
Daarnaast: een ledig glas, wat bierschuim op den bodem,
een dagblad met een koffievlek.
(Het hoofdartikel: Wereldvrede!
Een wreede moord op 't tweede blad
en in de annonces: kamers te huren).
Het aschbakje is een kerkhof van vlamillusies.
De vlam is een illusie van leven.
Het leven is een schrijden naar den dood.
In het aschbakje belanden we allen,
gij en ik,
morgen of overmorgen.’
Het cynisme van Bosschaerts is niet altijd sarcastisch, het is soms zooals hier eenvoudig koel nuchter, ijskoud. Het leven is zoo, een aaneenschakeling van leugens en bedrog, waarin een naïeve illusie wel erg misplaatst is. Hij constateert het, geeft het weer, | |
[pagina 205]
| |
minacht het, maar laat zich niet meesleepen in een stroom van jeremiaden en verwenschingen, wat inderdaad wel dwaas zou aandoen. Wie niet meer verwacht dan hij krijgen kan, zal nooit boos of bedroefd moeten worden. In dergelijke verzen is Bosschaerts zoo ontnuchterend cynisch, dat we van enkele gedichten als ‘Optimisme’ moeten aannemen, dat ze of wel slechts buien zijn, of wel dat hij er zelf niet in gelooft. In ‘De Clown en ik’ blijft hij ook ver van zijn voorgewend optimisme. ‘'k Heb alles van den clown:
den luisterrijken opschik
en het burleske, kakelbont vertoon
van dolle vreugde en schrik;
'k heb zijn grimas en zijn potsierlijkheid,
ik kan tot spijt van wie 't benijdt,
soms even geest- of beestig zijn;
'k heb ook van hem den bokkesprongen-overmoed,
'k heb zijn ontzetting bij gebroken-potten-tegenspoed!
We trekken, welbeschouwd, aan één dezelfde lijn.
De clown? Hij wekt den lach en maakt het leven lichter
en ik heb alles van den clown. - Ik ben een dichter!’
Zijn schampere toon is zeker van aard om den ‘bourgeois’ te overbluffen, maar daaruit afleiden dat zijn wijze van uiting niet in overeenstemming zou zijn met zijn innerlijk gemoedsleven, doch slechts enkel en alleen op overmoed zou berusten, is een konklusie, waarvan we de verantwoordelijkheid niet op ons willen nemen. Zonder schroom, met veel praktischen werkelijkheidszin, geeft Bosschaerts ons een kant van 't leven te proeven, die nu precies niet altijd zoet smaakt, welken de bourgeois wel zal loochenen, maar die waar is. Meer is het niet, maar meer beoogt hij ook niet.
Bij de vier bestudeerde schrijvers kunnen we dus een cynisme waarnemen, dat zich telkens in een persoonlijk aspekt vertoont. Een ding blijft hun echter gemeen, een ontnuchterde begrijpende kijk op de zaken, die een zekere gevoelloosheid - of op zijn minst | |
[pagina 206]
| |
een absolute ondergeschiktheid van het gevoel - voor gevolg heeft en hen voor misstappen en dwaasheden behoedt. We mogen gerust aannemen, dat het een specifiek verschijnsel van onzen tijd is, heelemaal gewettigd door de levensomstandigheden. Dit is natuurlijk niet alleen het geval voor de Vlaamsche letterkunde, maar ook in andere landen is dit zoo. In sommige echter strookt het niet met de thans heerschende sociaal-politieke opvattingen, in andere vindt de strekking uiting bij zekere schrijvers, zooals in Frankrijk ‘Dr Celine’ met ‘Voyage au bout de la nuit’ bij de populisten, maar al loopen die stroomingen paralleel, dit sluit nog niet noodzakelijk wederzijdschen invloed in. Aangezien het cynisme als zoodanig spontaan en natuurlijk zijn weg heeft gevonden, is het slechts logisch, dat het op verschillende plaatsen te gelijk is ontstaan als een uiting van de huidige heerschende levensmentaliteit.
WILLY VAN CAUWENBERG. |