De Vlaamsche Gids. Jaargang 24
(1935-1936)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |
Kroniek der Nederlandsche PoëzieNieuwe wegen in zake Nederlandsche versstudieWie het met de studie van de poëzie goed meent, zal er zich eenmaal moeten bij neerleggen, dat een nauwkeurig doorgevoerde analyse van ‘versbouw en ritme’ voor een bepaalde periode, alléén om de analyse, weinig of geen reden van bestaan heeft, - tenzij dan de persoonlijke ontdekkingsvreugde van den auteur. Indien een dergelijk onderzoek niet ondergeschikt wordt aan de rechtmatige en meest voor de hand liggende bedoeling, om namelijk in het wezen van een dichter, van een beweging of een periode diepere en ruimere vergezichten te openen, dan blijven de bekomen resultaten veeleer negatief en ook steriel. Dr. Stuiveling heeft in zijn studie Versbouw en Ritme in de Tijd van '80Ga naar voetnoot(1) de klip, die hij te omzeilen had, van het eerste oogenblik af weten te vermijden en binnen dit verband ligt dan ook de werkelijke draagkracht van zijn studie hierin, dat hij de grondige analyse van den rhythmischen ‘vorm’ die hij zich ten doel stelde, alsook het ‘cijfermateriaal’ waartoe hij aldus is gekomen, afhankelijk heeft gemaakt van het ‘wezenlike’ van de beweging. Hij is er alleen op uit geweest het ‘essentiële’ en ‘exacte’ zoo dicht mogelijk te benaderen en hiertoe was, zooals hij zelf zegt, een ‘voortdurende samenhang met de literair-historiese gegevens’ even noodzakelijk. De inleiding tot zijn omvangrijk werk, - dat den definitieven vorm uitmaakt van een reeks Vergelijkende Rhythmische Onderzoekingen in Nederlandsche Poëzie, vooraf, minder uitgebreid evenwel, in Onze Taaltuin (1e en 2e jg.) verschenen en waarvan gelijkaardige ernstig doorgevoerde voorbeelden, van de hand van andere rhythmici, in de Publicaties der afdeeling Nederlandsen van het Instituut Nieuwe Letteren aan de Nijmeegsche Universiteit, uitgegeven door Prof. Jac. Van Ginneken S.J. (Nijmegen-Utrecht, Dekker & Van De Vegt en J.W. Van Leeuwen, 1925), werden gebundeld, - besteedt Dr. St. aan de theoretische uiteenzetting van zijn standpunt in zake Nederlandsche metriek, waarop zijn verdere analyses teruggaan. Het gaat hierin hoofdzakelijk over | |
[pagina 182]
| |
de waarde die, tot een precies begrijpen van wat hij verder zal vooruitzetten, aan zijn terminologie dient te worden gehecht. Een mise au point en, als methode, een uitstekend uitgangspunt. Deze inleiding is een verdediging van de accentwaarde tegenover de quantiteitswaarde bij rhythmische notaties. Schrijver gaat uit van de opvatting, die het rhythme als het ‘levensprincipe zelf’ van het vers ziet. Na een diepgaande bespreking en een scherpe omlijning van de verschillende elementen: accentkracht, duur, rust of geleding, toonhoogte, klank en beeldspraak, belicht hij de basis van zijn scandeerinnssysteem, dat, uitgaande van de vijfvoetige iambe, - den meest overwegenden versvorm in den tijd van '80, - basis van het ‘normatieve vers’ of den tiensyllabigen alterneerenden versregel, ook met een reeks ‘afwijkingen’ van deze alternatie rekening houdt. Dit alles zal in de eigenlijke studie telkens opgehelderd worden door tabellarische overzichten en graphische voorstellingen, die niets aan duidelijkheid te wenschen overlaten. Om te besluiten, legt hij eens te meer den nadruk op het ‘accent (+ quantiteit en geleding)’, elementen die hij de ‘fundamentele ritmiese waarden’ van de ‘essentiële poëtiese kracht’ in zake dichtkunst noemt, zonder dat hij daarom de ‘secundaire factoren’ als toonhoogte, klank en beeldspraak over het hoofd ziet. Daarbij is zijn werkwijze geen aprioristische, doch deze heeft ‘in en door’ de practische investigaties vasten vorm aangenomen. Deze uiterst belangwekkende en streng geformuleerde inleiding getuigt van het delicaat perceptie-vermogen en het heldere inzicht van den auteur in tal van rhythmische problemen, waarover nog heel wat te zeggen valt. Met een acribie, die hem tot eere strekt, is zijn voortdurende zorg, aan dingen waarover we tot nog toe eerder vage ideeën hadden, een zoo scherp mogelijk relief te geven. Rechtstreeks of onrechtstreeks worden hier problemen van zuiver poëtischen aard aangeroerd, die, - we beginnen er meer en meer van bewust te worden, - grootendeels rhythmische, of zoo men wil, poëtisch-rhythmische problemen zijn. Een experimenteel onderzoek, zooals Dr. Stuiveling het zich heeft voorgesteld, en waarbij dan nog op de vergelijkend-historische methode wordt beroep gedaan, moest betrouwbare resultaten opleveren en wijst er verder op dat, naast de experimenteele phonetiek, er ook nog een plaats is voor een experimenteele rhythmiek. Met een dergelijke methode voor den geest behandelt Dr. Stuiveling in de eerste plaats de rhythmische verschijnselen bij de zoogenaamde voorloopers van de beweging, W.W. Van Lennep, Emants, Perk en J.W. Prins, vergelijkt verder de meest gezaghebbende theoretische opvattingen over het sonnet, diept de rhythmische kenmerken uit in de dichtkunst van Swarth, Kloos, Verwey, Van Eeden, Boeken, Gorter en H. Roland Holst, om dan, | |
[pagina 183]
| |
in een slothoofdstuk, De Vernieuwing van het Vers, een samenvattenden blik te werpen op de bekomen resultaten. Elk van deze hoofdstukken zou een nader onderzoek waard zijn. We moeten ons echter beperken en noodgedwongen tevreden stellen af en toe het eene of het andere op te pikken. Het worde ons toegelaten de aandacht te vestigen op enkele punten, die nu niet precies van ‘rhythmischen’, eerder van literair-historischen aard zijn. - Reeds de aanvang van hoofdstuk II over Van Lennep's Hyperion-vertaling, ‘het bijna door niemand gehoorde voorspel tot de Nieuwe Gids-poëzie’ (Kloos), waar schrijver den nadruk legt op de kultureele beteekenis van de beweging van '80, stelt ons in de gelegenheid om te doorzien in welken geest het geheele werk is geconcipieerd. Wat we vooral bij Dr. Stuiveling waardeeren, - en in dit verband geraken we vaak op zeer geaccidenteerd terrein, - is zijn critische zin, vooral waar het stellingen en uitlatingen geldt van de beste vertegenwoordigers van onze poëzie; noch onder meer Verwey, noch zelfs Kloos worden klakkeloos aanvaard, doch hun theorieën worden telkens met of wel andere of wel schrijvers eigen inzichten geconfronteerd; deze confrontatie geschiedt meestal in verband met de situeering en de beteekenis van de besproken dichters in het complex van de Nederlandsche dichtkunst. - Er zijn eerst en vooral de documenten uit het Perkarchief, correspondentie van Perk en Vosmaer, waaruit Dr. Stuiveling concludeert, dat Perk ‘minder absoluut nieuw was’ (p. 61) dan doorgaans wordt aangenomen en dat Vosmaer ‘wel degelijk het talent van Perk heeft erkend’ (p. 61), iets wat Kloos niet heeft aanvaard. - Het was verder te voorzien, dat, in het kapitale hoofdstuk over Kloos, op meer dan één plaats aanleiding tot scherpe belichting zou bestaan; zeer gewichtig lijkt ons o.m. de verklaring, dat de voornaamste oorzaak van den ‘ondergang’ van de Nieuwe-Gids-beweging en van het ‘einde van haar invloed op het geestelike leven’ in de ‘scheiding tussen vorm en inhoud, tussen taalvernieuwing en vernieuwing van mentaliteit’ moet worden gezocht, waarbij, zooals schrijver er aan toevoegt, ‘Kloos en van Deyssel uitsluitend de artistieke eis der taalvernieuwing handhaafden’ (p. 117). Hierbij aansluitend, heeft de auteur het dan over de ‘eenzijdigheid’ van Kloos; hij komt er toe, de opvatting over diens ‘leiderschap’ erg te betwijfelen en, meer nog, als ‘volstrekt onhoudbaar’ te beschouwen, al moet hier evenwel aan toegevoegd, dat hij, een weinig verder, aan de grootheid van vooral den jongeren Kloos, als lyricus, geen afbreuk wil doen, integendeel (p. 117-119). Dit zijn enkele typische voorbeelden, die wel degelijk aantoonen, hoe in dit belangwekkend hoofdstuk zekere problemen, die met De Nieuwe Gids en de figuur van Kloos | |
[pagina 184]
| |
verband houden, worden uitgediept; ook op rhythmisch gebied, neemt schrijver het vaak tegen Kloos op, vooral waar het diens technische verscritiek geldt (p. 123-124). - In verband, met Verwey wil dit boek vooral twee zoogenaamde ‘legenden’ van de baan ruimen: de eerste heeft betrekking op Verwey's welbekende periode van zwijgen, door Uyldert in het leven geroepen, en waartegenover Dr. Stuiveling, met objectieve feiten, het ‘continu ontstaan’ van Verwey's poëzie tracht aan te toonen; de andere legende is die van Verwey's beïnvloeding door Kloos, - in verband met Verwey's Persephone en Kloos' Okeanos, - in dit geval door Kloos zelf, in zijn bespreking van Verwey's Aarde, volmondig bijgetreden; hier weer steunt Dr. Stuiveling op feitenmateriaal, om deze reeds vrij goed ingeburgerde en volgens hem verkeerde voorstelling zooveel mogelijk den kop in te drukken; hierop volgt dan een scherpe critiek aan het adres van Kloos, waar deze, zooals dit bij hem volgens Dr. Stuiveling meer het geval is, in strijd komt te staan met de ‘historiese feitelikheid’; dit staaft hij dan nog met rhythmische argumenten (p. 138-143)Ga naar voetnoot(2). - Een ander punt is, in het hoofdstuk over Van Eeden, het op het eerste gezicht specieuse, doch niet van redenen ontbloote onderscheid, dat schrijver tusschen de Tachtiger-beweging en de Nieuwe Gids-beweging maakt; hierop ingaan zou ons te ver brengen, doch dit gedeelte (p. 156-160), lijkt ons literair-historisch verreweg het meest oorspronkelijke van de studie van Dr. Stuiveling, te meer dat, bij de omlijning van de beweging, een incisieve vergelijkende studie aansluit van de Romantiek-mentaliteit en de Tachtiger-levenshouding, dit om aan de figuur van Van Eeden haar juist relief te geven. - Wanneer we nu nog even wijzen op de vergelijking van en de critiek op de verschillende Mei-interpretaties in het superieure kapittel over Gorter, wiens Mei Dr. Stuiveling het ‘hoogste’ en wiens Verzen hij de ‘uiterste grens: of van het denkbare, of van het voelbare, of van het zegbare’ van de Nieuwe Gidspoëzie noemt, Gorter als gevolg hiervan als onzen grootsten expressionist doet doorgaan, en ten slotte de poëzie van H. Roland-Holst, én technisch én wat den geest betreft, als een ‘grootse synthese’ beschouwt, niet echter van de Tachtiger-opvattingen, maar van de ideeën-volheid’ van de Nieuwe Gidsers (p. 212), - dan hebben we ons nog maar een flauw idee kunnen vormen van de deugdelijkheid en de knappe onderlegdheid van deze verhandeling. Want over den eigenlijken inhoud hebben wij het ten slotte | |
[pagina 185]
| |
maar weinig gehad. We laten het den belangstellende over Dr. Stuiveling te volgen in zijn rhythmische analyses, die nergens uit het kader van de genesis der dichtwerken en daarbij uit het literair-historische verband worden gerukt. Wel hebben we wellicht af en toe verwacht, dat de auteur uit zijn feitenmateriaal nog scherpere conclusies zou hebben gehaald, wat het poëtische gehalte bij sommige dichters betreft; ook stellen we ons de vraag, of hij soms niet dieper had kunnen ingaan op andere dan wel accent-verschijnselen, zooals hij het o.m. voor Perk heeft gedaan (p. 68, 69). Deze enkele bedenkingen doen in geenen deele iets af van de streng wetenschappelijke waarde van deze studie, waarin af en toe een zeer subjectieve en combatieve noot geenszins schaadt, waarin bij gelegenheid cordaat positie wordt genomen, studie die meteen rijk is aan persoonlijk gedachte, duidelijk geformuleerde en onaantastbare conclusies.
M. RUTTEN. | |
Vogels van diverse pluimageJoh. C.P. Alberts. Verzen, Amsterdam, Drukkerij Heijnes, 1933.- Het is maar goed, dat Joh. C.P. Alberts zijn poëtische, of toch wel zóó bedoelde productie, trouwens nog niet bescheiden genoeg, Verzen noemt, - want met goede verzen hebben zijn gedichten nog maar weinig uitstaans. Joh. C.P. Alberts schijnt per se naar een sarcastisch dichter te willen evolueeren, doch, jammer genoeg, vergt ook en vooral sarcasme smaak en maat en is er nog een heele afstand tusschen de voorhanden liggende vaak smaaklooze rijmelarij en au sérieux gehouden sarcasme. Voor het geval dat hij, met het oog op zijn kwatrijnen, bij J.I. De Haan in de leer is gegaan, heeft hij, bij dezen grootmeester van het Nederlandsche kwatrijn, werkelijk weinig inspiratie gevonden. Af en toe een echtere toets, maar met toetsen alleen wordt geen gedicht gemaakt. | |
J. Weebis (Dr. J.W. Wicherink), Polderland, een handvol klinkdichten, of wat ernaar rooit. Assen, Van Gorcum & Comp., 1933.- Oprechtheid is een goede deugd in zake dichtkunst en de beste althans van J. Weebis. Deze kent zijn grenzen, gaat ze geenszins te buiten, zoodat men precies weet, wat men er aan hebben kan. Pittoresk, met soms een toon die zwaarder doorweegt of ook wel met een verhelderend beeld, liggen deze klinkdichten, die, het moet gezegd, inderdaad zéér klinken, in de lijn van een zekere Staring-kunst. Regen, April, Maaier, Verveling mogen er | |
[pagina 186]
| |
zijn, Regen vooral. Voor de rest, amusant. Wat wil je meer? Inderdaad, schilderijtjes in ‘reinste waterverf’! Oprechtheid is ten slotte de beste deugd, ook in zake waterverfkunst. | |
B. de Craene, Het Leye-Rimpelen, beleefd te Leerne, '33-'34, Tongerloo, St. Norbertus-Boekhandel, (1934).- B. De Craene moge bij gelegenheid in zijn ‘tuinrust’ rijp overwegen, wat het woord en wat het vers is en hoe daaruit een gedicht kan ontstaan, die benaming waardig. Misschien komt hij er dan wel eenmaal toe, iets op de Vlaamsche poëtische markt te brengen, dat we niet met verbijstering over zijn volslagen dichtkundige onkunde hoeven te lezen. Jammer voor het 115 p. lange ‘Leve-rimpelen’, waarvan het zelfs geen zweem van belang heeft, of deze verzen, of die het willen zijn, nu te Leerne werden ‘beleefd’ of elders. Wellicht is B. De Craene thans tot het inzicht gekomen, dat men een vergissing kan begaan, ook met een bundel ‘Leve-rimpelen’ in het licht te geven. | |
Karel Vertommen, Neuriën, Tongerloo, St. Norbertus-Boekhandel, (1934).- Een bundeltje dat niet onopgemerkt moet worden voorbijgegaan en een naam dien we aanstrepen. Dat Van Ostaijen en ook Moens nog niet uit het taaie geheugen van de dichtende jongeren zijn verdwenen, bewijst eens te meer deze eersteling. Vertommen heeft Van Ostaijen vooral al te consciencieus doorgewerkt en zoo maar zonder meer in zich opgenomen, met daarbij onvoldoende controle bij het eigen scheppen. De resultaten daarvan zijn er en al de poëtische ‘manieren’ van Van Ostaijen liggen, in zijn nochtans weinig omvangrijke bundeltje, voor het grijpen: de Van Ostaijen van Februarie zweeft in Sterrenlied voor; die van Feesten van Angst en Pijn in Lied, Marsjdeuntje, Humoreske, Erwteranken, Badstad, Mussen; die van het ‘volkslied’ in Volkslied I, II; Marc groet 's morgens de dingen en Gaston Burssens' Met Gitaar-Begeleiding, - wat op éénzelfde beïnvloeding wijst, - in Stilleven; Boere-charleston in Zeepbellen en ook de laatste manier van Van Ostaijen, die geen manier meer is en waarin hij zich het zuiverst heeft ontdekt, - we denken hier aan Het eerste Boek van Schmoll, - in Stilte, Glimworm, In Karavanen (cf. Van Ostaijen's Onbewuste Avend), en vooral in Kruispunt, dat een haast woordelijke paraphrase is van Van Ostaijen's bekende Herfstlandschap. Na Van Ostaijen en Burssens ontdekken we Moens in Sneew, Vertrek, Emmanuel, en meer nog in Mei. Deze korte expertise zou dit bundeltje meteen en voor goed veroordeelen, indien er niet enkele accenten waren, die op een waarachtiger oorspronkelijkheid wijzen. We noteeren Lied II, Schaduw, Ze gingen uit, De Dichter?, en onthouden Plicht, | |
[pagina 187]
| |
Avend, Zwammen, waarboven nog af en toe de schim van Van Ostaijen hangt, maar waarin Vertommen, in een saamgebalder vorm die enkele keeren op gelukkige wijze het perfecte kwatrijn benadert, het meest zich zelf is. Het volledig opgeven van Van Ostaijen, met daarbij een streng doorgevoerde concentratie, helpen hem wellicht eenmaal volkomen zich zelf te zijn. | |
Stan Hodister, Een tuiltje late bloemen, Den Haag, Zuid-Hollandsche Uitg.-Mij., (1935).- Een tuiltje late bloemen, die, inderdaad, zéér laat komen, vooral wat betreft een reeks Vlaanderen-gedichten, die men schreef in een tijd, toen het nog geoorloofd was te ‘sneven’ voor de ‘reine moederspraak’ en voor het ‘oude Diet’. We nemen grif aan, dat Hodister zich Vlaamsch gevoelt in ‘merg en been’, maar veroorloven ons dan toch devraag te stellen, of het voor de ‘reine moederspraak’ niet oneindig beter ware geweest, indien hij zijn trouw aan ‘taal en landaard’ voor zich zelf had gehouden? Met de andere reeksen van zijn bundeltje laten we hem vrede nemen, wijl het maantje en het beekje inderdaad tot de ‘eenvoudige’ en ‘zoo reine’ dingen van dit ondermaansche behooren. Anno 1935 telt een ‘rein’ dichter meer, die, helaas voor de poëzie, in Vlaanderens taal een ‘stille bezigheid’ vindt. | |
Geert Grub, Alkaloïden, Lieve en stoute verzen, Kapellen, ‘Dienen’, 1935.- Te oordeelen naar den titel, in verband waarmee, tusschen haakjes, Alcools van G. Apollinaire voorzweeft, verwachtten we ons aan een reeks nieuwe experimenten en wellicht ontdekkingen in het rijk der ‘poésie pure’. Deze ‘lieve en stoute’ verzen brengen ons evenwel enkel humanitaire, antimilitaristische en prorevolutionnaire, antifascistische en procommunistische phraseologie, met soms een inniger aksent waar het liefdeliederen geldt. Binnen het kader van de ware dichtkunst, hebben H. Roland Holst en Gorter de humanitaire themata tot hun hoogste poëtische intensiteit opgevoerd; daar hoeft, voor een heelen tijd nog, niets bij en deze Alkaloïden zullen daaraan, artistiek en ideologisch, evenmin iets toevoegen. | |
Jan Vercammen, Credo, Deurne-Antwerpen, L.V. Tijl-Uitgeverij, (1935).- Vercammen is een van de weinige Vlaamsche jongeren, die over de geheele lijn niets dan zich zelf wil zijn. Iemand die naar een inzicht in het leven streeft, daarvan de basis van zijn dichtkunst maakt, al gaat hij nu nog gevaarlijk aan het systematiseeren, als in onderhavig Credo. Vercammen weet wat poëzie is: dit alleen is onze belangstelling overwaard. Daarbij mag | |
[pagina 188]
| |
zijn ‘individualisme’ er zijn: het klinkt haast als een gedeeltelijke rehabilitatie van de poëzie zelf. Zijn credo in het leven, zijn geloof in de verschillende aspecten er van, zijn cosmische bekommernis en visie zijn echter nog niet geclarifieerd tot eenvoudige doorzichtigheid en ontbolsterde volheid. Het beeld is doorgaans zuiver, nooit excessief, ketst zelden af op de stemming of op de beleving van het poëem. Gevoel voor het poëem bezit hij als gevolg van zijn inzicht in de poëzie, al is zijn vrije vers nog een voortdurend gevaar voor de innerlijke armature van zijn gedicht. Men moet reeds een beproefde woordrhythmiek onder de knie hebben, om, met een vers als dat van Credo, duurzaam te slagen en iedereen is daarbij geen Claudel. In ieder geval heeft deze dichtkunst klank en stem en poëzie die stem is, stemt altijd hoopvol.
M. RUTTEN. |
|