De Vlaamsche Gids. Jaargang 24
(1935-1936)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 166]
| |
‘Mupenzi’
| |
[pagina 167]
| |
Toen de negerjongen korte stonden daarna zijn guitig kopje door de deuropening in de kamer stak, trad Bwana Falanka naar hem toe, greep hem bij een oor en sprak: ‘Buiten zitten drie mannen: vraag hun van waar zij komen, hoe de menschen hen noemen, en zeg hun: de blanke heeft vandaag geen tijd om een palaber te aanhooren, morgen, tegen het derde uur wacht hij u.’ De kleine boy had zeer aandachtig geluisterd, zijn vinnige oogen vast gericht op het gelaat van zijn meester. De blanke liet het oor van den knaap los, die vlug als een aapje de boodschap aan de mannen uit Wanankundi bracht. Verdoken bespiedde Apimolo zijn dorpsgenooten; hij zag hoe ze druk pratend en met veel gebaar van mistevredenheid den weg terug stapten, en vermoedde dat bwana Falanka vandaag geen ooren had voor hun zaak. Zoodra zijn dagtaak volbracht was, liep hij naar pater Bruno. Lang duurde het gesprek van Apimolo met den missionnaris. Toen de neger de missie verliet, was de angst uit zijn hart en leefde in hem brandende hoop en onbegrensd vertrouwen in pater Bruno. In den lauwen avond stapte de pater naar de woning van den gewestbeheerder. Al zette deze alleen zijn voeten in de kerk bij officieele ‘Te Deums’, toch toonde hij waardeering voor het beschavingswerk van de missiën en steunde het waar hij kon. De herinnering aan het verleden, die Apimolo's wanhoop in hem had gewekt, maakte hem zeer ontvankelijk voor wat pater Bruno hem kwam vragen. Spoedig was er het besluit: de beheerder en de missie zouden samen Apimolo helpen om Faïla vrij te koopen; Mukoboi mocht zijn eischen aan den beheerder vóórleggen, deze zou met hem de zaak voor Apimolo regelen. Toen de pater heenging, bleef de beheerder genieten van den heerlijken, frisschen vóórnacht; ongewone opgeruimdheid lichtte in hem; het vooruitzicht op het groote geluk dat hij morgen zou brengen in twee angstig wachtende harten, lei in zijn eigen hart een wonnig gevoel, dat er sinds lang uit vervreemd was. 's Anderen daags, vóór het aangeduide uur, zaten Mukoboi, Kisu en Bongo weer neergehurkt vóór de barza van Bwana Falanka. Fatuma had de geschenken opgesomd, die zij aan de vrouw van Mupunda en aan den vader van die vrouw zou geven. Mukoboi | |
[pagina 168]
| |
zat daar aan te peinzen tot de negerknaap kwam aanloopen, die de drie trawanten naar het zaaltje leidde, waarin de beheerder inboorlingen ontving. Mukoboi zette het palaber in. ‘Bwana Mukoebwa,’ zei hij vleiend, terwijl hij zijn beide armen naar den blanke toestak, ‘mijn meisje is weggelokt uit mijn hut; een boos man heeft haar doen beheksen en dawa gegeven om haar in zijn bezit te krijgen. Hij heeft haar afkeer ingegoten van den man die haar koopen wil. Mijn kind is schoon en sterk; mijn kind is tot vrouw zijn gereed; wie haar weerhoudt steelt haar van mij. - De zoon van dezen man,’ - en hij wees op Kisu - ‘Mupunda van Kisu, zal mij de “mali” - bruidsgave - voor mijn dochter geven. Zij is veel zaken waard, want zij is schoon en sterk, zij werkt hard en zal schoone kinderen baren.’ Daarna begon Kisu te pleiten. Die prees de groote gaven van zijn zoon Mupunda, voor wien het weggeloopen meisje bestemd was. Bongo op zijn beurt verzekerde dat alles zóó was gelijk zijn dorpsgenooten het gezegd hadden. Toen sprak Bwana Falanka: ‘Andere lieden zeggen: uw dochter is gevlucht omdat zij van dien mans zoon niet weten wil; omdat die Mupunda geen goed mensch is.’ Kisu stoof op. ‘Leugen is dat, Bwana, het meisje is behekst, de zoon van Kabaya deed haar betooveren en nu zien hare oogen verkeerd als zij mijn zoon bekijken. Apimolo heeft de booze geesten voor zich gewonnen en die deden het meisje wegloopen.’ Bongo bromde en knikte om de woorden van Kisu te bevestigen. Toen de mannen zwegen, zei de gewestbeheerder: ‘Wie de mali betaalt en naar den zin van de vrouw is, mag de vrouw verkrijgen.’ Kisu liep in de val. ‘Dat is waarheid, Bwana Mukoebwa, zóó is het gebruik. Mupunda zal aan Mukoboi de bruidsgaven schenken; ook aan de moeder van het meisje en aan haar zelf.’ ‘Wat wenscht Mukoboi te krijgen?’ vroeg de blanke. De oogen van Faïla's vader blonken: hij zou nu den grooten | |
[pagina 169]
| |
Bwana tot getuige hebben als er betwisting kwam of bedrog bij de zaak. Hij klopte zijn handen ineen en begon zeer traag en met nadruk de opsomming: ‘Ik wil twee broeken, twee hemden, een hoed, twintig groote vischhaken, tien hakijzers, tien ringen in geel koper...’ Zoo draafde hij eentonig voort, telkens de handen ineenslaande, tot alles was opgenoemd. Tweemaal was Kisu opgesprongen om hem in de rede te vallen; telkens deed de blanke hem weer zitten en zwijgen. Toen Mukoboi ophield, schoot Kisu zeer boos uit en begon af te dingen. Weldra ontaardde het palaber in zuur getwist. Bongo zat er grinnikend naar te luisteren; er kwam geen eind aan het gesjacher en gekibbel. Eindelijk oordeelde de gewestbestuurder dat er genoeg gepraat was. ‘Wat gij voor uw dochter vraagt, zult gij hebben,’ zei hij tot Mukoboi. Kisu riep woedend: ‘Mukoboi heette tot vóór weinige dagen Kazimingi: hij is dienstbare geboren van vrouwe Deni - dat is schuld -. Ik ben raadsman van Tumbo Molefoe; dat wordt Mupunda ook; de dochter van een dienstbare is niet waard wat Mukoboi durft vragen. Dat zeg ik, Kisu, bloed-broeder van een hoofdman.’ Mukoboi voelde de vernedering en met vlam in zijn oogen keek hij Kisu aan. ‘Ik ben een vrij man; bwana Tumbo noemt mij Mukoboi, dat zei mij Kabaya, de vader van Apimolo, die evengoed raadsman is als gij. Zijn zoon is even vrijgeboren als Mupunda en die is het die Faïla wil hebben en naar wien de gunst van mijn dochter gaat,’ sprak de neger bitsig. Nu was het oogenblik daar voor den gewestbeheerder om de zaak te regelen. Hij wendde zich tot Mukoboi en zei: ‘Zoo spreekt Apimolo door mijn mond: Ik zal de “mali” betalen, die voor Faïla gevraagd wordt.’ Met open mond en wijde oogen keken de drie negers in het gelaat van den blanke; ze waren stom van verbazing. Plotseling viel Kisu uit in hevig verwijt tegen Mukoboi. De beheerder deed hem zwijgen. ‘Ga terug naar uw dorp,’ sprak hij tot de mannen, ‘de zaak | |
[pagina 170]
| |
is afgedaan: Apimolo bezorgt de mali en Faïla wordt van hem. Basi.’ Het palaber was afgehandeld en de negers konden heengaan. Vinnig kibbelend liepen ze naar de faktorij terug. ‘Wat had de blanke in deze zaak te praten?’ morde Kisu, ‘al wat hij zei is bedrog. Gij, Mukoboi, geeft uw dochter aan wien gij ze geven wilt; een blanke weet niet hoe wij, negers, onze zaken doen; de gebruiken van de blanken zijn anders dan de onze; geef Faïla aan Mupunda, hij bezorgt u de bruidsgave.’ Mukoboi liep onverstoorbaar voort; hij was zeer tevreden om de onverhoopte wending, die de zaak gekregen had en voelde zich prachtig gewroken over de vernederende woorden, die Kisu bij Bwana Falanka had uitgesproken: nu liet hij Kisu en diens zoon boeten voor al de plagerijen, die hij in vervlogen dagen van hen te verduren kreeg. Kisu had al driemaal zonder gevolg gepoogd om den mond van Mukoboi open te krijgen. Dan kwam Bongo er tusschen. ‘Deze zaak is niet gegaan gelijk het gewoonte is. Waarom biedt Apimolo zelf niet de mali aan? Waarom zond hij zijn vrienden of verwanten niet tot u, Mukoboi? Wat heeft de blanke te zeggen in deze zaak? Als een neger een vrouw nemen wil, volgt hij de gebruiken. Deze zaak is anders.’ Zoo liep de steunpilaar van Kisu te brommen, de woorden van Kisu herhalende. Eindelijk sprak Mukoboi: ‘Bwana Falanka heeft gesproken; de woorden van Apimolo kwamen door zijn mond tot onze ooren. Wij zijn lieden uit Wanankundi; bwana Tumbo zal zijn woord spreken en zeggen hoe hij denkt over de zaak.’ ‘Is Faïla dochter van Tumbo Molefoe?’ riep Kisu. ‘De dochter van een vrij man is de zaak van haar vader; uw hoofd is slecht geworden bij den blanke; de blanke heeft onze gebruiken geschonden: daarover zal Tumbo oordeelen.’ Twistend kwamen de mannen bij Fatuma aan. De bijzit van den Portugees had reeds in gedachte de soldaten verkozen, die zij aan korporaal Boendoeki, haar heimelijke ‘mupenzi’ - hartelap - zou vragen om Faïla weg te sleuren uit de hut van Alibé Sadiki; vandaag nog moest dit gebeuren. Geen gelukkige | |
[pagina 171]
| |
dag meer mocht Faïla beleven; aan Mupunda overgeleverd zal zij arbeiden dat haar leden pijn doen; speelbal zijn van de laagste begeerten en dierlijkste grillen van den man dien zij haat, dat moet haar lot worden. Dan zal Fatuma's hart juichen! Faïla diep vernederen zal zij, wanneer zij met den Portoegesi weer in Wanankundi komt; lachen zullen de vrouwen in Wanankundi om de liedjes vol bitteren spot, die zij van Faïla zingen zal. Toen zij van haar vader en van Bongo vernam hoe de zaken stonden, was zij razend van teleurstelling. Zij viel uit in verwenschingen over den blanke en Apimolo. Dan deed zij beroep op de hebzucht van Mukoboi; zij beloofde hem waardevolle dingen in groot getal. Zij vleide Mukoboi en noemde Faïla haar lieve vriendin, die zeer gelukkig zou zijn met Mupunda. Eindelijk ging de mond van Mukoboi open: ‘Apimolo heeft de bruidsgaven beloofd door den mond van den grooten blanke; Bwana Falanka heeft groote macht, de dorpshoofden en hoofdmannen doen wat hij oplegt te doen. Hij scheidt met wijsheid vele palabers; ook onze zaak heeft hij geregeld en “basi” gezegd. Bwana Tumbo zal het alzoo van ons hooren.’ Nog lang werd er gepleit en gekibbeld. Mukoboi wist wel dat niet één tiende van alles wat Fatuma beloofde te recht zou komen, en dat Kisu nu zeer misnoegd en met een lastig binnenste daar zat, omdat hij zijn onmacht moest ondervinden. Die onmacht van Kisu en zijn heelen aanhang tegenover hem, den gewezen Kazi-mingi, was voor Mukoboi een bron van groot genoegen; eigenlijk was hij toch tevreden omdat Faïla vrouw van Apimolo zou worden: hij wist dat Mupunda geen goed man was en, al is een neger niet erg gevoelig voor gezinsliefde, toch was er in zijn hart een verlangen naar dat kind, dat in zijn hut geboren was, er had rondgedarteld en lach verwekt, dat hij er had zien opgroeien tot een flinke vrouw, vlijtig en bedreven in velerlei werk. Met haar heengaan was er in zijn leven een leemte gekomen en zijn oogen hadden haar gezocht, daar waar hij gewoon was haar te zien. Zóó zoekt zelfs een dier zijn welpen, wanneer die, het nest ontgroeid, de wijde wereld in geloopen zijn, en jammert het zijn leed uit omdat het ze niet meer vindt. Twee dagen later waren de mannen in Wanankundi terug en wist het heele dorp, dat Faïla van Mukoboi de vrouw ging zijn | |
[pagina 172]
| |
van Apimolo van Kabaya. Tumbo Molefoe had zwijgend de woorden aangehoord van Mukoboi, Kisu en Bongo. Toen hij vernam hoe Bwana Falanka de zaak had besloten, zei hij: ‘De blanke van Lokandoe is een machtig man. Hij spreekt in de plaats van Boela-Matari, het groote opperhoofd in Boelaja (Europa), dat gezag heeft over al de dorpen van Kongo. Apimolo zal aan Mukoboi de bruidsgaven brengen. Faïla is de zaak van Mukoboi, hij heeft met Bwana Falanka de zaak afgedaan. Basi.’ Tumbo Molefoe was een wijs dorpshoofd: hij verschool zich achter Bwana Falanka; de misnoegdheid van Kisu en zijn aanhang kon niet naar hem gaan, hij stond buiten de zaak.
***
Toen Apimolo na een slapeloozen nacht de tafel had gedekt en het morgenmaal voor zijn blanke opdiende, sprak hij den gewonen morgengroet: ‘Jambo, Bwana, het eten is er.’ Zijn stem klonk dof en droef. Opgeruimd keek de gewestbeheerder zijn boy aan en zei langzaam: ‘In Ukungwa wacht u een vrouw.’ Een schok voer door Apimolo, ademloos van schrik staarde hij zijn meester aan: hadden de drie uit Wanankundi hem beschuldigd van vrouwenroof? Wat ging de blanke nu met hem doen? ‘Zijn uwe ooren gesloten? Ik zeg u: een vrouw wacht u in Ukungwa,’ herhaalde de gewestbeheerder. Apimolo stamelde: ‘Ik hoor uw mond, bwana, maar ik versta de woorden niet.’ De blanke stond op, haalde uit een lessenaar een brief en sprak dan: ‘Deze moekanda zult ge aan den pater dragen; hij zal Alibé Sadiki en drie van zijn vrienden naar Wanankundi zenden, die zullen de mali aan Mukoboi dragen. Zoodra die wederkomen, moogt gij het meisje bij u nemen: van uw loon zal ik “pole-pole” - met kleine deelen - de mali afhouden. Ga dat zeggen aan uw meisje in Ukungwa. Boy Moke doet uw werk vandaag.’ Op het gelaat van Apimolo was de uitdrukking van groote vrees gaandeweg verdwenen; nu straalden zijn oogen van over- | |
[pagina 173]
| |
weldigend geluk. Een diepe zucht schoot uit zijn borst; hij stond vóór zijn meester, rechtop, de armen langs zijn lichaam, de open handen naar zijn blanke gericht, diep dankbaar. ‘Bwana-Wango,’ zei hij met trillende keel,’ geen zwart mensch zou doen wat gij doet; gij, blanken, hebt in u dingen die niet zijn in het binnenste van ons, negers. Ik wil uw hond zijn al de dagen. Dit wil ik aan Faïla overbrengen en wij, twee, zullen u dank zeggen, als wij van u zullen spreken tot de menschen.’ Enkele dagen nadien verliet Faïla de gastvrije hut in Ukungwa en stapte zij achter Apimolo het woudpad in, dat naar Lokandoe leidt. Alibé Sadiki en zijn gezellen waren daags te voren uit Wanankundi weergekomen; Mukoboi had de eerste mali in bezit genomen en de dingen, die Faïla in zijn hut had achtergelaten, aan de afgezanten medegegeven: alles was alzoo in regel. Faïla was van nu af Apimolo's eigen vrouw, niemand kon haar nog dwingen hem te verlaten. Achter de ruime woning van Bwana Falanka, in het gezellige baksteenen boyshuisje onder den weligen mangaboom, wachtte het levensgeluk op Faïla en Apimolo. Een kristelijk huwelijk zou in de toekomst hun levenslot onverbreekbaar één maken. Intusschen lag in Wanankundi de verbitterde Mupunda te bedenken, hoe hij wraak nemen kon over de smadelijke vernedering die hij onderging. Sinds zijn vader terugkwam na het bezoek aan Bwana Falanka, had hij van Mukoboi en Majoema alles teruggeeischt wat hij hun gegeven had om hun gunst te winnen. Tumbo Molefoe moest er tusschenkomen. Hij noemde het een lastige zaak, deed Mukoboi de pijp en Majoema den hoofddoek wedergeven en zei dan: ‘Basi’. Mapunda sprak geen woord meer tot Mukoboi of een der zijnen. Zijn vader evenmin.
***
Het regenseizoen liep naar zijn einde. Mupunda had zijn plan rijpelijk overwogen en vast beraamd. Verschrikkelijk sterke dawa had toovenaar Mwiso bereid. Als Faïla daar van at zou zij door den geest, dien Mwiso bij het | |
[pagina 174]
| |
maken van dat toovermiddel bezworen en geroepen had, gedwongen worden van Apimolo weg te loopen en Mupunda op te zoeken; deed zij dit niet, dan zou de geest haar na gruwelijke foltering den nek breken. Als de maan haar halve schijf zou vertoonen, moest Mupunda uit Wanankundi vertrekken, en, vóór het volle maan werd, de dawa door Faïla doen eten. Fatuma zou wel iemand kennen die bevriend was met Faïla, en die weten te overhalen om Faïla het toovermiddel in één of andere spijs vermengd te doen nemen. Op den aangewezen dag zat Mupunda in zijne prauw en dreef met den stroom mee de Elila af naar den breeden Kongo. De prachtige afwisseling van bruin, geel, rood, teer- en donkergroen der boomen, waardoor de zon licht en schaduw tooverde langs de oevers, schoof voor zijn oogen voorbij zonder dat die indrukwekkende natuurfilm eenig gevoel in hem wakker riep: haat en wraaklust vulden zijn binnenste; daar was er geen plaats voor schoonheidsvreugde. Toen de zon vlak boven hem hing, had hij de monding van de rivier bereikt. Hij deed zijn boomschuit zwenken naar den oever. Vóór hem lag het wijde, rimpellooze vlak van den grooten stroom, glanzend onder het felle licht. Hij stapte uit en ging liggen in de schaduw van den eenzamen palmboom, waaronder ook Faïla had gerust. Daar was aan den angst van het meisje een onverhoopt einde gekomen; van dáár was zij getogen naar haar geluk; van daar ging nu, door een toeval, ook de zwarte bedreiging uit, die haar jong heil verwoesten wou. Het was daar eenzaam. De kleine landtong lag verloren tusschen water en woud. Het gebaande pad lag verre in het bosch en zeer zelden gebeurde het dat menschen de voeten zetten waar Mupunda nu te eten lag. Toen hij de kwanga had verorberd, sliep de neger weldra in. De stilte lag over alles in den laaienden noenbrand. Roerloos hingen de bladeren aan de hooge woudreuzen en aan het kreupelhout daaronder. De palmboom op de landtong stond zwart afgeteekend tegen de witgestookte lucht. Alleen de breede vloed leefde en gleed gelijk een reusachtige slang, geruischloos, door de zwijgende pracht van de onmeetbare oerwouden. | |
[pagina 175]
| |
Het licht gesnork van den slapenden neger was het eenige gerucht in die schijndoode wereld. De zonne hing reeds boven de boomen aan den anderen oever. Er kraakte iets in de lage struiken van den woudrand. Een lichte beweging loopt langzaam voort in het broessegras, alsof iemand daar behoedzaam doorsluipt; 't is gelijk de deining van het riet als er wind over vaart. Wat daar onzichtbaar nadert zal weldra uit het hooge gras te voorschijn komen op de naakte landtong. Mupunda ontwaakt, rekt zijn armen open en staat recht. Hij gaat naar de prauw. Twee schreden nog en hij bereikt zijn vaartuig. Daar zoeft iets geweldig door de lucht; het ploft op den neger neer en doet hem voorovertuimelen. Mupunda stoot een onmenschelijk gehuil uit; de verscheurende klauwen van een monsterachtig grooten luipaard rukken hem den rug open; hij voelt nog de vlijmende pijn van scherpe tanden die hem in den nek dringen. In een wanhopige inspanning van zijn laatste krachten schudt hij den luipaard af, dan wankelt hij op den oever, ploft naast de prauw in het water en de Kongostroom sleurt het ledigbloedend lijf van Mupunda mee in zijn troebelen vloed.
JEF DE PILLECIJN. Doorslaar, 21 Maart 1935. |
|