| |
| |
| |
Het Cynisme in de hedendaagsche Vlaamsche Letterkunde
Wat is cynisme?
Om alle mogelijk misverstand te vermijden, is het misschien niet ongepast of onnuttig, bij het begin van deze bespreking, er even aan te herinneren, wat hier zooal door cynisme verstaan moet worden.
Het is zeer moeilijk, zoo niet onmogelijk, er een streng-nauwkeurige bepaling van te geven, bepaling, waarvan men zou kunnen getuigen: ‘daarbuiten bestaat geen cynisme’. Zooals dit bij alle andere ismen trouwens het geval is, is het een tamelijk ruim begrip, dat een terrein van een zekere uitgestrektheid bestrijkt; daarom is het dan ook ondoenlijk een cynieker op een vast omlijnde en wel afgebakende wijze te karakteriseeren, zonder dat het mogelijk weze hem, van uit een ander standpunt gezien, andere overwegende karaktertrekken toe te schrijven.
Het is dus wel duidelijk, dat alles afhangt van het standpunt, dat men bij den aanvang ingenomen heeft.
Daarenboven is het een feit, dat cyniekers doorgaans bitter ironisch en sarcastisch zijn in hun uiting, maar dit beteekent nog niet dat alle ironisten cynisch zijn. Ironie, sarcasme, cynisme dekken mekaar niet, verre van daar - wat niet belet, dat het toch onmogelijk is juist te zeggen, waar het eene ophoudt en het andere begint. Hun uitloopers zitten in mekaar vast, ze vervloeien op zulkdanige wijze, dat er geen scherpe grenslijn meer te trekken valt. De overgang geschiedt geleidelijk, net als bij de kleuren van den regenboog, en dit is dan ook de hoofdoorzaak, dat een auteur door sommigen als cynieker beschouwd wordt, terwijl anderen uitsluitend in hem een ironist willen zien. Dit geldt niet alleen voor tweederangs figuren, maar ook voor groote persoonlijkheden op letterkundig gebied, o.a. voor Shaw. Het past niet in dit kader na
| |
| |
te gaan of hij wel dan niet als een cynieker mag doorgaan, het volstaat aan te stippen dat de critici het er niet altijd over eens zijn. Tusschen haakjes gezegd, dat hoeft ons niet zoo te verwonderen, want wanneer zijn ze dat nu wel?
De eenvoudigste omschrijving, waarbij men ook het minste gevaar loopt zich te vergissen of onvolledig te blijven, zou natuurlijk zijn: ‘Een cynieker is iemand, die - steeds - cynisch is.’
Het werkelijke leven trouw weergeven met zijn hoogten en laagten, ontdaan van alle opsmukartikelen, van klatergoud en versiering, die slechts dienen moeten om de armzalige armoede van de realiteit te bedekken - en dit zonder de minste ontroering - dit kenschetst den cynieker. Hij blijft onbewogen, koud-ongevoelig, terwijl de nuchtere naaktheid van zijn taal slechts gebroken wordt door een grimlach, een koel-bijtend-ironische opmerking of een sarcastisch spotten met degenen, die zich nog illusies maken.
Beweerd wordt soms dat een cynieker in den grond een overgevoelig timide mensch is, die, beschaamd, zich achter een hard gevoelloos masker terugtrekt. In hoeverre dit waar is, is moeilijk uit te maken en trouwens van weinig belang. Het feit alleen dat hij cynisch doet, bewijst dat dit, naar zijn overtuiging, de eenige manier is om zich zonder kleerscheuren door het leven te slaan. Hij oordeelt niet of iets goed of slecht is, het ‘is’ zoo, dat is onloochenbaar, en dat is hem voldoende. Hij gelooft in niets en niemand meer, ook niet in zich zelf. Waarom zou hij? De mensch blijft steeds dezelfde en dat het slechte nu in zekere mate bovendrijft, wie zal het verhelpen? Is het in ieder geval niet beter de waarheid te durven inzien dan zich met een onwaardige zelfbegoocheling te paaien, die ten slotte een misleidende uitwerking moet hebben - alleen uit schrik voor de werkelijkheid, die misschien van tijd tot tijd wel eens onaangenaam aandoet? Waarom zich laten meesleepen en zich laten verteederen of boosmaken al naar gelang de omstandigheden? Al die sentimentaliteit brengt immers ook geen aarde aan den dijk.
Als een dergelijke levensopvatting in zijn werk tot uiting komt, mag men van een auteur zeggen, dat hij een cynieker is. Maar hier stelt zich nu de vraag: Als een schrijver zich in zijn werken anders voordoet dan hij inderdaad in het alledaagsche leven is, m.a.w. als zijn levenshouding niet in overeenstemming is of schijnt te zijn
| |
| |
met zijn levensopvatting, hoe moeten we hem dan beoordeelen?
Volgens ons bescheiden oordeel is het altijd raadzaam zich aan het werk te houden. Het is om te beginnen reeds quasi-onmogelijk in de intimiteit van iemand geheel door te dringen en daarbij gebeurt het wel, dat een schrijver in zijn werken stellingen vooropzet, die hij in het gewone leven voor zich houdt, iets waardoor hij in zijn werk meer zich zelf is. Het wordt toch over 't algemeen als een waarheid aangezien, dat een kunstenaar waar en oprecht moet zijn, in dezen zin, dat zijn eigen persoonlijkheid, zijn eigen ik in zijn werk moet doorschemeren. Hierdoor moet worden verstaan, dat we de levensziening van een schrijver in zijn ‘pennevruchten’ moeten terugvinden of kunnen ontdekken. Paul Bourget meent daaromtrent: ‘Nous ne racontons que notre songe de la vie humaine, et en un certain sens tout ouvrage d'imagination est une autobiographie, sinon strictement matérielle, du moins exacte et profondément significative des arrière-fonds de notre nature.’
Dit alles belet nochtans niet, dat we bij een auteur kunnen spreken van persoonlijk en literair cynisme. Literair is het dán als het voornamelijk zijn oorsprong vindt in letterkundige beïnvloeding - dan neemt het zoo den schijn aan van een literaire pose: zoo Minne. Persoonlijk is het dán als het hoofdzakelijk gebaseerd is op eigen gevoel en ondervinding, zonder de voorlichting van anderen noodig gehad te hebben: zoo Elsschot.
| |
Reaktie tegen de romantiek en verwantschap met realisme en naturalisme
Het cynisme, zooals wel duidelijk blijkt, houdt het niet met het sentimenteele - het heeft heelemaal niets gemeens met die flauwe weekhartigheid, die men ‘gevoel’ gedoopt heeft - het druischt er tegen in. Het staat bijgevolg lijnrecht tegenover de romantiek, waarin de dichters weeklagend snotteren, zich de oogen uitschreien of zich schor juichen al naar gelang het onderwerp, en waaraan ze dan om den anderen dag voortwerken. Het cynisme is integendeel een reaktie en wel een verscherpte vorm van reaktie tegen dit misleidend idealiseeren - het staat veel dichter bij de werkelijkheid.
| |
| |
Er bestaat een zekere graad van verwantschap tusschen realisme en cynisme. Dit laatste is niets anders dan de rechtstreeksche en logische uitgroei van het eerstgenoemde.
De realisten hebben het terrein voorbereid, ze zijn begonnen met éen voor éen al de versierselen en opsmukartikelen weg te laten. Ze hadden genoeg van die maskarade en zelfbegoocheling en wilden nu het leven gaan beschouwen zooals het werkelijk was. Natuurlijk ging dit slechts geleidelijk - het resultaat was niettemin voor velen verrassend. Eens dat ze de integrale werkelijkheid bereikt hadden, schrokken de meesten er voor terug, en hier splitsen zich de verschillende richtingen.
Van het heele begin af - met Sleeckx - ontwikkelt zich het proces verder en verder tot op dit oogenblik. Sommigen krijgen medelijden met het menschdom en alhoewel ze realist blijven, straalt hun gevoel uit hun werk uit.
Bij anderen ontwikkelt zich het realisme tot naturalisme. Deze verwording bestaat hierin, dat meer gewaagde onderwerpen behandeld worden, waarin vooral de nadruk gelegd wordt op het slechte in de maatschappij, het rotte, dat veralgemeend wordt en dat men soms poogt te bestrijden met er op te wijzen. Dit alleen toont reeds aan dat, alhoewel men al ver verwijderd is van de romantiek, er toch nog gemeenschappelijke verbindingsdraden bestaan. Sentimentaliteit is nog steeds niet uitgesloten.
Hoe slecht de wereld ook voorgesteld wordt door de naturalisten, ze gelooven er zelf niet aan. Ze verblijden zich nog in het maken van illusies, aangezien ze zelf beweren, dat hun werken bestemd zijn om de menschen hun eigen rotheid te doen inzien, om hun de aartsleelijke verdorvenheid van hun geploeter te doen beseffen en ze zoodoende misschien te redden (!?). Precies alsof ze niet reeds lang van hun eigenwaarde overtuigd zijn!
Ook anderen zijn die meening toegedaan. Zoo meent A. De Ridder: ‘Zal een jongmensch geloof hechten aan de vermaningen van zijn dominee, wanneer deze hem voor lichtekooien en vrouwen van twijfelachtig gedrag waarschuwt? Maar geef hem Daudet's Sapho en hij zal wel nadenken alvorens zijn liefde weg te schenken.’ Althans voor een tijdje!
Het cynisme nu is de natuurlijke uitbouw, de uiterste konsekwentie van realisme en naturalisme. Het is de weergave van de
| |
| |
integrale werkelijkheid, zonder dat de auteur daarbij een spier van zijn gelaat vertrekt. Het cynisme heeft ook alle gevoel aan kant gezet. Een cynieker laat zich niet meer blij maken met een doode musch - hij beseft dat er toch niets te veranderen is aan het bestaande en hij spot met diegenen, die wanhopige pogingen doen om ‘de menschen beter te maken.’ Daartoe móest het realisme leiden - er moesten auteurs opduiken, die de gansche waarheid onverschrokken zouden blootleggen, zonder er zich ook maar het minste om te ergeren. Individueel en sporadisch treffen we die zoowat in alle tijden aan, al was het dan slechts een schijn van cynisme, dat misschien te herleiden is tot een zwaar somber pessimisme.
| |
De literatuur in Vlaanderen na den oorlog
Opdat het, ik zal niet zeggen een massabeweging worde, maar toch veelvuldiger voorkome, moet er zich een gansche ommekeer in de mentaliteit der menschen voordoen. En deze ommekeer heeft zich bij ons in Vlaanderen gedurende en na den oorlog voorgedaan. Die vier jaren zijn in zekeren zin het vuur geweest, waardoor de menschen gelouterd werden. En die loutering bestond dan vooral daarin, dat de meesten er zoo niet alle, dan toch het leeuwenaandeel van hun illusies bij ingeschoten hebben. Ze hebben ze verloren als een kater, die door 't vuur geloopen heeft, zijn haren. De slagvelden zijn een kerkhof van illusies geweest - de oorlogsjaren een St-Bartholomeusnacht. Na die vier-jaren-lange nachtmerrie woei er een andere wind over onze streken - er had een omwenteling in de gemoederen plaats gehad. De mentaliteit van de menschen in 't algemeen, en van onze Vlaamsche menschen in 't bijzonder, was heelemaal gewijzigd. Het brute, plotseling opbruisende geweld - dat zoozeer alle levensuitingen heeft gestremd en waarvan we onmogelijk kunnen bepalen wanneer we er de onrechtstreeksche gevolgen niet meer van zullen gewaar worden - heeft de heerschende mentaliteit, de wijze van denken, van zien, van leven, tot in de wortels gewijzigd. De obussen hebben den grond erg omgewoeld en al wat diep verborgen had gelegen is aan de oppervlakte gekomen en heeft alles een nieuw, verjongd aanschijn gegeven. De levensomstandigheden, het leven zelf, heb- | |
| |
ben een verjongingskuur ondergaan. Het is een wild, ondoordacht voorwaarts stormen geworden, zonder te weten waarheen, altijd maar voorwaarts. Het zenuwig opgejaagd geritmeerde voortsnellen heeft het kalme, rustig-gezapige gedoe vervangen. Onmiddellijk na den oorlog gold nog maar één betrachting als prijzenswaardig: genieten, ‘vivre sa vie;’ het werd een dringen, een rusteloos zoeken naar vermaak in steeds sneller en sneller tempo; geaccentueerd door het jazzritme, werd het een roes van genot, tot
alles met een kwak tegen de aarde sloeg. Bij dit onophoudelijk verwisselen van stemmingen zijn sommigen de nieuwe richting ingeslagen. De lage ploerterigheid der menschen toonde zich in onvermoede afmetingen - al de eens gekoesterde idealen werden één voor één den bodem ingeslagen - in zulke omstandigheden bleef voor velen nog slechts één uitweg: het cynisme. Ook degenen, die nooit vooroorlogsche toestanden gekend hebben, maar die opgegroeid zijn in de jongste periode - vol wantoestanden - voelden in zich het cynisme ontkiemen. Zij hebben nooit iets anders gezien - al dat gescharrel en geknoei, het bleek maar al te duidelijk tot het gewone leven te behooren - en zij gevoelden er slechts misprijzen voor.
En niet alleen in de literatuur, ook op het tooneel, in de muziek - ook daar kreeg het weeke sentimenteele een deuk - en zelfs in de filmkunst, de kunst voor het volk bij uitnemendheid, brak het cynisme zich baan. Filmsterren als Greta Garbo, Marlene Dietrich, Clive Brook zijn in meer of mindere mate cynisch sober in hun spel en hebben daaraan dan ook gedeeltelijk hun succes te danken. Het bevalt de menschen meer dan het dramatisch opgeschroefde, on-echt aandoende gewroet, dat zoo weinig met het werkelijke leven te stellen heeft, terwijl het cynische toch altijd den indruk laat van aan het leven getoetst, van er mee verwant te zijn.
Zooals reeds gezegd, is het cynisme in onze Vlaamsche letterkunde een specifiek na-oorlogsch verschijnsel, al zijn Elsschot en Schmidt door de vóor-oorlogsche periode gevormd. De romantiek sluit natuurlijk alle cynisme reeds van zelf uit, maar zelfs bij de eerste realisten van voor 1890 is er geen spoor van te ontdekken, ook niet bij Stijns, noch bij Sleeckx. Bij de Van Nu en Straksers zou men een moment hebben kunnen gelooven in Buysse als eersten
| |
| |
Vlaamschen cynieker, maar ten onrechte. Buysse is geen cynieker - verre van daar - Buysse is een realist zonder meer, met een diep, warm gevoel. Hij bewonderde het schoone - gruwde voor al wat slecht was. (Wat moet hij gegruwd hebben!)
Zijn eerste romans, zooals ‘Het Recht van den Sterkste’, waarin hij de brute dierlijke kracht als heer en meester laat optreden; ‘Schoppenboer’, ‘De Biezenstekker’, waarin hij den lijdensweg van een buitenechtelijk kind (een waar martelaarke) schetst - al die werken uit zijn eerste periode zijn zwaar, loodkleurig, somber, pessimistisch. Men heeft hem den Vlaamschen Zola genoemd, beschuldigd van grofheid, onbetamelijkheid en wat weet ik al, omdat hij het waagde ook het aartsleelijke uit te beelden. Hij durfde het aan voor te stellen wat gewoonlijk verzwegen werd en sloot zoodoende niet aan bij Sleeckx, die het realisme veroordeelde, dat ‘onderwerpen behandelt, die niet mogen behandeld worden.’ Maar dit alles beduidt nog niet dat hij een cynieker zou zijn, wel integendeel. Dat heeft hij in zijn latere romans bewezen, o.a. in ‘Uleken’ en ‘Zooals het was’, maar zelfs in zijn donkerste romans uit zijn beginperiode is hij zelf ontroerd en sterk bewogen en al komt dat medevoelen niet noodzakelijkerwijze tot uiting, men kan het aanvoelen.
Cyriel Buysse is voor de Vlaamsche letterkunde ongeveer een Guy de Maupassant geweest. Deze laatste, een der grootmeesters van het realisme, stond misschien wel dicht bij de cyniekers. Er hoefden zooveel veranderingen niet aan zijn novellen gebracht te worden om ze werkelijk cynisch te doen klinken. Een cynieker is hij - evenmin als Buysse - niet geweest.
Karel Van de Woestijne - de eeuwig getormenteerde - met zijn pessimistische visie en zijn persoonlijk uiten stond ver van het cynisme.
Herman Teirlinck en Lode Baekelmans, hoe ironisch-sceptisch ze soms ook waren, vooral in 't begin, lieten te veel hun warm medevoelen doorschijnen om voor cyniekers te kunnen doorgaan. Onder de Van Nu en Straksers treffen we er geen aan.
Lode Monteyne - een realist van 't zuiverste water - blijft ook niet ongevoelig voor 't harde, ondankbare leven. De roman, waarin dit het minst de aandacht trekt, is wel ‘Aan Wal’, terwijl vooral uit ‘De tweede Lente van Mijnheer Quistwater’ een vroo- | |
| |
lijke humor uitstraalt, die wel ietwat spottend aandoet. Maar alle bitterheid, alle wrangheid blijft er aan vreemd. Het zou dan ook eerder een gewaagde onderneming zijn om Monteyne onder de cyniekers te rangschikken. Wel zijn de personen, die hij uitbeeldt, soms cynisch. Maar de indruk, dien het gansche werk nalaat, is er toch een van diep, intens medeleven met het gebeuren. Zoo ook in zijn laatsten roman ‘Het schoone avontuur’. Een echt, gemeend begrijpen en medeleven met den onrustigen Nico doorzindert het gansche boek. Nico zoekt - staat voor een tweesprong - is besluiteloos - weet niet welken weg hij op moet gaan om het zoo zeer verlangde geluk te bereiken. Onwillekeurig dachten we bij het herlezen van dit boek aan ‘Zoeken’, een gedicht van Eugène Bosschaerts en dan valt maar eerst op hoe koud-cynisch, vol bijtenden spot Bosschaerts kan zijn en hoe weinig cynisch Monteyne is.
| |
Eerste vonkjes van cynisme
Het is slechts na Van Nu en Straks dat we eventjes iets bespeuren, dat sterk naar cynisme zweemt, nl. bij Paul Gustave Van Hecke. Ongelukkig genoeg is die auteur voor de Vlaamsche letterkunde tot nog toe slechts een niet gehouden belofte gebleken, daar hij later het Fransch als schrijftaal ging bezigen en thans geheel opgaat in het journalisme. Hij is redactie-secretaris van het dagblad ‘Vooruit’. Hetgeen we van hem bezitten laat niet toe ons een precies, compleet idee te vormen van de richting, die hij uit wilde. We kunnen het wel vermoeden, maar met zekerheid valt toch niet uit te maken of zijn ironie zich steeds tot cynisme zou uitgebreid hebben.
We moeten tot na 1918 wachten om het cynisme een grootere vlucht te zien nemen.
Soms wordt bij die na-oorlogsche cyniekers ook Gerard Walschap voor een deel gevoegd. Maar het is eerder een herhalen van het gebeurde met Buysse. Walschap, een jong katholiek schrijver, roerde voor het eerst onderwerpen aan, die katholieken tot dan toe zorgvuldig vermeden hadden. Misschien ligt er voor menschen, die van een dogmatisch standpunt uitgaan, wel iets of wat cynisme in, maar over 't algemeen mogen we aannemen, dat
| |
| |
het meer een terugkeer - in zekere mate althans - is tot het naturalisme. Al wat de sexueele betrekkingen aangaat was tot dan toe geschuwd als de pest. We kregen vooral brave, kleine menschjes met kleine ontroerinkjes voorgeschoteld - vooral van Ernest Claes - die slechts kleine zondekens bedreven en waarvan het slechts paste met lieve, bevallige verkleinwoordekens te spreken. Maar in kontakt met de tragiek van het werkelijk opbruisende leven kwamen ze niet. Walschap heeft daar verandering in gebracht; gedreven door een ware obsessie, heeft hij in die leemte voorzien. Het is echter verkeerd te beweren, dat hij zelf cynisch, strak-onbewogen blijft bij het aanschouwen van al het lijden en het wee van het onzalige menschdom.
| |
Vier echte cyniekers
1. Willem Elsschot.
Een figuur, welke na den oorlog meer en meer op den voorgrond treedt is Willem Elsschot. Het weze echter onmiddellijk gezegd, dat hij ook voor den oorlog zich aan 't schrijven gezet had. Geboren in 1882, waagde hij zijn eerste stappen op literair terrein met enkele verzen, die hij met zijn echten naam - Alfons De Ridder - onderteekende. De cynieker openbaart zich nochtans slechts in den prozaïst Willem Elsschot. Hij is iemand die met zijn twee voeten in de werkelijkheid staat... en die, bemerkende, dat hij in 't slijk staat te trappelen, naar een droog plaatsje uitkijkt om, als hij denkt er een ontdekt te hebben, tot de ontnuchterende overtuiging te komen, dat het daar nog slijkeriger is. Elsschot heeft de lage gemeenheid van de menschen doorgrond, eenvoudig omdat hij er zoo dikwijls mee in kontakt gekomen is - hij is tot een klaar besef gekomen van de geestelijke en zelfs ook moreele minderwaardigheid van den doorsnee-mensch. Dat de waarheid soms zoo ontnuchterend amoraal is, is nu precies zijn schuld niet. Telkens hij een mooi kleurtje - een streeling van het oog - ontdekt, is het hem een onafwendbare gewoonte geworden, er even met zijn mesje aan te krabben en onmiddellijk springt het vernisje er af en verschijnt de grondkleur, die gewoonlijk alle
| |
| |
beschrijving tart. Die tegenstellingen, die kontrasten vooral hebben hem getroffen - ze hebben hem doen walgen. Elsschot behoefde niet bij anderen te rade te gaan - hij heeft eenvoudig zijn oogen uitgewreven. Daaraan is het dan ook te wijten, dat zijn cynisme zoo heelemaal persoonlijk is. Het is natuurlijk mogelijk, en zelfs waarschijnlijk, dat zijn gansche manier van schrijven aan anderen herinnert, maar daarmee wil nog niet gezegd zijn, dat hij daarom beïnvloed is geworden. Zijn visie is die van den diep ontgoochelde, welke koud en onverschillig tegenover de feiten staat zonder ze te beoordeelen en die zich zoodoende alle verdere teleurstellingen zal vermijden.
In 1913 verschijnt zijn eerste roman, Villa des Roses, en van de eerste bladzijden af blijkt het, dat hier iemand aan 't woord is, wien het niet aan talent ontbreekt. In dit eerste werk is Willem Elsschot echter nog wat milder gestemd, alhoewel zijn cynisme reeds sterk om den hoek komt gluren. Hij vertelt in simpele, eenvoudige woorden, zonder zich te vermoeien. Hij zoekt geen effekten te bereiken en daarom moet hij ook nooit naar adem snakken. Hij schildert ons het gebeuren af in enkele rake trekken en werpt al het overbodige als ballast over boord.
In dit boek vinden we feitelijk niet, wat we in al zijn andere romans wel aantreffen, namelijk een centrale hoofdfiguur. Het is eenvoudig een objektieve kijk op het leven van doodgewone menschen met hun hoedanigheden, maar vooral met hun gebreken - en die objektiviteit bewijst dat Elsschot op dat oogenblik zelf alle geloof in de deugden van 't menschdom nog niet verloren heeft, alhoewel hij er toch al sterk aan twijfelt. Het boek is nog licht gekleurd, alle zerpe wrangheid blijft er aan vreemd.
Mijnheer en Madame Brulot houden een kosthuis ergens in een stille buurt van Parijs. Na ons in een eerste hoofdstuk met de gewone doening van het pension vertrouwd gemaakt te hebben, verhaalt de schrijver ons eenige episoden uit het leven der verschillende kostgangers, een doodgewoon leven, zonder eenige excentriciteiten, en dat daarom juist zoo bijzonder echt aandoet. Madame Gendron, die zoo oud geworden is waarschijnlijk omdat ze zelfs niet meer alleen kan doodgaan, wordt door de pensionhoudster uitgezogen, dat het een aard heeft. Behalve dat ze onderhevig is aan al de ongemakken van den ouderdom, lijdt ze daarbij
| |
| |
nog aan kleptomanie. Eens wordt ze gedurende een feestje gesnapt bij het wegmoffelen van appelsienen. Als Mijnheer Brulot haar dan bedreigt al haar geld te zullen verdeelen, wordt de oude woedend en zint op wraak. Ze vindt dan ook een slachtoffer in Chico, het aapje van Madame Brulot: haar ‘ouistiti sapristi’, ‘fils à sa mémère’, ‘grosse bébêté’ en zoo meer. Op een namiddag als ze de kans schoon ziet, zwiert Madame Gendron ‘le fils à sa mémère’ in den haard en laat hem levend roosteren. Het vale, kleurlooze, ja nuttelooze leven van Madame Gendron wekt bij Elsschot niet meer medevoelen op dan het opstellen van zijn menu.
Mevrouw Dumoulin, die een weinig aan grootheidswaanzin lijdt, en de timide Noor Aasgaard betalen beiden ook boven den minimum-pensionprijs. Verder verblijven er behalve eenige personages van minder belang nog de levensmoede Brizard, die zich dan ook zelfmoordt in het pension - zijn lijk wordt in de kamer van ‘de oude’ neergelegd, wat haar de sensatie bezorgt nog eens met een man alleen te zijn -, Martin, die een half jaar met twee Poolschen in het huis logeert en zich ten slotte aan de betaling onttrekt met de schriftelijke belofte te betalen binnen onbepaalden tijd en nog al met interest, en Grünewald, een Duitsche handelsbediende, die kost wat kost een echt lief in Parijs wil hebben en er dan ook in slaagt Louise, een brave jonge weduwe, te verleiden.
Louise, de nieuwe meid, wordt door elk der heeren op zijn manier bestormd en het is Richard Grünewald, die den slag thuis haalt. Hoe roerend-eenvoudig is ook dat briefje niet, waarin Louise haar geliefde smeekt haar te verlaten voor ze zich geheel heeft overgegeven, indien hij het niet ernstig meent. Het mondelinge antwoord is het traditioneele schat, engel, eeuwig en dergelijke - natuurlijk ontbreekt de eed ook niet. Alles verloopt als de ordinairste liefdesidylle - de egoïst Grünewald heeft reeds een andere vrouw op 't oog, als Louise ten gevolge van de vruchtafdrijving nog in de pijnen ligt.
Maar toch kan men Elsschot geen banaliteit aanwrijven. Hij stelt de zaken voor zooals ze zijn, zonder ze op te smukken en vertelt op een ironischen, spottenden toon. Zelfs bij de definitieve ontknooping van de idylle ergert hij zich niet. Het leven is zoo, hij maakt er zich niet boos om. De indruk, dien we na lezing van
| |
| |
het boek behouden, is die van een eerlijke, objektieve weergave van zoo'n milieu, waarin vooral de figuur van Louise ons sympathiek is.
In 1920 verschijnt het tweede werk van Elsschot, ditmaal een korte novelle, Een Ontgoocheling, en bij het eerste zicht kan dit werkje voor velen ook wel een ontgoocheling geworden zijn. Immers, Elsschot is veranderd, zijn cynisme heeft geëvolueerd. De nuchterheid van zijn taal doet bij velen misschien onaangenaam aan, en het weze dan ook gezegd, dat ze veel scherper is dan in zijn ‘Villa des Roses’, waar de schrijver zelf nog geneigd scheen, zoo niet aan goede, dan toch aan minder kwade eigenschappen, van zijn personages te gelooven. In ‘Een Ontgoocheling’ niets meer daarvan. Hij vertelt met zakelijke koelheid den tegenspoed van de familie de Keizer. Heel raak schetst hij ons den weinig ontwikkelden sigarenfabrikant, die, omdat zijn zoon een groot hoofd heeft, in hem denkt een genie ontdekt te hebben. Karel, die voorbestemd scheen - althans volgens zijn vader - om advokaat te worden, verwaarloost zijn studiën en na nog even op een bureel schipbreuk geleden te hebben, stelt hij zich tevreden met het beroep van drukkersgast. Door niets, maar dan ook door geen enkel zinnetje, laat de familie de Keizer hooren wat een ontgoocheling hun zoon in hun leven gebracht heeft. En toch voelen we uit het heele verloop van de handeling hoe tragisch en hoe ontzettend dit feit bij die menschen inslaat. Met één slag wordt al hun hoop, al hetgeen ze zich als doel gesteld hadden, vernietigd. Het leven biedt niets aantrekkelijks meer voor hen en vader de Keizer, die ook als voorzitter der ‘Lustige Whistspelers’ moest aftreden, gaat er langzaam aan kapot. Alle levensmoed, alle levensenergie, wordt uit hem verdreven.
Kort op ‘Een Ontgoocheling’, nl. in 1921, volgt De Verlossing en deze roman wordt gewoonlijk als zijnde minder geslaagd aangezien, eenvoudig omdat het niet klaar is waar de auteur nu feitelijk naar toe wil. Hij beschrijft ons den verwoeden strijd tusschen een vrijzinnige, Pol van Domburg, en den pastoor op 't platte land. In tegenstelling met al zijn andere werken evokeert Elsschot hier toestanden, die niet zoo algemeen toepasselijk zijn - ze zijn veeleer echt Vlaamsch. Deze strijd, waarin de ‘geus’ steeds machteloos het onderspit moet delven, werd ook door andere Vlaamsche
| |
| |
schrijvers behandeld, o.a. door Buysse; en door Teirlinck-Stijns ook in ‘Arm Vlaanderen’. De toestand van den vrijdenker is buiten gewoonweg onhoudbaar, de geestelijkheid is oppermachtig en zelfs de graaf moet zijn duimen leggen voor den pastoor.
Van Domburg wordt hier echter niet in een mooi daglicht geplaatst, hij krijgt geen martelaarskroon. Daar waar Teirlinck-Stijns positief stelling nemen en hun dorpsonderwijzer werkelijk een mooie rol doen spelen, blijkt Elsschot het zoo niet bedoeld te hebben, want hij schildert een portret van Pol, dat ons nu precies niet sympathiek tegenover hem doet staan. Deze wordt ons voorgesteld als een ruwe, niets ontziende kerel, die als winkelier eerst min of meer in goeden doen geraakt, maar door toedoen van den sectarisch aangelegden pastoor Kips gekelderd wordt, tot hij, op sterven liggend, dezen laatste omverschiet, hem aldus een tamelijk hardhandige uitnoodiging bezorgend voor de groote reis. Maar als Elsschot ons dus dien strijd heeft willen schetsen, dan blijkt ons niet goed wat de rest er nog wel bij doen komt. Hij verhaalt immers verder nog hoe de zaak terug opbloeit, en hoe Van Domburg's dochter Anna - de eenige van de drie, die niet in een klooster is gegaan - een ware kwezel wordt. Ze staat zelfs zoodanig in de gratie van mijnheer pastoor, dat deze laatste, die vreest, dat ze van verveling zou sterven, haar Bijou kadeau geeft ‘die toch sukkelachtig werd, aan schurft leed en bijna blind was.’ De kwezel laat een kindje doopen buiten weten van de ouders en daarmee sluit het boek.
Er ligt wel een zekere waarschijnlijkheid in de veronderstelling, dat de schrijver de dochter boete laat doen voor hetgeen haar vader misdreven heeft. En dit vermoeden wordt bevestigd door het slot, waar ze een zieltje redt in de hoop de straf van haar vader te verlichten. Immers Elsschot doet den pater, die het kind doopt, tot Anna zeggen: ‘Je kon niets beter bedenken tot heil van je vader.’
Zijn volgende roman is Lijmen (1924) en dit werk is ontegensprekelijk het meest cynische boek van Elsschot. Het geeft ons een kijk op het moderne zakenleven. Het is een fragment uit de historie van een geslepen gentleman-uitzuiger, die voor niets staat. Hij begaat niets, dat strafbaar is voor de wet, hetgeen niet belet, dat zijn zaakjes alles behalve proper zijn. Bohrmann, de sluwe
| |
| |
directeur van een wereldtijdschrift zonder abonnenten, dat verschijnt bij gelegenheid, tracht zijn slachtoffers te ‘lijmen’. Hij wil hun een zoo groot mogelijk aantal nummers van zijn prulwerk opsolferen, waarin hij altijd in letterlijk dezelfde zinswendingen den lof van al wat maar denkbaar is maakt. Hij levert die nummers ook werkelijk, maar dan ziet de klant maar eerst waarmee hij op zijn dak zit. De in schijn eerbare handelsman, die zich overal met ontzag begroet ziet (behalve daar waar hij zijn toeren uitgehaald heeft), ontpopt zich als een doortrapte fielt. Medelijden is een woord, dat hij uit zijn woordenboek geschrapt heeft. Wat hij aan naastenliefde te kort komt, wordt echter ruimschoots vergoed door een des te grooter portie egoïsme. Menschenkennis bezit hij in overvloed en hij weet zijn slachtoffers altijd langs hun zwakke zijde aan te vallen. Elsschot beschrijft dien onverstoorbaren aftruggelaar op meesterlijke wijze. Hij geeft ons eenige staaltjes van zijn procédés en daar, waar zijn cynisme het scherpst tot uiting komt, is wel in het laatste onderhoud, dat Bohrmann met den smid Lauwereyssen heeft. Diens zuster heeft zich laten lijmen voor zoo maar eventjes 100.000 exemplaren en de weergave van dat lijmen is een stuk werkelijkheid - we voelen het oogenblik meer en meer naderen, waarop die eenvoudige menschen, die nu precies niet in weelde leven, voor den nietsnutten opsnijder gaan capituleeren. Ze loopen er inderdaad ook in, beseffen dan eerst wat ze gedaan hebben, maar dan is het te laat. De smid wordt nog eens op Bohrmann afgestuurd en die enkele bladzijden vooral zijn een voorbeeld van cynisme. We zien hoe die arme werkbaas, overtuigd dat alle tegenstribbelen nutteloos is, zijn eigen leed maar al te goed beseft, terwijl de andere onverbiddelijk de schroef toedraait. Kalm en waardig wordt ook de advokaat van Mevrouw Lauwereyssen afgescheept, klakkeloos bekent Bohrmann den perplexen rechtsgeleerde dat
zijn oplage... 10 stuks bedraagt. Hij overtuigt hem eveneens dat er niets aan te doen is, dat ze zal be-ta-len, want dat hij een aantal ‘brochures’ verkocht heeft, die hij zonder fout zal leveren - en ironisch voegt hij er nog aan toe dat hij de cliché's wat kleiner zal maken als de, rechtsgeleerde niet meer terugkomt, want als deze er nog niet van op de hoogte is,... die werden per vierkanten centimeter gecontrakteerd. Hij geeft den advokaat den gemoedelijken raad die
| |
| |
menschen niet op kosten te jagen, want hun bestelling is op zich zelf al erg genoeg. Cynischer kan het niet. Elsschot heeft ons Bohrmann slechts fragmentarisch voorgesteld - niets buiten hetgeen betrekking heeft op zijn zaak. Hij handelt over zoo'n individu's op een onverschillige manier, terwijl hier en daar zijn spot uitslaat met de goedgeloovige halzen, die zoo maar al slikken wat hun wijsgemaakt wordt.
In 1932 verschenen in ‘Forum’ een tiental gedichten van Elsschot, die uitgegeven werden onder den titel Verzen van vroeger. Die zeer suggestieve titel zegt genoeg. Het zijn inderdaad gedichten, welke hij geschreven heeft tusschen 1907 en 1910 te Parijs en hoofdzakelijk te Rotterdam. Welke is de oorzaak dat hij ze zoo lang onuitgegeven heeft gelaten? Denkelijk het besef dat ze wel heel weinig kans hadden om ook maar een schijn van succes te boeken. Inderdaad, die verzen beantwoordden heelemaal niet aan de eischen, die te dien tijde gesteld werden. Ze zouden onvermijdelijk voor veel te prozaïsch versleten zijn, omdat ze niet overvloeien van emotie. Integendeel, cynisch zijn ze en als Elsschot ze nu publiceert, dan is het waarschijnlijk omdat hij inziet, dat ze nu wél kans hebben om begrepen te worden. Eigenaardig is het dat die verzen, die vóór zijn eersten roman geschreven werden, deze over 't algemeen in koel ongenadig cynisme overtreffen. Zoo ‘Het Huwelijk’, het meest karakteristieke vers van Elsschot, dat als volgt aanvangt:
‘Toen hij bespeurde hoe de nevel van den tijd
in de oogen van zijn vrouw de vonken uit kwam dooven,
haar wangen had verweerd, haar voorhoofd had doorkloven,
toen wendde hij zich af en vrat zich op van spijt.
Hij vloekte en ging te keer en trok zich bij den baard
en mat haar met den blik, maar kon niet meer begeeren,
hij zag de grootsche zonde in duivelsplicht verkeeren
en hoe ze tot hem opkeek als een stervend paard.’
Dit laatste vers vooral, waarin Elsschot zoo kernachtig de verhouding van het huwelijk schetst, doet sommigen steigeren. Hij bereikt er inderdaad wel een toppunt van cynisch sarcasme, als
| |
| |
men ziet hoe bitter zijn oordeel over het huwelijk is, hoe wrang zijn meening over den hoon, het onrecht, die het voor de vrouw insluit.
Een motief, dat bijna in alle gedichten van Elsschot terugkomt, is het klare besef - de zerpe zekerheid dat de ouderdom langzaam al de levenskrachten dooft - den mensch maakt tot een nutteloos, hulpeloos schepsel, dat eindelijk tot het inzicht gekomen is, dat het tot hiertoe op illusies geteerd heeft - illusies nagejaagd heeft, die één voor één verdwenen zijn als de herfstbladeren aan de boomen. Willem Elsschot beschouwt het leven als doelloos en die visie doorvoelen we dan ook in zijn verzen. Ook in zijn gedichten aan de Moeder gewijd ziet hij den eeuwigen doodendans achter het uitgeleefde moedergelaat.
In zijn eerste gedicht klinkt zijn cynisme nog gedempt. Het gaat over een tot op den draad versleten moederke, dat kalm en gelaten op den dood wacht:
‘Mijn moederken, ik kan het niet verkroppen
dat gij gekromd, verdroogd zijt en versleten,
zooals een pop, waarin een hart zou kloppen,
door 't volk bij 't heengaan in een huis vergeten.
Ik zie uw knoken door uw kaken steken
en diep uw oogen in het hoofd gedrongen.
En ik ben gansch ontroerd en kan niet spreken,
wanneer ge zegt “kom zit aan tafel jongen”.
Ik hoor u 's avonds aan de muren vragen
of gij de vensters wel hebt toegesloten.
Gij kunt den mist niet uit uw hersens jagen.
Uw lied is uit, gij kreunt de laatste noten.
Daar in de verte wordt een put gegraven,
Ik hoor zoo goed het ploffen van de kluiten.
En achter 't huis zie ik een schimme draven:
hij staat waarachtig reeds op haar te fluiten.
- Kom in, Mijnheer, ik stel u voor aan Moeder.
- Vrees niets, kindlief, al heeft hij naakte beenen,
hij is een vriend, een goede vriend, een broeder:
hij is niet ruw, hij wandelt op de teenen.
| |
| |
Tot weerziens dan. Ik kom vannacht of morgen.
Gij kunt gerust een onze vader lezen,
en zet uw muts wat recht. Hij zal wel zorgen,
dat gij geen kou vat en tevrêe zult wezen.’
Gevoeliger gedichten zijn ongetwijfeld geschreven over de Moeder, maar dat neemt niet weg het algemeen menschelijke, dat er hier in opgesloten ligt - de heiligheid van het moederschap wordt hier niet op de groote trom verkondigd - het doet meer het tragische van een menschenlot inzien.
Bitter wordt hij vooral in zijn sonnet over de Moeder, waar hij den slaap van den Vader vergelijkt aan dien van een rustig beest en dat eindigt:
‘Laat niet uw dagen slinken in verdriet;
geen macht die tanden aan uw mond verstrekt
of ooit weer zog in uwe borsten wekt.
Er is niets aan te doen, zooals ge ziet.
Drink dus een druppel bij een passend lied,
Daar schele Piet reeds met uw teenen trekt.’
Maar geweldig zerp en wrang klinkt ‘De Klacht van den Oude’ - heel anders in ieder geval dan de meeste dichterlijke ontboezemingen aangaande den ouderdom. Hier geen oppervlakkig eerbiedbetoon voor grijze haren - geen kalm en glimlachend terugzien op vroegere jeugdzonden - maar integendeel een voortleven van oude begeerten, die tot elken prijs bevrediging zoeken:
‘Helaas, ik schaam mij en beken
dat ik wel diep verdorven ben.
Want God en Ziel en andre dingen
waarvoor de menschen psalmen zingen,
Geweten, Vaderland in nood,
de Sterrenhemel en de Dood,
het wil, het wil tot mij niet spreken,
wat ik ook tracht het ijs te breken.
| |
| |
Maar waar ik wel toe ben bereid,
dat is voor elke jonge meid
zooals er honderdduizend loopen,
de kleeren van mijn lijf verkoopen
en heel mijn huis en heel mijn vrouw.
Ik zou het doen, en geen berouw
zou in mijn oogen staan te lezen,
en 't zou nochtans een misdaad wezen.’
Het andere thema, dat nog al vaak voorkomt in Elsschot's gedichten, is de sukkelaar, de arme en ook de gebrekkelijke. Als hij daarover schrijft hooren we een gansch ander geluid dan we gewoonlijk in dergelijke omstandigheden te hooren krijgen. Elsschot weeklaagt niet, jammert niet, hij haalt in spottende, sarcastische termen de wantoestanden aan, die heerschen - het eenige recht van den werkezel: ‘zweeten en zwijgen’ - zoo de Baggerman, waarin hij zegt diep ontzag te bezitten voor den naarstigen wroeter, van wie de koeien loeien dat hij een luiaard is als hij maar even ophoudt om uit te blazen. Het dicht eindigt:
‘Het is des Heeren wil of 't zou niet wezen.
En trouwens man, het slijk moet uit de sloot.
Wees dus maar stil, ge zijt toch spoedig dood:
Als gij in 't water kijkt, dan kunt ge 't lezen.’
Ook geeft hij lucht aan den afschuw, dien de armen inboezemen. Zoo schampert hij:
‘Wees blij dat men u blijft gedoogen:
ge hebt geen wimpers aan uw oogen
en maakt de rijke kinderen bang.’
En ook het oneindige leed, dat een misvormde, een bult te dragen heeft, treft hem zoodanig zelfs dat de bult de misdadigers met een onrustig geweten toeroept:
‘komt op, geeft hier wat u bezwaart,
ik zal het torsen zonder klagen,
als gij zoo lang dat ding wilt dragen.’
| |
| |
Men zal allicht begrijpen, dat deze gedichten niet bestemd waren om in te slaan in de periode der Van Nu en Straksers en zelfs daarna.
In 1934 verscheen Kaas, een roman, die niet lang als de jongste van Willem Elsschot mocht doorgaan, want reeds is een volgende in druk.
‘Kaas’ schijnt zoowat een tegenhanger te zijn van ‘Lijmen’. Inderdaad, hier wordt de draak gestoken met menschen, die te zwak zijn om het geluk te grijpen als het hun door de handen glijdt. Als in zijn oudere werken blijft Elsschot hier ook koud en ongevoelig voor de jammerlijke mislukking, die zijn held ondervindt. Men kan bij het lezen van ‘Kaas’ Frans Laarmans houden voor een sul, een sukkelaar en al wat men wil, maar medelijden gevoelt men niet met hem.
Frans Laarmans is een geboren bureelrat. Op het onverwachtst wordt hem de gelegenheid geboden zich op te werken en krijgt hij de officieele vertegenwoordiging van een kaashandel voor België en het Groothertogdom Luxemburg. Dadelijk begint hij zijn tijd te verprutsen met het zoeken naar een gepasten firmanaam en een behoorlijk telegramadres, met het aankoopen van bureelmeubelen en dergelijken onzin meer; slechts aan één zaak denkt hij niet: aan het plaatsen van zijn bollen Edammer. Treffend is het onderscheid tusschen hem en zijn agentje uit Brugge, die een heel bescheiden briefje heeft geschreven en... er in geslaagd is vier duizend tweehonderd kilo kaas te verkoopen. Laarmans zal maar weer zijn kantoorkruk gaan opzoeken - hij deugt werkelijk voor niets anders. Handelen, daden stellen kan hij niet. Dit wordt echter niet uitgedrukt, men kan het alleen opmaken uit het verhaal. Telkens als hij een beslissing moet nemen, aarzelt hij en laat hij zich beïnvloeden; dit blijkt nog eens op 't laatste als hij bloemen voor 't graf van zijn ouders gaat koopen. Hij beloert de kleine chrysanten, maar laat zich toch de grootste opsolferen.
Zooals reeds gezegd, cynisch ongevoelig is de schrijver het gansche boek door. Zijn spot is echter minder bijtend scherp dan in zijn vorige werken.
Toch is zijn hekelspot steeds raak, zooals bij het beschrijven van Laarmans' ‘entree’ in het vriendenklubje van Van Schoonbeke.
| |
| |
Nuchter, geweldig nuchter, is het begin, waarin Laarmans den dood van zijn oude moeder beschrijft - en onwillekeurig herinneren we ons dat ditzelfde thema Elsschot ook een paar verzen geïnspireerd heeft. Deze beschrijving is echter van een alles tartende nuchterheid - zoo hevig dat zich hier nogmaals de vraag stelt: Is dit cynisme slechts een literaire houding bij Elsschot of is het ook zijn levensuiting? In zijn inleiding zegt hij zelf: ‘Het effekt, dat men bereiken wil, moet kloppen met iemands eigen gemoedstoestand.’ Verder verkondigt hij in diezelfde inleiding allerlei waarheden, die alles behalve nieuw zijn, zooals: ‘Men probeert ook niet te baren. Waar zwangerschap bestaat, volgt het baren van zelf, te gepasten tijde.’ Maar dit belet niet dat die waarheden, hoe oud ze ook zijn, steeds waar blijven.
In December 1933 voleindde Elsschot zijn jongste boek Tsjip, dat in 1934 verscheen in ‘Forum’. Het is de overwinningszang van een kleinzoon. Wie het boek leest, zonder naar de opdracht te kijken, zou allicht geneigd zijn te gelooven, dat er van het cynisme van Elsschot niet veel meer overschiet dan een zekere koele, soms ietwat spottende realistische schrijftrant. De opdracht aan zijn kleinzoon, Jan Maniewski, verklaart veel.
In die twee bladzijden toont hij aan dat hij nog steeds dezelfde cynisch-ongeloovige is als voorheen. Hij heeft een bitter-wrangen smaak in den mond en zijn diepe ontgoocheling komt tot uiting in scherpe, harde woorden. Fantasie en romantiek, wat feitelijk toch alles slechts zelfbegoocheling blijkt, hoort niet bij hem.
‘Trouwens, ginder ver is geen plaats voor kerels met een schorre stem, die weten hoe 't in 't leven gaat. Ook dáar voelt zoo een zich ten slotte verlaten. Ook dáar is hij eindelijk nog slechts een vieze vlek in een onbezoedeld landschap, een hoopje vuil in de feestzaal. En zal ik niet geruster bij den haard stinken dan in dat paradijs?’ Kan het nog nuchterder, nog harder?
Het werk is niets anders dan het verhaal van een episode uit het leven van een meisje-studente, die een vriend, een Poolsch student, thuis binnenhaalt en later ook met hem trouwt. De vraag, welke den lezer in spanning houdt, is: ‘Zal Bennek met Adèle trouwen of zal hij haar laten zitten?’ De meest waarschijnlijke oplossing is natuurlijk de laatste, te meer daar Benneks vader zich radikaal tegen dat huwelijk verzet. Maar door een wonder, dat
| |
| |
niet nader wordt verklaard, slaagt Bennek er in zijn vader van opinie te doen veranderen en het huwelijk grijpt toch plaats. Een wending, die voor Elsschot misschien wel wat verrassend mag heeten. Het boek is daar echter niet mee ten einde, het vervolgt tot er in Polen een zoon geboren wordt. Het jaar daarop komt die nieuwe mensch zijn verlof aan zee doorbrengen en sluit er een verbond met zijn grootvader, die hem als ‘Tsjip’ herdoopt. De auteur, die zelf de nieuwbakken grootvader is (het boek is in den ik-vorm geschreven), verwekt den indruk mét zijn kleinzoon een sprankje geloof weergevonden te hebben - maar de stijl, de manier van kijken op de dingen, de zeggingswijze, blijven steeds dezelfde. Dit blijkt vooral in dit deel van het boek, waar het huwelijk groot gevaar loopt af te springen.
Wanneer het werk heelemaal doorgelezen is, blijkt het maar al te duidelijk, dat de schrijver een vleugje hoop heeft teruggevonden. De grootvader gaat heelemaal op in zijn kleinzoon, er bestaat niets meer voor hem dan zijn Jan. Beweren, dat dit een ommekeer bij Elsschot beteekent, is op zijn minst erg overdreven; hoogstens is het werk in zijn geheel milder gestemd dan zijn andere werken.
WILLY VAN CAUWENBERG.
(Slot volgt)
|
|