De Vlaamsche Gids. Jaargang 24
(1935-1936)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 122]
| |
De internationale Tentoonstelling voor Moderne Kunst in de Wereldtentoonstelling te BrusselGa naar voetnoot(1)Alles te zamen genomen, meen ik dat deze tentoonstelling van Moderne Kunst, daar zij een meer bepaald omschreven doel nastreeft dan die van Oude Kunst, er toe gekomen is een homogener uitzicht te verkrijgen en als overzicht van de hedendaagsche schilderkunst in België en in enkele Europeesche landen, meer beteekenis dan de andere, eenige stappen verder op touw gezet. Het belang van zulkdanige internationale exposities van moderne kunst zal er wel in liggen, dat ze ons, met bijna regelmatige tusschenpoozen, de gelegenheid schenken de verschillende strevingen te confronteeren, zooals deze zich in allerhande landen en scholen openbaren. Wat niet wegneemt dat ze uiteraard van een heel ander begrip uitgaan dan de tentoonstellingen van oude kunst. Voor de vroegere meesters is door den tijd zelf die selectie aangericht, welke voor de hedendaagsche kunstenaars door tijdgenooten, van nog weinig constante en vaak heel wisselvallige en tegenstrijdige standpunten uit, moet worden aangedurfd, het historisch perspectief op de kunstevolutie vooralsnog ontbrekend, zoodat de eischen, die men aan zoo'n moderne tentoonstelling stelt, altijd minder streng zullen zijn dan diegene, waaraan een geschiedkundige tentoonstelling dient te beantwoorden. Voorzeker zullen ook deze moderne tentoonstellingen ons een keur moeten bieden, een zoo streng mogelijke keur, maar feitelijk kan de schifting zoo ver niet gaan, noch zoo vrij geschieden als wanneer men met kunstwerken uit een ver verleden te doen heeft. In geen geval kunnen ze, 't schijnt wel een waarheid als een koe, wat anders brengen dan wat er beschikbaar voor is: om meesterwerken te toonen, moeten er meesterwerken bestaan. Zoo er dus in 't algemeen nog al klachten opgegaan zijn tegen deze tentoonstelling, zoo | |
[pagina 123]
| |
de eindindruk bij velen niet onvermengd gunstig is, zal zulks niet zoozeer aan den planmatigen opzet of de uitvoering van het programma worden toegeschreven, als aan den toestand van de schilder- en beeldhouwkunst zelve, in België en in het buitenland, gedurende de periode welke hier in oogenschouw wordt genomen. Toch dient voorbehoud gemaakt wat de wijze betreft waarop, eens te meer, de keuze der werken is geschied. Het overal uitgebazuind beginsel ten spijte, dat het ditmaal de inrichters zouden zijn, die de verantwoordelijkheid van die keuze op zich zouden nemen en zelven zoowel in particuliere verzamelingen als in de werkplaatsen der kunstenaars de werken gaan uitpikken, die zouden worden tentoongesteld, de beste dus die van elken schilder zouden bijeen te brengen zijn, is in de practijk, in de meeste gevallen, van dit gezond beginsel afgeweken geworden, zoodat 't veelal de schilders geweest zijn, die, volgens het gebruik, de werken hunner gading hebben ingezonden. Wanneer men weet dat voor de meeste schilders hun beste doek altijd het laatste is, en wanneer men ook hun verlangen kent om aan het publiek bij voorkeur hun jongste prestaties te toonen, begrijpt men licht waarom aan de inzending van zoovele onzer moderne meesters het overzichtelijk karakter ontbreekt, waarop reeds zoo dikwijls is aangedrongen. Zoo'n wereldtentoonstelling zou er moeten toe komen, door drie of vier bij uitstek representatieve doeken, een begin van synthese van heel het werk van elk dier meesters uit te bouwen en er zich niet tevreden mede stellen, zooals een driejaarlijksche bijv., enkele nog niet droge, pas uit het atelier gehaalde schilderijen uit te stallen, door de makers naar eigen goedvinden geleend. Indien dus voor verschillende onzer Vlaamsche kunstenaars het geëxposeerde niet erg karakteristiek blijkt te zijn, moet deze tekortkoming worden toegeschreven aan het reeds vermelde feit, dat in plaats van een keur uit heel hun oeuvre, door bevoegde en voor hun keuze aansprakelijke comitéleden op zich genomen, het vooral uit hun jongste periode voortstammende doeken zijn, welke hier voor den dag zijn gekomen. Vermits, zelfs voor schilders van groote waarde als Frits van den Berghe, Floris Jespers, Gustaaf van de Woestijne, Albert Servaes. Jan Brusselmans enz., om slechts de belangrijkste te noemen, bepaald die nieuwste werken niet tot hun beste behooren, noch tot deze welke hun eigenschappen het zuiverst, het volledigst in het licht stellen, valt het des te meer te betreuren, dat het inrichtingscomité het selectie-beginsel niet verder doorgedreven heeft, dat hier diende te worden voorgeschreven en, zoo noodig, draconisch gehandhaafd. Wat een prachttentoonstelling zou men, met de thans in Vlaanderen beschikbare krachten, op touw hebben kunnen zetten, indien men, kritischer te werk gaande, uit het vaak superieur werk onzer moderne schilders enkele doeken hadde gekozen, die, in den loop | |
[pagina 124]
| |
hunner evolutie ontstaan, er de verschillende fazen van meesterlijk zouden hebben afgestippeld!... Moet dus tegen de schifting der werken heel wat voorbehoud gemaakt, zoo dient daarentegen erkend, dat de vaststelling van de hier vertegenwoordigde kunstenaars met vrij veel beleid en energie is doorgevoerd. Er zullen heel wat onweerswinden opgestoken zijn, en over het hoofd der inrichters gevaren, eer de lijst der uitgenoodigden opgemaakt en afgesloten is kunnen worden, als voor ons liggend. Deze lijst staat beslist in het teeken van een breed opgevat modernisme, zoodat, wat zelden voorkomt, deze tentoonstelling van hedendaagsche kunst inderdaad uit naar den geest en de techniek moderne kunstwerken bestaat, met uitsluiting van al wat academisch, routine-achtig, ouderwetsch mag heeten. In een land waar de schilderkunst bijna een staatsinstelling is geworden en waar enkele duizenden schilders, met min of meer succes, het penseel hanteeren, alle scholen en alle richtingen vertegenwoordigend, de meest afwisselende opvattingen en procédés toepassend, mag het bijna als een gebeurtenis begroet, wanneer er een groote, kwasiofficieele, bij uitstek plechtige tentoonstelling geopend wordt, waaruit al diegenen zijn geweerd die niet tot de levende uitingen van het hedendaagsch strijdend en experimenteerend kunststreven behooren, of die niet tot de onaanvechtbare meesters van hun generatie zijn te rekenen. Zoo heeft men bijv. een grooten schoonmaak gehouden onder die ontelbare epigonen van het landelijk impressionnisme, die in België in alle hoeken en kanten nog zoo welig woekeren, evenals onder de anecdotische neo-klassicisten, welke eveneens voortgaan onvermoeid voor een passieve kliënteel te arbeiden. Geen kilometers van die traditioneele landschappen, stillevens, genrestukjes, zooals in alle driejaarlijkschen voorkomend, hoeft men zuchtend voorbij te draven. Daarentegen zijn de deuren wijd opengezet voor de, met of zonder grondige reden, als de beste onder de allerjongsten beschouwde schilders en beeldhouwers. Zoodat van Ensor en Laermans af, die hier het oudste levende geslacht onder 't oog brengen, tot Van Dyck en Malfait, die er als afgezanten van het jongste optreden, over schilders als Delaunois, De Saedeleer, Vaes, Baeseleer en Opsomer aan den eenen kant, Permeke, De Smet, Jespers, Paerels, Daeye, Schirren aan den anderen kant, al de verschillende generaties van de Belgische schilderkunst van 1870-80 tot heden vertegenwoordigd zijn, onder hun, in 't algemeen gesproken, meest vooruitstrevende en meest kenschetsende gedaanten. Voor een paar gestorven meesters is ook in deze tentoonstelling plaats ingeruimd, wijl men de meening toegedaan is geweest, dat, zonder hen, het synthetisch overzicht, waarnaar men streefde, leemten zou hebben vertoond, waardoor aan de beteekenis van het geheel aanzienlijk te kort zou worden | |
[pagina 125]
| |
gedaan; daarom zijn werken opgenomen van Rik Wouters, Jacob Smits, Auguste Oleffe, Louis Thevenet en Armand Rassenfosse. Men vraagt zich af waarom ook Theo Van Rysselberghe en vooral Xavier Mellery en William Degouve de Nuncques in deze retrospectieve afdeeling niet binnengehaald werden. Ten opzichte van de levenden is de keus breed en toch betrekkelijk streng geweest (moest mij persoonlijk bij zoo'n gelegenheid, loutere veronderstelling, dictatoriale macht worden toegekend, zoo zou ik liever nog heel wat meer snoeien, ten einde voor de uitgelezenen meer ruimte beschikbaar te krijgen.) Belangrijke weglatingen zijn niet te vermelden, behalve Prosper de Troyer, René Guiette en René Magritte. Wat de jongeren betreft, zijn verschillende beginnelingen aanwezig, die voorloopig weinig of niets persoonlijks aanbrengen. Naar 't heet, is 't beter te breed dan te eng te zijn en iedereen zijn kans te geven. Veelbelovend is dit jongere geslacht voorzeker niet. Men voelt dat het zijn weg nog niet heeft gevonden; het staat aarzelend tusschen velerlei aanvechtingen, uit zijn lood geslagen door de vele theorieën en leuzen waarmede men het tracht te paaien en waartusschen het niet vermag te kiezen; het schijnt niet meer door dat hartstochtelijk idealisme voortgedreven, noch door die vastberaden overtuiging, die felle geestdrift, waarmede de mannen van den Laethem-kring, twintig jaar geleden, hun revolutionair werk hebben aangepakt, dat ze door dik en door dun tot een goed einde hebben doorgevoerd. Een zekere lakschheid, te veel schuchterheid schijnt deze vroegrijpe en te voorzichtig gestemde schilders in hun normale ontwikkeling tegen te houden; daarenboven zijn de meesten vakkundig zwak onderlegd. Het voornaamste voordeel van onze groote expressionnisten is geweest dat, hun deformatie en hun systematische styleering ten spijte, allen uitstekend konden teekenen en schilderen. Dat vast, stellig formuleeren van de omtrekken, dat rustig, berekend wegen van de volumen, dat bewust, vernuftig indeelen van de compositie, voelt men achter de schijnbaar meest willekeurige figuren van een Constant Permeke of een Gustaaf De Smet als de ruggegraat van hun werk. Doch dat alles mist men bij de meeste jongeren, geroepen om eerlang ons expressionistisch geslacht te vervangen, maar die er, heusch, weinig toe voorbereid schijnen. Evenmin ontdekt men bij hen dit coloristisch onfeilbaar instinct, waardoor die zelfde Permeke zijn bruinen-zwart-schilderingen met onvermoede verteederingen in de ruwe verf weet te verlevendigen, waardoor die zelfde De Smet een zoo verfijnde en rijke kleurengamma vermag te scheppen, krachtig en delikaat, voornaam en treffend, waardoor 't een Floris Jespers gegeven is den blijden regenboog van zijn kleurenfantazie over een feeërieke wereld te spannen, met nerveuze kleurtrillingen als | |
[pagina 126]
| |
van booglampenlicht. Het rake, actieve, beweeglijke van de kleur schijnen deze jongeren weer ingeboet te hebben, waar ze, de eenen met een flets, dof koloriet zonder weerschalling, de anderen met een nevelig, omvoold licht, hun zwak omlijnde, geen volte meer vertoonende menschen en dingen vlak op het doek schetsen. In de eerezaal triomfeeren James Ensor en Rik Wouters, al het andere in de schaduw stellend, jong van hart en durf, ondanks de jaren die reeds over hun werk zijn heengegaan. Belangrijker dan alle andere is Permeke's inzending, drie groote schilderijen, twee groote teekeningen, als boomen sterk en gezond, stevig van wortelen, diep en warm van toon: een mannenfiguur vol ingetogen kracht, gespannen naar binnen en naar buiten, de bekende ‘Zeug’, dit onovertroffen kleurpoëma van goud en roos, en een breed opgezet, episch landschap uit Vlaanderen, in een lichtenden nacht als bij Rembrandt op het doek opgetooverd, reëel door zijn verhoudingen en toch onwerkelijk door zijn gevoel. Aantrekkelijk ook de inzending van De Smet, een winterlandschap met stille contrasten, eens te meer getuigend van een buitengewone plastische eenheid en omslotenheid, twee vrouwenfiguren vol teerheid, van een verfijnd-zeldzaam coloriet, scherp in de kontoeren gevat. Van Albert Servaes drie dichterlijke evocaties van het Leie-landschap, in den toover van een transfigureerend licht, waardoor al de details duidelijk onderstreept en toch harmonieus in het geheel versmolten worden. Naast het voortreffelijkste, mag ook wel het slechtste genoemd: het weerzinwekkend gekladder van Ramah en Paul Maas, tot een vormloozen kleurenbaaierd ontaard. Onder de beeldhouwers is Rik Wouters weer de primus inter pares: wat 'n diep-ademende kracht, wat 'n beteugelde bewogenheid! Georges Minne komt niet tot zijn recht door wat in de zaal van hem getoond wordt; gelukkig is op enkele stappen van den ingang, in de open lucht, zijn ‘Fontein met de knielenden’ opgericht, een meesterwerk. Oscar Jespers, Jozef Cantré, H. Puvrez, A. Wansart en de jonge A. Debonnaire vestigen de aandacht. Ook in de Moderne Kunst vullen buitenlandsche afdeelingen de Belgische aan; deze zijn zeer talrijk; spijtig genoeg werd de inrichting er van ook weer aan elk voor zich werkende commissarissen toevertrouwd, aan wie geene bindende regels opgelegd zijn geworden, zoodat zekere dezer afdeelingen heel en al revolutionair zijn, tot het baldadige toe, Oostenrijk en Polen bijv., andere daarentegen in dienst van de reactie staan, zooals de Italiaansche, waar geen enkele van de toonaangevende meesters van het jonge Italië in opgenomen werd, alleen fabrikanten van chromolithographieën, neo-academische en neo-impressionnistische plaatjes. In de Luxemburgsche afdeeling valt het stoer en sonoor werk | |
[pagina 127]
| |
van Jozef Kutter op, een meester in wording; in de Tchecoslovaksche dat van Filla en Sima; in de Deensche dat van De Dardel. Bij de meesten der Scandinaafsche en Slavische schilders ligt de invloed van Montparnasse er dik op, zoodat in dit cosmopolitisch epigonenwerk weinig of niets terechtkomt van het nationaal karakter, de raseigenschappen: mislukte Lhote-discipelen en halfbakken Picasso-naäpers treft men tot in de uithoeken van Europa aan. Bijzonder arm, vaak onbeholpen zijn de meeste Engelsche schilders, waaronder alleen een paar abstract-cubistische of de nieuwe zakelijkheid toegedane kunstenaars, Wadsworth wel het meest, onze belangstelling vergen. Duitschland doet niet mede. De volledigste en voortreffelijkste afdeelingen zijn de Fransche en Nederlandsche. De Nederlandsche gaat uit van een erg egalitaire, mijns inziens noodlottige opvatting: al de kunstenaars worden op denzelfden voet behandeld en zijn door één enkel doek of beeld vertegenwoordigd; in deze voorwaarden is 't den bezoeker niet mogelijk zich een denkbeeld te vormen van welk werk ook. Ontegensprekelijk kan er een rangorde onder de kunstenaars van een land erkend, en dient deze hierarchie ingezien en geëerbiedigd; de neutraliteitspolitiek, die er in bestaat allen, grooten en kleinen, over denzelfden kam te scheren, is uit den booze; een verraad. Het werk van Jan Sluyters, een ‘Nood Gods’ zonder vroomheid of ingetogenheid, valsch van kleur, slap van vorm, doet den Hollandschen baanbreker geen eer aan. Tot de merkwaardigste prestaties reken ik die van Charley Toorop en Wiegersma (van beiden een zelfportret), ‘Het Paard’, van den onlangs gestorven H. Kruyder, de portretten van D. Ket, C. Eyck, Joep Nicolaas en, den drukkenden invloed van Gustaaf De Smet ten spijte, de, ‘Drie Huizer Vrouwen’ van Leo Gestel, terwijl de twee Hollandsche surrealisten, Pycke Koch en A.C. Willink, van een verrassende zelfbeheersching en bezonkenheid getuigen. De beste Hollandsche beeldhouwer, J. Rädecker, komt niet in den catalogus voor, wel J. Polet en Hildo Krop. Nog erger lijdt de Fransche afdeeling onder een zeer eclectische, d.w.z. laffe gedragslijn. Om niemand te misnoegen, om geen partij te hoeven te kiezen, heeft men zoowel de gemedaljeerde heeren van de ‘Société Nationale des Beaux-Arts’ als de voorvechters van de avant-garde uitgenoodigd, zoodat men, schouder aan schouder, Etcheverry en Matisse, Chabas en Vlaminck, Maurice Denis en Gromaire, Aman-Jean en Picabia, Boushard en Zadkine begroet. Maar men zal er enkele meesterwerken aantreffen, die ruimschoots de moeite van een bezoek loonen: een mannenportret van Derain, een stilleven van Braque, een bloemtuil van Chagall, een vrouwenportret en een rivierlandschap van Raoul Dufy, en van Picasso een blauw ‘Moederschap’ en een | |
[pagina 128]
| |
cubistische ‘Mandolinespeelster’, om slechts het allerpuikste te vermelden. De Fransche jongeren, Brayer, Brianchon, Chapelain-Midy, Legueult enz. reiken ongeveer tot de knieën van hun voorgangers; evenmin als de Belgische schijnen ze een nieuwen bloeitijd in te luiden. Eens te meer blijkt, dat 't veel gemakkelijker is met een kunst af te breken dan er een nieuwe op te bouwen; manifesten volstaan niet. Niet zoo gauw, vrees ik, zal weer een beweging opdoemen als die, twintig jaar geleden in heel Europa, tegen het verkwijnend en in bleeke kleurimprovisatietjes vervloeiend impressionnisme en het ten gronde daarvan liggend primair naturalistisch gevoel, als een stormloop ondernomen, tot eerherstel van de constructieve waarden en de plastische verhoudingen in de kunst leidde, waarbij ook de behoefte aan synthese en stijl, zoowel als aan meer vergeestelijking, meer verbeelding, fantazie en poëzie, oppermachtig op het voorplan trad. Ten slotte zal al wie een open oog, brein en hart heeft zonder al te veel moeite uitmaken wat in al deze actueele kunstuitingen, zoo veelvuldig en zoo uiteenloopend, van nu af ten doode opgeschreven is en wat reeds deel uitmaakt van een klassieke orde. Dat de moderne kunst, wanneer we haar, zooals 't past, alleen naar de echte scheppers, niet naar de epigonen en de dilettanten meten, de eeuwenoude schoonheidstraditie niet heeft onderbroken of verstoord, maar deze op nieuwe grondslagen verjongd en voortgezet, wordt ten duidelijkste uitgewezen door het beste van wat ons in de Wereldtentoonstelling is geboden geworden. En 't moge ons ten zeerste verheugen onze Vlaamsche school in dit grootsch ondernemen, naast de Parijsche, aan de spits der volken te vinden.
ANDRE DE RIDDER. |
|