De Vlaamsche Gids. Jaargang 24
(1935-1936)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 94]
| |
‘Mupenzi’
| |
[pagina 95]
| |
toen de pronkzieke Fatuma vertelde dat zij een eigen nette shimbek en kookhut had, binnen de omheining van Portoegesi's huis; als zij haar koffertje opende en er de schoone paans en hoofd-‘kitambala's’ uithaalde en die vóór haar bewonderaarsters openspreidde, steeg de afgunst en verbazing ten top. ‘Mama-jango!’ riep Katoka van den gongslager Kikenjo, ‘die Portoegesi heeft alle dingen, hij geeft zijn “bibi” alles wat zij wil hebben!’ Allen bromden instemmend. Terwijl zij hare schatten uitstalde, had Fatuma steeds heimelijk het gelaat van Faïla bespied. Met overdreven zorgen lei ze alles zeer traag terug, bovenop een veelkleurigen hoofddoek openspreidend; het koffertje liet zij open staan. Toen de vrouwen heengingen, weerhield zij Faïla zeer vriendelijk, nam den hoofddoek terug uit het koffertje en bond hem haar vriendin om het mooie hoofd. ‘Zie nu,’ fluisterde zij glimlachend en ze hield een spiegeltje vóór Faïla's gelaat. De oogen van het meisje stonden vol bewondering op haar eigen aantrekkelijke beeltenis; zij vouwde verrukt hare handen saam onder haar kin en murmelde, zuchtend van geluk om haar schoonheid: ‘Schoon... hoe schoon ben ik nu!’ Ze kon haar oogen niet afwenden van het verleidelijke spiegelbeeld. Eindelijk maakte zij voorzichtig den schoonen doek los, hield hem eenige stonden opengespreid op hare handen, en stak hem Fatuma toe. ‘'t Is de uwe,’ zegde zij, haar vriendin met een weemoedvol lachje beziende. Deze hield steeds het spiegeltje in beide handen en liet Faïla met den doek staan, terwijl ze haar lachend in de oogen blikte. ‘Dat wordt de uwe,’ sprak zij. Faïla's gelaat betrok: hoe kon die prachtige hoofddoek de hare worden... wat had zij gedaan daartoe? Mupunda's zuster oordeelde het oogenblik gunstig. ‘Wees de vriendin van mijn broer,’ zegde zij. ‘Mupunda heeft mij gevraagd u dien schoonen ‘kitambala’ te geven. | |
[pagina 96]
| |
Het flitste opeens door Fala's brein: in één oogenblik doorzag zij het heele opzet dat aanleiding gaf tot Fatuma's ongewone vrijgevigheid; dat joeg haar onstuimig bloed naar haar hoofd en toen ze, over de schouders van Fatuma heen, Apimolo zag staan die, pratend met den boy van den Portugees, alles bij de twee vriendinnen scherp gadesloeg, wierp zij met minachtend gebaar den hoofddoek op Fatuma's open koffertje en snauwde haar toe: ‘Ik wil niets van Mupunda; zijn oogen bezien mij scheef en zijn binnenste is valsch.’ Fatuma schoot woedend uit: ‘Slecht hoofd! Uw tong spreekt kwaad van Mupunda: hij is het kind van mijn vader en mijn vader is bloedvriend met Tumbo-Molefu, het dorpshoofd. Uw vaders naam is Kazi-mingi, dat is: “veel arbeid”; hij moet doen wat de voornamen in het dorp hem opleggen te doen; hij is geen vrij man geboren zooals de vader van mij en Mupunda, omdat de moeder van zijn vader aan het dorpshoofd in eigendom werd overgeleverd om de schuld van haar vader af te leggen. Een voorname in Wanankundi zal Mupunda worden: gijlieden zijt en blijft basenji's. Mijn hart was goed voor u, mijn handen hebben de uwe gedrukt; ik wasch alles van mij weg wat van u is, trek voort!’ Zij spuwde ten gronde en deed alsof ze schuimend zeepsop van haar voorarmen afwischte; dan draaide zij Faïla met verachting den rug toe. Als een zweepslag had de jonge negerin het beleedigende ‘basenji’ - boschvolk - gevoeld. Nog had Fatuma haar laatste woord maar uitgesproken, of Faïla rukte haar eigen paan los, wierp hem neer en vloog met een woesten gil op haar beleedigster. Haar scherpe nagels ploegden in den blooten rug van Mupunda's zuster en met razernij beukten daarna haar vuisten waar ze raken konden. Lenig als een boschkat keerde Fatuma zich om, krabde, sloeg en vocht uit alle macht. Scherp klonken de gillen van de twee furiën en volk kwam aanloopen. Alras waren de vechtende meisjes omringd door een kring nieuwsgierigen, die gretig toekeken, zonder een vin te verroeren. 't Was een wilde, hardnekkige strijd. De kampsters waren malkaar waard in lenigheid, kracht, vechtlust en moed; haar | |
[pagina 97]
| |
borsten gingen hijgend op en neer en al de spieren van haar jeugdige, prachtige leden spanden. De Portugees had intusschen zijn zaken met het dorpshoofd geregeld en kwam met Tumbo-Molefu, Kisu, Lisasi en een paar anderen naar zijn tent om er die kerels op palmwijn te onthalen. Dat stelde een einde aan het dolle gevecht. De Portugees deed zijn negerin binnengaan. Faïla stond een poos, nog trillend van haat en ongebluschte woede, het voorhang van de tent te bestaren, waarachter haar vijandin verdween; dan spuwde zij ten gronde om haar eindeloos misprijzen te toonen. Zij raapte haar paan op, sloeg hem om haar lijf en vertrok, zonder haast, naar de vaderlijke hut. Heel het dorp was in beroering gebracht door die onverwachte, geweldige vechtpartij en 't was een algemeene verwondering geweest: hoe kon Faïla zoo boosaardig hare vriendin uit vroeger dagen aanvallen? Dat lag toch niet in haren aard; zij was doorgaans zeer vriendelijk en verdraagzaam. Het was een wonderlijke zaak. Mupunda zou de oorzaak van al die herrie kunnen verklaren hebben, maar zijn mond bleef stom en toe. Toen Faïla binnentrad, had zij opgewonden gezegd: ‘Fatuma is valsch. - Njoka, d.i. slang, moet haar naam zijn; ik vocht met haar; zij noemde vader en ons allemaal basenji's.’ Zij was op haar slaapmat gaan liggen met haar paan over haar hoofd getrokken en noch haar moeder noch iemand anders had nog een woord uit haar kunnen hooren. 's Avonds hield Apimolo vruchteloos de hut van Kazimingi in het oog: Faïla trad niet buiten. De nacht kwam en bracht de gemoederen tot bezonkenheid en kalmte. Faïla's zenuwen waren evenwel te fel overspannen geweest en langen tijd lag zij zachtjes te weenen; droefheid en zware onrust waren over haar gekomen; zij overdacht hoe sluw Fatuma was; die zou wellicht haar blanke aanzetten tot het maken van dawa's, die booze geesten tegen haar zouden opjagen. Ook jegens haar moeder was zij wantrouwig geworden sinds deze over Mupunda sprak op het maniokveld. Dat alles holde door hare gedachten en hield zeer lang den slaap van haar weg; eindelijk toch viel zij in weldoenden sluimer. | |
[pagina 98]
| |
Apimolo kon dien nacht geen rust vinden. Slapeloos lag hij te denken aan alles wat zijn vriend Kitato, de boy van den Portugees, hem verteld had. Kitato had het gesprek tusschen Mupunda en Fatuma afgeluisterd, daartoe aangespoord door zijn naijver en jaloerschheid. Weken lang had hij gepoogd de gunst te winnen van de lieve bijzit van zijn baas; hij wist uit ondervinding dat negervrouwen wel haar lijf verkoopen aan de blanken, maar dat haar hart verlangen blijft naar den man van eigen ras en kleur. Fatuma had evenwel noch oog noch oor voor hem en dat joeg zijn verbittering op; aanhoudend bespiedde hij den handel en wandel van de begeerde vrouw. Zoo had hij bemerkt dat zij, telkens de Portugees bij andere blanken een whiskey-avond ging doorbrengen, een zwarten paan omsloeg en verdween in de richting van het soldatenkamp; hij was er van overtuigd dat haar gunsteling daar huisde, en hij had gezworen bij alle geesten haar geheim te zullen kennen. Apimolo was zijn vriend en vertrouweling; dien wou hij bij zich: die zou hem dienstig zijn om zijn wraakplan uit te voeren. ‘Kom naar Lokandoe,’ had hij tot Apimolo gezegd. ‘Bwana Falanka - de gewestbeheerder - is een goed en rechtvaardig mensch: een palaber had ik met een blanke, die mij afzweepte. Hij heeft voor mij recht gesproken. Altijd is hij vriendelijk als ik bij hem ga voor bwana Portoegesi. Falanka heeft geen goede boy's; ik spreek over u, hij neemt u tot boy.’ Apimolo had verbaasd opgezien en hoofdschuddend geantwoord: ‘Zijn er goede blanken? Hebben die een goed hoofd voor zwarten? De blanken verdrukken de negers; zij doen de zwarte lieden hard werken en slaan er op met de fimbo-zweep, gesneden uit het vel van den kiboko; zij komen in de dorpen om dragers, geiten en kippen te halen; zij rooven vrouwen. De blanken zijn slecht.’ Kitato had hernomen: ‘Er zijn bij ons ook slechte lieden en goede. De blanken zijn zooals wij. De kwaden stelen, de goeden geven geld of andere nuttige dingen voor wat zij in de dorpen halen.’ ‘Ik houd niet van blanken,’ had Apimolo besloten. Dan had Kitato de vraag gesteld, die den slaap van Apimolo's oogen hield: | |
[pagina 99]
| |
‘Hoe komt gij aan de bruidsgave, die Faïla's vader eischen zal?’ Daaraan lag hij heel den nacht te denken en langzamerhand zag hij in dat Kitato het goed vóór had. Eer de morgen daagde was zijn besluit genomen: hij zou naar Lokandu gaan zodra Kitato iemand tot hem zond. Zijn vader, Kabaya, vond dat het goed was: Apimolo was een man geworden, zei hij, die moest een vrouw kunnen koopen. Innerlijk dacht hij er bij dat hij op die wijze zelf niets moest bijbrengen, en dat was voor hem het voornaamste. Daar de Portugees er alle belang bij had geen enkelen inboorling tot zijn vijand te maken, had hij zijn negerin aangemaand geen verderen twist met Faïla te zoeken. Dat was van geen effen dakje geloopen: Fatuma's hoogmoed bad er te duchtig onder geleden, omdat een gemeen basenji-meisje het aangedurfd had haar, de ‘bibi’ van een blanke, te slaan in het bijzijn van haar dorpsgenooten. Al had zij voor de bedreigingen van haren ‘bwana’ gezwicht, toch was zij vast besloten haren haat bot te vieren: Faïla moest, tegen haar hart en wil, aan Mupunda gekoppeld worden. Met den hoofddoek dien Faïla zoo smadelijk geweigerd had, zou de moeder voor Mupunda gewonnen worden; hij zelf moest dan aan Kazimingi maar eenige vischhaken ten geschenke geven om ook diens gunst te vinden en hem de zaak van den haan te doen vergeten. Het was voor Faïla een ontstellend geval, daags na het vertrek van den Portugees, haar moeder te zien pronken met den door haar afgewezen kitambala. Majuma had, zonder een woord daarover te zeggen, den mooien doek rond haar hoofd gedraaid en was er mee gaan pronken bij de vrouwen. Twee dagen verliepen zonder dat er in de hut van Kazimingi over Mupunda of Fatuma gesproken werd. Faïla ondervond evenwel dat haar moeder haar steeds op de hielen volgde telkens zij buitentrad; zelfs was zij meegeloopen naar het water. Apimolo vond dus geen gelegenheid om met het meisje te praten. En toch moest hij haar zijn plan mededeelen: Kitato's bode kon elken dag komen en dan moest hij onmiddellijk naar Lokandoe. Weer daalde de zon. 't Was nu de derde maal dat Apimolo | |
[pagina 100]
| |
tegen den avond de vrouwen bespiedde die naar de rivier trokken. Ditmaal sprong zijn hart op van vreugde: Faïla's moeder was er niet bij. Snel liep hij achter de hutten weg, en bereikte het einde van het smalle pad langswaar de vrouwen zouden komen, juist toen de dikke Mafoeta, die vooraan stapte, aan den omdraai verscheen. Hij hurkte neer tusschen het dichte kreupelhout, naast een machtigen boomstam. De vrouwen naderden en stapten voorbij; met aandacht loerde Apimolo tusschen het hout; zóó dichtbij gingen de vrouwen dat hij den waaienden tip van een paan bijna tegen het aangezicht kreeg. Faïla kwam de laatste; zij stapte achter de dochter van Lisasi. Zoodra deze den boomstam voorbij was gegaan, schoot Apimolo recht, zijn twee wijsvingers vóór zijn mond houdende. Faïla schrok en deed een stap achterwaarts; doch onmiddellijk vermande zij zich: zij had Apimolo herkend. Reeds waren de andere een tiental passen verder. Toen fluisterde Apimolo: ‘Als dezen nacht de boschkat roept, kom dan na den derden schreeuw naar de tam-tam-hut.’ ‘Ik kom er,’ antwoordde het meisje zonder hem aan te kijken. Abiba had opgemerkt dat Faïla achterbleef en keerde zich op dit oogenblik om. ‘Wat was er?’ vroeg ze, als Faïla bijkwam. ‘Een doorn drong in mijn voet; ik haalde hem uit,’ loog het meisje. Zij legden paan en lijfrokje af en stapten in het water. De kalebassen en kruiken werden gevuld en de vrouwen baadden, gelijk in Wanankundi en in alle dorpen langs den stroom en de rivieren van Kongo de vrouwen het deden sinds eeuwen, elken dag. Daarna keerden zij weer naar de hutten. De zonne zonk weg achter het woud en de nacht kwam, zonder maanlicht. De hippopotamen waren komen baden aan den overkant van de rivier. Hun plonsen en blazen stoorde de rust der negers niet: daaraan waren zij gewoon, evenals aan het kraken van het kreupelhout, als de logge beesten uit het water gingen om naar het woud terug te keeren. | |
[pagina 101]
| |
Als alle geruchten verstorven waren, sloop Apimolo naar het dak, waaronder de reusachtige boomtrom schuilde. Die lag aan het uiteinde van de huttenrij, twintig schreden voorbij het laatste dak, naar de rivier toe. Apimolo hurkte neder achter de zware trom en luisterde. Lichtjes kabbelend gleed het water langs den oever; soms wipte een visch uit de Elila op en viel kletsend weder. Verder woog de geheimvolle, zoete stilte van den sterrennacht; geen windje voer door de eindelooze ruimten. Het woud stond als een sombere looden muur achter en nevens het dorp. Apimolo's oogen volgden de grillige lijn van de aaneengesloten boomtoppen, waarboven, in de fluweelige blauwte van den hemel, de sterren pinkten als zeer verre vuurtjes in tallooze dorpen ginder boven. Even schrikte de negerjongen: een kat kwam snorrend haar hoogen rug tegen zijn kuiten aanvleien. Hij streelde het diertje, waarna het weer wegliep. Toen stond hij op, hield zijn open handen rond zijn mond en liet den langen, droevigen roep van de boschkat galmen. Hij stond met zijn rug naar de hutten, het geluid scheen van over de rivier te komen. De weergalm deinde weg in de verte. Nogmaals diet hij het klagend gemiauw over het water gaan. Nu wachtte Faïla vast den derden roep. Apimolo's oogen waren aan de duisternis gewoon. Met uiterste aandacht volgde zijn blik de lange rij hutten, gleed over het dorpsplein, bleef op het water rusten. Alles was en bleef verlaten. Het was nu de tijd... Voor de derde maal galmde de lokschreeuw, langer, zachter... Op de slaapmat lag Faïla wakend en wachtend. De tijd kroop traag voorbij. Achter de rieten afscheiding had het fluisteren van hare hutgenooten al lang opgehouden. Faïla had, gelijk Apimolo, de hippo's in de Elila hooren baden. Dat was lang voorbij. Zij ging rechtop zitten. Uit de verte klonk de lange, zoete klacht van den los... Zij drukte haar handen tegen haar jagend hart en hield den adem in. Met wijdopen oogen keek zij in de zwarte ruimte en luisterde; een verre echo herhaalde zwak den kreet; dan was weer alles stil tot nog eens de klagende roep door den nacht beefde. Faïla stond op en sloop geruischloos naar den uitgang; zij | |
[pagina 102]
| |
verlegde de steenen die de deurmat tegen den grond vasthielden en wrong haar lijf door een nauwe spleet naar buiten. Er kraakte iets. De negerin bleef behoedzaam staan; zij hoorde alleen de rustige ademhaling van de slapers daarbinnen. ‘Aaahoo... wahoo... wahoo!’ Dat was de derde wekroep: nu moest zij gaan. Zij liep eerst naar den overkant van het plein, dan recht op de tam-tamhut toe. Apimolo zag haar komen in de schemerige sterrenklaarte en groote vreugde kwam met haar tot hem. ‘Ik kwam,’ fluisterde het meisje en ze hurkte naast den jongen tegen de boomtrom. ‘Ik zie het,’ antwoordde Apimolo zacht. Hij sloeg zijn arm over de schouders van Faïla, lei zijn hoofd tegen het hare en begon aan zijn geliefde het plan uiteen te zetten, dat hij, op den raad van Kitato, beraamd had. ‘Ik wil de boy zijn van bwana Falanka te Lokandoe: dat wil ik voor u, om aan baba Kazimingi te geven alles wat hij voor u eischen zal,’ besloot hij. Het meisje had meermalen afkeurend gegromd, maar Apimolo had ongestoord doorgepraat. Als hij zijn laatste woord gezegd had, hing een poosje onbehaaglijke stilte tusschen de twee jonge menschen. Toen zegde Faïla: ‘Maar geen boy zijn al de dagen van later, dat niet. Ik wil een eigen hut, niet bij den blanke: de oogen van de blanken kijken op de vrouwen van hun boys; dat is niet goed. Wij zwarten leven best buiten de oogen van blanke menschen. Het is goed in de hut, bij eigen volk.’ ‘Uw mond spreekt gelijk uw hoofd denkt,’ zei Apimolo goedkeurend. ‘Als ik u zal hebben gekocht van Kazimingi, dan keer ik weer naar ons dorp; dan bouw ik voor u de hut en bij ons, twee bijeen, zal dan alles goed zijn.’ Nu lachte de negerin tevreden; haar glimmende, witte tanden blonken in de duisternis; dat zag Apimolo en dat maakte hem blij. ‘Gij, beminde - mupenzi -, gij zijt een goed mensch en een echt man: uwe vrouw wil ik zijn,’ murmelde Faïla hartstochtelijk. Dat was de goedkeuring van alles wat Apimolo beslissen zou, en fier antwoordde hij: | |
[pagina 103]
| |
‘Wij zullen aan malkaar altijd zachte woorden zeggen. Ik denk nu wat ik u vroeger vertelde en dat zal later zoo blijven, zoolang uw mond waarheid spreekt, zoolang uw oogen tot in de kern van mijn oogen zullen kijken, zoolang uw voeten alleen zullen treden in het spoor dat mijn voeten gemaakt hebben.’ Met innigen nadruk had de jonge neger dat alles tot het meisje gezegd; hare hand had hij in de zijne genomen en over deze twee natuurmenschen kwam een onbegrepen gevoel van stevig vertrouwen in malkander en vaste hoop op een gelukkige toekomst; geen verterend, driftig verlangen van den een naar de andere, alleen hooge vreugde, omdat zij aanvoelden hoe elk in den andere zijn gemoed kon kijken; omdat geen bedrog noch leugen tusschen hen was, maar volle zekerheid dat alles wat zij malkaar zegden waarheid was. Heel diep in het woud klonk het loeien van een buffel. Boven den woudrand over de rivier kwam de draadfijne zilverboog rijzen van de nieuwe maan. Toen stonden Faïla en Apimolo op en keerden naar hun hutten terug.
***
De bode van Kitato was gekomen en met Apimolo naar Lokandoe weergekeerd. Tumbo Molefu had gemopperd, toen Kabaya hem zei dat Apimolo weg wou: hij hield van flink volk en was er fier op, kloeke kerels gelijk Kabaya's zoon onder zijn gezag te hebben. Maar Apimolo was vrij man, zoon van een ‘mutu-kubwa’, dus mocht hij naar eigen goeddunken handelen. De dorpelingen praatten één dag over het geval; de meisjes lonkten Faïla na en fluisterden onder malkaar; de jongelingen zwegen en dachten na. Eén was er die inwendig jubelde: Mupunda. Hij begon rond Kazimingi te draaien en voor hem zeer vriendelijk te zijn. Op raad van Kisu, Mupunda's vader, werd Kazimingi ontheven van menig klein karweitje, dat hij, arbeidschuldige, moest verrichten wanneer een voornaam ingezetene hem gebood. Kisu had niet nagelaten hem in het oor te blazen dat zulks gebeurde om wille van Mupunda, opdat hij hem met goede oogen zou aanzien. | |
[pagina 104]
| |
En toen Mupunda met een viertal nieuwe vischhaken bij Faïla's vader gekomen was, had de man zijn groot genoegen over dit zoo onverwacht als nuttig geschenk niet verdoken. Hij had Mupunda tegen de borst geklopt en van blijdschap zijn hoofd schuddend, gezegd: ‘Mupunda, gij! Mupunda!’ Alles ging dus, behalve de mislukking van Fatuma, den sluwen kerel naar wensch: dat kwam voorzeker bij de tooverkracht van oom Akili's houtjes, en vertrouwensvoller dan ooit mompelde hij: ‘Fungula-shinda-pata!’ Toen Kazimingi bij het ophalen van zijn vischtuig de rijke vangst aan de haken zag spartelen, riep hij tot Mupunda, wiens prauw niet verre van de zijne op de rivier lag: ‘Gunstige geesten hebben zware visschen aan de haken gedreven: uw binnenste was oprecht wanneer gij mij de gave bracht.’ Mupunda antwoordde, beide handen aan zijn mond: ‘De geesten willen dat ook uw binnenste voor mij zou gunstig zijn!’ Zijn oogen blonken van tevredenheid en in een breeden lach schenen zijn tanden één witte streep tusschen zijn dikke lippen. Kazimingi rukte de visschen van de haken en wierp ze op den bodem van zijn prauw; daarna greep hij den langen drijfstok en stuwde zijn vaartuig naast dat van Mupunda. Die had zijn pijp gevuld met gekorven tabaksbladeren en stak ze aan. Hij zag de boomschuit van Faïla's vader aandrijven en toen ze tegen de zijne lag, reikte hij zijn pijp over en liet Kazimingi er een langen haal aan trekken. De neger hield den rook zoolang hij kon in zijn mond en genoot met gesloten oogen; dan stak hij dankend de pijp uit. ‘Andermaal!’ zei Mupunda royaal. Dat moest hij geen tweemaal zeggen. Met wellust hernam Kazimingi het rookgenot en gaf daarna, grommend van voldoening, de pijp weder. Bij het einde van de vangst konden de mannen van Wanankundi zien, hoe Mupunda Faïla's vader de visschen aan een lianenkoord hielp rijgen langs de kieuwen door den muil. Lisasi, die voorbijkwam, zei spottend tot Kazimingi: | |
[pagina 105]
| |
‘Kweri! Mupunda zoekt de kamba-koord om in uw hut een visch te binden!’ Mupunda keek niet op; hij loerde naar het gelaat van Kazimingi en zag den sluwen glimlach over diens trekken glijden. Geen van beiden antwoordde op Lisasi's spotwoorden. Kabaya ook had het spel van Mupunda gedurende de vischvangst gadegeslagen; hij wist hoe het stond met zijn zoon en Faïla; hij kende tevens Mupunda's inzichten. Terwijl de vrouwen de visschen aan stokken regen om ze boven den rook te steken, slenterde Kabaya als doelloos rond; hij ging van het eene vuurtje naar het andere, zei hier een woordje, daar een kwinkslag en vond gelegenheid Faïla toe te fluisteren: ‘Kazimingi is gevangen aan de haken van Mupunda. Doe uw oogen open: u ook wil hij aan zijn haak!’ Zonder opzien had ze geantwoord: ‘Als de kat nadersluipt, vliegt de vogel weg.’ Toen was hij voortgegaan. Hij had begrepen en wist Faïla's durf en wil sterk genoeg om te doen wat zij in den zin had. Hij liep bij Tumbo Molefoe, die alleen zat en hurkte naast hem. Zwijgend zaten zij een poos naast mekaar. ‘De vangst was goed,’ zei toen Kabaya. ‘Heu, er is veel visch in de Elila,’ antwoordde het dorpshoofd, eenigszins verwonderd omdat Kabaya zijn rust kwam storen: dat was zóó geen gewoonte. ‘Apimolo is een behendig visscher,’ praatte Kabaya voort. ‘Zoo is het,’ zei Tumbo Molefoe instemmend. ‘Waarom ging hij weg?’ ‘Met ledige handen koopt een man geen vrouw,’ verklaarde Kabaya. Tumbo Molefoe grinnikte en zweeg. Toen meende de vader dat hij voor zijn zoon wat doen kon. Hij dacht een poos na. ‘Bwana Tumbo,’ zei hij dan, ‘gij zijt een groot man, gij hebt zes vrouwen en vele dochters; zoudt gij Katoeka, Taboetsikoe, Aziza, Musita of één van uw meisjes aan Mupunda geven?’ Tumbo Molefoe kneep zijn oogen toe en dacht na; dan keek hij Kabaya aan en sprak met nadruk: ‘De dochters van mijn Bibi-Mukoebwa zijn dochters van een | |
[pagina 106]
| |
hoofdman die over vijf dorpen spreken mag; zij zullen vrouw worden van hoofden.’ Kabaya hoorde dat de listige oude geen rechtstreeksch antwoord wou geven; daarom besloot hij zelf maar met open kaart te spelen. ‘Apimolo, mijn zoon, wil Faïla van Kazimingi tot vrouw. Mupunda weet het, Mupunda loopt Faïla na. Kisu is de vader van Mupunda en raadsman zooals ik. Zult gij, Bwana Tumbo, in deze zaak naar Kisu luisteren?’ Nu wist het dorpshoofd waarom Kabaya zoo ongewoon bij hem kwam. Hij had nooit van den gluiperigen, flauwen Mupunda gehouden; Apimolo was hij steeds goed gezind geweest omdat die flink gebouwd, behendig en vrijmoedig was. Maar aan een dorpshoofd past het niet dat te zeggen of te laten zien: een dorpshoofd moet vóór alles onderdanigheid bekomen en geen naijver wekken. Daarom was hij op zijn hoede en overwoog vooraf zijn antwoord. Hij lei zijn hand op Kabaya's schouder en zei: ‘Gij, Kabaya, zijt een wijs man en ik houd van u. Kisu is raadsman gelijk gij; ik, Tumbo Molefoe, ben het dorpshoofd. - Kazimingi is de vader van Faïla; de dochter is de zaak van den vader, als die vrij man is. Kisu heeft mij gevraagd Kazimingi te ontslaan van verderen dorpslast. Ga tot Kazimingi en zeg hem: De schuld waarvoor uw moeder dienstbaar werd is afgelegd; in de dagen die nu komen mag niemand in het dorp u nog iets gebieden; Tumbo Molefoe alleen blijft uw hoofd, zooals hij het hoofd is van al wie woont in Wanankundi en zijn andere dorpen. Spreek alzoo tot Kazimingi; zeg hem dat ik door uw mond tot hem spreek en noem dan den naam van Apimolo.’ Zoo besloot Tumbo Molefoe. Dat was een fijne zet, Apimolo's vader met die boodschap tot den vader van Faïla te zenden. - Kisu kon niet misnoegd zijn omdat Kazimingi vrij-man werd: hij had het zelf voorgesteld. En Kabaya wist nu dat het hoofd en het hart van Tumbo Molefoe voor hem en Apimolo goed waren. Kabaya klopte dankend zijn handen tegeneen en keerde tevreden naar zijn hut terug. Daar haalde hij uit de ineengevlochten takken, waaraan het riet van de wanden was vastgemaakt, een horentje te voorschijn, waarin de toovenaar dawa's had gestopt: twee dorre blaadjes van een ongekende plant, twee papegaaiveeren | |
[pagina 107]
| |
en eenige apenharen; dat was allemaal betooverd en zou geheimen invloed uitwerken op Kazimingi. - Kabaya stak het horentje ergens in den band van het korte broekje waarmede hij aangekleed was en ging vóór zijn hut zitten. Hij wist dat Kazimingi weldra bij het vuur zou komen, waarboven Faïla de visschen had gerookt. En dat gebeurde. Toen stond Kabaya op en ging Faïla's vader te gemoet. ‘De mond van Bwana Tumbo heeft tot mij goede woorden gesproken,’ zei hij, toen Kazimingi bij hem was. ‘Tumbo Molefoe is een groot hoofdman en een goed mensch, hij zal mij van veel werk ontlasten, dat zei mij de raadsman Kisu,’ sprak Kazimingi. Kabaya wist dat: hij had het bijgewoond toen Kisu het dorpshoofd bepraatte ten gunste van Faïla's vader, om de inzichten van Mupunda te bevoordeeligen. Hij betastte het wonderhoorntje met de linkerhand en legde die dan op Kazimingi's schouder terwijl hij plechtig zei: ‘Tumbo Molefoe spreekt nu door mijn mond; ontsluit uw ooren en luister goed: Gij, Kazimingi, heet nu in al de dagen die nog komen Mukoboi - dat is ‘vrijgemaakte.’ Kazimingi stond sprakeloos, met groote oogen en open mond in Kabaya's gelaat te staren. ‘Ik zeg nu uw naam Mukoboi - vraag het aan Tumbo zelf,’ ging Kabaya voort. ‘Ik, Kazimingi, de zoon van Muke Deni - Vrouwe Schuld, ik ben nu Mukoboi - een vrij man?’ zei eindelijk de verbaasde neger, zijn beide wijsvingers op zijn jagende borst zettende. ‘Het is gelijk ik u zegde,’ bevestigde Kabaya, heftig knikkend. ‘Zeg het zóó aan uw vrouw Majuma en aan Faïla, uw dochter, opdat zij weten dat de vader van Apimolo u dat groote, goede nieuws uit den mond van Bwana Tumbo bracht.’ Hij keek Kazimingi - die nu Mukoboi werd - scherp in de oogen en herhaalde met nadruk: ‘Ik, Kabaya, de vader van Apimolo, noem de eerste van allen uw nieuwen naam: Mukoboi - Mukoboi!’ Daarna stapte hij rechtop en waardig naar het vuur en ging zitten. Kazimingi liep met zotte sprongen naar zijn hut om aan vrouw | |
[pagina 108]
| |
en kroost het goede nieuws te gaan verkondigen. Er was uitbundige vreugde in de hut. Voortaan noemt hem iedereen Mukoboi: hij is een vrij man geworden. Hij weet wel dat Tumbo Molefoe het een of het ander daarvoor eischen zal, maar daarvoor staat de bruidsgave, die hij voor zijn dochters wil bekomen, borg. Voortaan mag hij ongestoord in de zon luieriken of met de buurlieden zijn dagen verspelen; niemand zal hem nog een karweitje kunnen opleggen. Mukoboi is een gelukkig man. Kabaya had nog maar pas het dorpshoofd verlaten als Kisu, die Apimolo's vader in druk gesprek met Tumbo Molefoe had gezien, op zijn beurt een praatje kwam houden bij den hoofdman. Het duurde niet lang vóór de slimmerik wist wat er over Kazimingi besloten was. Spoedig maakte hij een einde aan het gesprek en liep naar het woud, waarheen Mupunda gegaan was om de strikken na te zien, die hij gespannen had. Kisu liep al een heel tijdje zonder een mensch te ontmoeten, als hij geluid vernam van stemmen achter een zeer dichte bos kreupelhout, op eenige passen van het woudpad. Hij bleef staan en luisterde. Duidelijk hoorde hij wat er daar gezegd werd; dat kwam tot hem door de holle stilte daar in het rond. Hij hoorde Mupunda praten met een vrouw, en toen hij haar naam hoorde, wist Kisu dat zijn zoon daar was met Mukoka, de vrouw die door Nangonga vóór een paar maanden was meegebracht uit Kitoetoe, een jonge, ijdele negerin. Wat hij verder hoorde maakte hem zeer boos: zoo Nangonga dat te weten kwam, zouden groote onheilen over Mupunda komen en zware palabers de rust uit Wanankundi verdrijven. Kisu begon te roepen: ‘Hioo! Mupunda! Hioo!’ Niemand antwoordde. Hij hoorde voeten vluchten door het hout. Nogmaals riep hij. Toen kwam Mupunda uit het hout te voorschijn en zei: ‘Ik hoorde u roepen en kwam vlug; wat is er?’ Kisu stak zijn gebalde vuisten omhoog en schoot uit: ‘Gij legt uw strikken verkeerd: ik zie geen wild in uwe handen.’ | |
[pagina 109]
| |
‘Het wild heeft zijn spoor in andere paden gezet; het kwam niet,’ antwoordde de jonge neger bedaard. Woedend sprak Kisu voort: ‘Ngoi - ngoi - luiaard zijt ge! En het wild dat gij hier zocht woont in de hut van Nangonga; het vleesch van dat wild deugt niet! Twist en last zal er komen; de dochters zullen u vluchten; uw mond zal niet geloofd worden; de mannen zullen u haten omdat gij de vrouwen als een dief tot u lokt, alhoewel gij weet dat zij met vele zaken betaald zijn. De geesten zullen onheil over u brengen!’ Mupunda hoorde dat zijn vader alles wist; hij zocht uitvluchten. ‘Mukoka kwam hout zoeken, ik ontmoette haar, zij sprak met mij en ging heen.’ Kisu liet zich niet paaien en keef maar voort: ‘Leugen komt van uw tong. Gij begeert Faïla van Kazimingi tot vrouw, maar gij loopt achter elken paan die in een eenzaam pad waait. Ik zeg u, ga tot Kazimingi en noem hem bij zijn nieuwen naam: Mukoboi wordt hij. Als hij dat van u verneemt, zal Mukoboi u gunstig zijn. Doe dan uw vrienden vragen wat hij voor Faïla eischt en werk voor de bruidsgave. Nu geeft gij aan vele vrouwen de panden die gij veroveren kunt. Willen uwe ooren mij niet begrijpen, dan zal nooit een vrouw uw eigendom zijn. Loop heen!’ In één adem had de neger dit alles zijn zoon voorgedreund. Deze stond een oogenblik zijn vader aan te gapen; toen sprong hij door de struiken in het pad en liep ijlings naar het dorp, om aan Kazimingi de boodschap van zijn vrijmaking te brengen en hem Mukoboi te noemen. Hij kwam evenwel niet de eerste met het nieuws; dat vertelde hem Mukoboi zelf, die noemde Apimolo's vader als brenger van de groote boodschap. Zóó ging het in Wanankundi. Apimolo vernam het uit den mond van Lisasi, die in zijn boomschuit naar Lokandoe kwam om er zout te halen. De zoon van Kabaya vertelde hoe hij bij den gewestbeheerder, Bwana Falanka, in dienst kwam; den derden dag reeds had hij gezien dat de pichi, die voor den blanke moest koken, allerlei dingen wegmoffelde en zijn baas bestal. Later gebeurde het dat hij, Apimolo, | |
[pagina 110]
| |
door Bwana Falanka berispt werd omdat er een kastrol was zoek geraakt. De kok had hem daarvan de schuld aangewreven. Toen had hij verklapt dat de pichi dit kookvat in gebruik had gegeven aan een soldatenvrouw, die hem soms in het geniep bezoeken kwam. - Die geschiedenis had hem het vertrouwen van den blanke, maar tevens den haat van den zwarten kok bezorgd. Hij vertelde verder dat een vriendin van Faïla in Ukungwa woonde, niet verre van Lokandoe. Die was door den pater afgekocht en aan den katechist Alibé Sadiki tot vrouw gegeven. Zij was gedoopt en had reeds een kind. Dat alles zei Apimolo tot Lisasi. Hij voegde er bij: ‘Gij, Lisasi, zijt een goed mensch; ik weet dat Kisu en zijn zoon Mupunda geen plaats vinden bij u, omdat gij weet hoe Kisu in vroeger dagen dawa deed maken om den vader van Fezza Mukone tegen u te verbitteren; alzoo werd die Kisu's derde vrouw. Gij weet ook dat Mupunda het binnenste en het hoofd van zijn vader heeft en Faïla van Kazimingi, die nu Mukoboi is, wil stelen van mij omdat het meisje mij verkiest. Ik weet, Lisasi, dat uw mond mijne woorden die ik nu spreek aan niemand zal zeggen.’ Lisasi's haat tegen Kisu was weer aangevuurd, dat wist de slimme Apimolo; het was daarom dat hij zoo sprak. Hij kende den grooten invloed van Lisasi bij Tumbo Molefoe, hierom nam hij hem langs zijn zwakken kant en vleide zijn hoogmoed met hem zooveel vertrouwen te toonen. ‘Zeg de woorden die gij tot Faïla spreken wilt,’ zei Lisasi, ‘en uit mijn mond zal zij u hooren.’ Meteen stak hij Apimolo zijn opene handen toe. Deze nam gretig de kans waar. ‘Dit wil ik aan Faïla zeggen,’ sprak hij, zijne handen in die van den oud-soldaat leggende: ‘Gij, Faïla, weet wat ik begeer, Indien degene die in den boom klimt om de vrouwen te bespieden zijn vrienden tot uw vader zendt, weet dan dat uw vriendin Taboetsikoe, de dochter van Saliboko, nu Malia heet, een groote hut heeft in Ukungwa en bereid is hare woonst, de kwanga en de visch te deelen met hare vriendin Faïla.’ Lisasi had zeer aandachtig geluisterd. Toen Apimolo zweeg liet hij de handen van zijn jongen vriend los en zei: ‘Zóó zal ik tot Faïla spreken.’ | |
[pagina 111]
| |
Hij stapte in zijn prauw en dreef die met een langen stuwstok langsheen den oever voort, waar de strooming zwak was; verder in den zeer breeden Kongo was het watergeweld machtig en Lisasi moest tegen den stroom opvaren om naar huis terug te keeren. Apimolo liep een eind wegs mee in de schaduw van de dubbele rij mangaboomen, die de breede laan langs den stroom afbakenden. Toen hij de faktorij van den Portugees naderde, liep hij niet verder: het was niet goed dat Fatuma hem zóó bevriend met Lisasi zou kunnen zien. ‘Kwaheri! - Goe reis!’ riep hij zijn dorpsgenoot ten afscheid toe; dan liep hij weer naar het huis van zijn blanke. Intusschen schoof de boomschuit met Lisasi langs het welig boomgewas, dat zijn lange, lenige takken als een gewelf over man en prauw stak van op den oever, verre over het water heen. Lisasi was welgezind: hij had veel zout mee in zijn boot, dat zou hem in ruil veel nuttige, goede dingen bezorgen, en wat Apimolo hem toevertrouwde zou hem gelegenheid geven Kisu en zijn zoon bitterheid en ontevredenheid te veroorzaken. Die vooruitzichten deden een trek van voldoening op zijn aangezicht blijven; hij neuriede een vooisje, waarin hij Kisu's valschheid en Mupunda's teleurstelling bezong, terwijl hij met breeden zwaai den stuwstok uit het water ophaalde en neerplonsde. Toen de avond viel, trok hij zijn prauw op den gelen rug van een blootliggende zandbank, at en sliep zonder kommer. 's Anderen daags dreef hij zijn schuit weer voort: als de geesten hem gunstig bleven zou hij na drie dagen zijn prauw op den oever van de Elila sleepen rechtover zijn hut in Wanankundi.
***
Daar was in het dorp van Tumbo Molefoe veel verrassing geweest in weinig tijds. Eerst was het die naamverandering van Kazimingi, die niet weinig fier was nu Mokoboi te heeten. Tumbo Molefoe had uit een der andere dorpen, waarover hij gezag oefende, een dienstplichtigen neger met zijn gezin naar Wanankundi doen komen: die zou voortaan de karweitjes verrichten, die eertijds aan Kazimingi opgelegd werden. | |
[pagina 112]
| |
Daarna was er groot gekijf geweest tusschen Kisu en Kabaya, die beiden beweerden de vrijmaking van Faïla's vader het meest te hebben gepleit bij Bwana Tumbo. Het dorpshoofd wou geen van zijn twee raadsleden ontstemmen en zweeg; zoo bleef die zaak onbeslist. Majoema, getrouw aan wat zij beloofde toen Fatuma haar dien schoonen hoofddoek schonk, deed haar best om Mupunda in de gunst van haar man vooruit te helpen. Dit ging gemakkelijk, omdat Mukoboi zoo tevreden was over de vischhaken. Faïla bemerkte met groote onrust dat de praatpartijtjes van haar vader met Kisu en Mupunda steeds langer werden. Haar vader was wel vriendelijk met Kabaya sinds die hem zijn nieuwen naam kwam noemen; maar het bleek duidelijk dat Mupunda veld won bij Mukoboi. Daarvan kwam al ras het bewijs. Lisasi was al twee dagen weer thuis vóór hij gelegenheid vond om de boodschap van Apimolo aan Faïla over te zeggen. Eindelijk ontmoette hij haar, toen zij met brandhout uit het bosch kwam. ‘Luister,’ zei hij, ‘ik kwam in Lokandoe en sprak met Apimolo. Dit zegt hij u door mijn mond....’ En hij vertelde alles wat Apimolo hem gezegd had. Zeer aandachtig en diep aangedaan luisterde het meisje; haar hart werd zwaar en haar keel droog; zij moest slikken eer zij spreken kon. Dan zegde zij: ‘Gij, Lisasi, zijt een goed mensch, de geesten zullen u gunstig blijven omdat gij dit hebt willen doen voor mij en Apimolo. Ik zal oogen en ooren hebben en doen wat Apimolo zegde. Dank.’ Lisasi ging tevreden voort. In de hut van Mukoboi kwamen nu kleine geschenken van Mupunda. Mukoboi rookte uit de pijp, die Mupunda hem eens op de rivier had toegestoken en Majoema droeg een groote, witte schelp op haar borst. Faïla was zeer zwijgzaam geworden en zat dikwijls in diepe gedachten verzonken. Het regenseizoen was ingetreden en zware onweders waren over Wanankundi gestormd. De taboeboom, waaronder de fetischhut van de dorpsgeesten stond, een heel eindje in het woud, was door bliksemvuur aan splinters geslagen en had de geestenhut in | |
[pagina 113]
| |
zijn val verpletterd. Angst en verslagenheid was er in Wanankundi. Nu dwaalden de verbolgen geesten dakloos rond en in hun gramschap zouden zij rampen, ziekte en dood in de hutten brengen. Faïla was zeer bevreesd en terneergeslagen: daags vóór het onheil had zij een handsvol rijst en twee bitika - bananen - naar de fetischhut gedragen, om de bescherming van de geesten over haar en Apimolo te bekomen. Was die bliksemslag niet een zeer slecht voorteeken? - Faïla's hart stroomde vol angst. Toen zij eenige dagen later met haar moeder en haar zuster met geweekte maniokwortels van de beek terugkwam, zat haar vader in de hut. Hij was druk aan het praten met de zonen van Mukamba en Bongo; dat waren vrienden van Mupunda. Onmiddellijk begreep het meisje wat daar gebeurde: Mupunda had zijn gezanten tot Mukoboi gestuurd; hij dreef zijn plan door. Faïla lei de maniokwortels open op banaanbladeren en trad naar buiten. Zij sloop achter de hut en ging met haar hoofd tegen den strooien wand liggen luisteren. Haar vader sprak: ‘Twee broeken, twee hemden, een hoed, de harmonika van Mupunda, twintig lanspunten, twintig vischhaken, tien handsvollen tabak, vijf ijzeren hakken.’ Kitoto, zoon van Bongo, viel hem in de rede: ‘Is uw meisje dochter van een hoofdman? Is Mupunda zoon van een hoofdman? Gij, Mukoboi, vergeet dat de vader van Mupunda uw naam heeft veranderd.’ ‘Dat was ook toch het werk van Kabaya,’ meende Mukoboi. ‘Kabaya vroeg aan Bwana Tumbo wat Kisu al bekomen had!’ riep Nakiko, zoon van Mukamba. ‘Hij bracht u de visch die een ander gevangen had.’ Faïla wist genoeg. Zij stond op, kwam van achter de hut en ging bij de vrouwen zitten, die toebereidselen maakten om vuur aan te leggen: de zon zou weldra achter de boomen zinken en dan valt er spoedig koude over de dorpen in Kongoland. Lang hadden de vrienden van Mupunda bij Mukoboi gepleit. Faïla zag ze lachend naar de hut van Kisu loopen. Nu stond het vast: bij het morgenkrieken zou zij Wanankundi verlaten en naar Ukangwa vluchten bij haar vriendin. Haar schamel bezit: twee paans van blauw katoen en een | |
[pagina 114]
| |
paar lijfrokjes, was gauw samengepakt; een kwange, twee gerookte visschen en een brokje gedraagd vleesch wist ze te bemachtigen. Zij verdook alles onder de dorre bladeren van hare slaapstee en ging vroeg ter rust. Toen Majoema 's anderen daags de hut ontsloot had zij al spoedig gezien dat Faïla er niet was en pas rees de zon boven den heuvel, die aan de bocht van de Elila zijn groenen rug verhief, of heel het dorp liep weer eens vol rumoer en drukte: Faïla van Mukoboi was gevlucht!
***
Zware mist hing over alles, toen Faïla de hut verliet; boven den heuveltop over de rivier schemerde de eerste morgenklaarte. Nog scheen het dorp dood en verlaten, maar weldra zouden de vrouwen de deurmatten vóór de hutten wegnemen. De jonge negerin mocht niet talmen en vertrok met vlugge schreden. Toen zij de laatste hut voorbijgestapt was, wendde zij zich om en bleef staan. Zij liet nog eens haar blikken dwalen over dat plaatsje waar zij tot nu haar dagen doorleefde; de vaderlijke hut zag zij niet meer: was het de nevel die haar belette te zien, of waren het de tranen die het heimwee in hare oogen drong? Daar kraaide een haan; langer verwijlen werd gevaarlijk. Faïla mompelde een vurig beroep op de goede geesten en liep voort; haar poover reiszakje lag op haar hoofd; haar beide armen kruiste ze over haar borst en ze lei haar handen op haar schouders; het was zeer killig dien morgen. Het woud had haar weldra opgenomen; zij moest het smalle pad - dat naar Uningwé leidde - doorheen het dichte struikgewas volgen tot waar het noordwaarts ging. Van daar zou zij door het struikhout moeten dringen tot zij weer aan de Elila kwam, want door Uunugwé mocht zij zich niet wagen: daar zouden de verwanten van moeder haar vlucht verhinderen. Een troep papegaaien vloog luid kakelend over haar heen: dat was een goed voorteeken. ‘De kasuku is een geluk-aanbrengende vogel,’ had de toovenaar haar vroeger eens gezegd. Een glimlach gleed over Faïla's zwaarmoedig gelaat en met lichter hart liep zij voort. | |
[pagina 115]
| |
Toen kwam de zon. In de boomkruinen hing het gouden licht en de warmte aaide weldra streelend de bloote schouders van de jonge negerin. Toen de zon boven de boomen stond, ging het meisje zitten met den rug tegen een rijzigen borassus. Zij wou eten, maar pas had zij eenige mondsvollen genut, of haar kroppende keel weigerde het voedsel. Een ondiep beekje stoeide over den weg enkele stappen verder. Daar knielde Faïla om te drinken. Zij voelde op eens de zware eenzaamheid en ging denken aan haar dorpje. Tranen vielen in het heldere water. Toch moest zij voort. Het zonnegeweld was nu hevig en telkens het pad door een open pleintje leidde, stak de hitte, fel en drukkend. Aan rusten viel evenwel niet te denken: iedereen in Wanankundi wist voorzeker reeds dat zij weggeloopen was, en zonder twijfel waren Mupunda en haar vader op weg om haar op te sporen. Die gedachte dreef haar onmeedoogend voort: zij wou niet terug. Heel haar lichaam was afkeerig van Mupunda; een rilling van walg overliep haar als ze er aan dacht wat er tusschen haar en dien verafschuwden man zou gebeuren, moest zij in zijn macht geraken. Liever zou zij alle gevaren trotseeren, en moest het zijn, sterven, dan den gehaten neger te behooren. Naar Apimolo verlangde heel haar hart; naar hem ging al hare hoop, naar hem gingen haar voeten nu. Op eens bleef zij angstig staan: stemmen klonken ergens in het woud. Met ingehouden adem luisterde zij zóó scherp dat het pijn deed in hare ooren. Verre van daar klonken de geruchten die haar hadden bevreesd; zij vernam stemmen van menschen en hondengeblaf; éénmaal klonk duidelijk het blaten van een geit. Faïla wist nu dat ginds het kleine vlek lag, dat haar dorpsgenooten spottend ‘Panyatato’ - Drie muizen - noemden. Dat stelde haar gerust en zij liep voort. Toen zij de plaats bereikte waar het pad, vlak vóór een zeer ouden baobab, noordwaarts keerde, stond zij nogmaals een poosje stil: hier was zij eenmaal met haar moeder voorbijgekomen, toen die haar kranken vader dawa droeg om zijn ziekte te bestrijden. Nu moest zij doorheen het woudgewas terug naar den oever van de Elila. Dat kon niet zoo heel verre zijn. Faïla keek naar de | |
[pagina 116]
| |
zon; die was al lang haar hoogtepunt voorbij en lei de schaduw van den zwaren boom vlak op het pad. Zonder aarzelen legde de negerin haar paan af, lei er haar vrachtje in en knoopte hem toen dwars over rug en borst boven haar linker schouder. Toen stapte zij het woud in, links; de dalende zon moest aan haar rechterzijde blijven. De tocht werd zeer lastig en Faïla moest met beide handen het hinderende kreupelhout wegduwen. Na korten tijd waren haar armen en schouders vol schrammen; zweepende takken sloegen haar tegen de bloote borst en zeer langzaam vorderde zij. De lucht begon zwaar te worden; logge, donkere wolken schoven vóór de zon en joegen dreigend over de hooge kruinen van de woudreuzen. 't Was angstwekkend stil. Een drukkende, broeierige hitte, een doodsche roerloosheid, die alles als lam hield en waarboven de zwarte wolken als zwijgende schimmen het laatste blauw in de lucht kwamen wegvagen, waren onfeilbare vóórteekens van het natuurgeweld, dat weldra zou losbreken. Uit al haar krachten zwoegde de vluchtelinge voort. Was de rivier nu dichtbij? Het kwam haar vóór als had zij watergeklots vernomen... Schaarsche, ongewoon zware regendroppelen spatten open tegen het hout: een korte poos, waarin alle leven scheen op te houden en dan een verblindende vlam: daar was het onweer! De aarde beefde onder dreunende, daverende donderslagen; een machtige waterval plofte over het woud neer en in één oogenblik was alles overspoeld. De bliksems sloegen onophoudend door de ruimte, geel, verblindend wit, akelig paars, violet en blauw. De woeste storm joeg door het reusachtige woud een duizendvoudig, ijzingwekkend klaaggehuil, dat uit sombere verten aanrukte, nu in zwellende macht, dan weer als wegstervend weegeklaag. Angstig geschrei van meegesleurde vogels, verwijderd gehuil van verschrikte dieren, gekraak van nederstortende boomen, dat alles dreef de orkaan in razende woede mede. En nietig, verloren in al dat geweld, vocht Faïla tegen de ontketende elementen; zij kroop voort, gebogen onder de ontzaglijke krachten. Eindelijk, alsof de natuur een poos verademen wou na die toomelooze woede, viel de storm. Het vale licht van den stervenden dag lag als brons naast | |
[pagina 117]
| |
lood op het onstuimig water van de gezwollen rivier, als Faïla den oever bereikte; de geesten waren haar gunstig. Zij vond een hoogoprijzend rotsstuk, dat tot schuilplaats dienen kon. Met afgerukte takken bouwde de negerin een versperring vóór de kleine grot, waarin zij den nacht ging doorbrengen. Verkleumd hurkte de vluchtelinge neer op dorre bladeren, die de wind in de spelonk had gejaagd, en toen het stormgeweld herbegon, was de zwerfster, doodmee, in diepen slaap verzonken. Toen Faïla ontwaakte was alles in kalme, diepe duisternis rondom haar; alleen het geklater van de onstuimige rivier stoorde de stilte. De negerin stond op; heel haar lichaam was stram en ze voelde pijn, overal. Zij begon te eten en toen door de opeengehoopte takken vóór haar schuilplaats grijze morgenschemering naar binnen gleed, duwde het meisje de versperring weg en trad buiten. In haar hart riep zij Alvader aan - hoofd van alle goede geesten - opdat hij van haren weg zou weerhouden alle onheil, dat komen kon van woudgedierte of vijandige menschen. Weer ging zij nu vastberaden voort, den oever volgend. De zon was er pas, toen een prauw voorbijvoer, midden de rivier; zeer snel schoof de boomschuit over het water; twee mannen droeg zij, onbekenden. Het kon middaguur zijn, wanneer Faïla de plaats bereikte, waar de Elila haar gelen vloed uitstort in den schoot van den machtigen Kongostroom. Een kleine landtong steekt daar verre in den stroom en tart het watergeweld, stevig vast op een ondergrondsche rots. Een eenzame palmboom wiegt er zijn sierlijke kroon, breed openwaaierend in de lucht. Aan zijn voet hurkte Faïla neder in de frissche schaduw en at er haar laatsten mondvoorraad. Toen dacht zij na over wat ze nu doen zou: voortstappen langs den stroom, tot Lokandoe aan de overzijde vóór haar oogen zou liggen. Dat was nog een lange tocht, langs onbekenden weg, door dichte wouden vol gevaren. Zij kreeg schrik. Aai! Indien Apimolo maar wist wat er nu gebeurde, hij zou haar helpen en redden. Langen tijd zat het meisje besluiteloos naar den zeer breeden stroom te staren. Toen kwam een prauw aanvaren, dicht bij de | |
[pagina 118]
| |
landtong; drie vrouwen zaten er in met den rug naar haar toe, en vier sterke kerels dreven de boot voorwaarts; geen hunner had Faïla ooit gezien; dat waren mannen van den anderen oever. Faïla sprong op en liep tot dicht bij het water. Toen de prauw nog een boogscheut verwijderd was, riep het meisje de lieden toe: ‘Wewe, banduku! Gij daar, vrienden, ik wil naar een zuster aan den overkant; hoe kom ik over het water zonder u?’ De vrouwen in de prauw wendden haar hoofd om. Eene sprong op en riep vol verrassing tot de mannen: ‘Simama! - Stoppen! Dat is voorwaar Faïla van Kazimingi, mijn vriendin uit verre dagen; hoe is die hier?’ Faïla's hart bonsde van uitbundige vreugde: vóór haar stond in de naderende prauw, Taboetsiku, in welker hut zij toevlucht ging zoeken. Toen Faïla hun toeriep dat het naar Taboetsiku was dat zij nu ging, baarde dat heel wat verbazing en de naïeve menschen in de boot lachten kinderlijk-verwonderd. Daar waren voorzeker de geesten mede gemoeid: hoe kon dat anders zóó gelukkig samentreffen? De prauw schoof tegen den hoogen oever en weldra voer zij met Faïla den stroom af naar den veiligen overkant. De roeiers en de vrouwen waren alle uit Ukungwa. Faïla zag dat de vrouwen en twee der mannen kristen waren: die droegen aan een koordje om den hals de groote, blinkende medalie, het geschenk van den pater, toen hij hen gedoopt had. Wanneer de zon dien avond wegzonk, zat Faïla rustig in de hut van Taboetsiku, die bij haar doopnaam: Maria - door al haar dorpsgenooten Malia genoemd werd. Niemand in Wanankundi wist waar zij nu verbleef, tenzij Lisasi, en die zou zijn mond sluiten. Dat te weten gaf aan Faïla een zoet gevoel van veiligheid. 's Anderen daags trok Malia's man, de katechist Alibé, naar Lokandoe en ging er Faïla's vlucht en haar voorspoedige aankomst in zijn hut aan Apimolo melden. Ook aan pater Bruno verhaalde Alibé de lotgevallen van de jonge negerin, en dien avond zat pater Bruno langer dan hij het gewoon was voor zijn kruisbeeldje geknield; zijn nachtrust had de effene kalmte niet van de andere | |
[pagina 119]
| |
nachten. Zijn gepeinzen waren op zoek naar middelen om, met de vrijheid van haar lijf, aan Faïla tevens de bevrijding uit heidendom en bijgeloof te verzekeren. Reeds den avond na hare aankomst in Alibé's hut stond Apimolo in Ukungwa. Diep ontroerd had hij Faïla's handen in de zijne genomen en, naast haar gezeten, luisterde hij naar het verhaal van hare vlucht. ‘De geesten waren ons gunstig; offers zullen wij hen brengen,’ zei hij, toen hij alles gehoord had. Dan had Alibé Sadiki aan de twee verheugde jonge menschen het kruisje getoond, dat hij op zijn borst droeg, en hun gezegd: ‘De geesten waaraan gij wilt offeren zijn “bule” - niets! Hij alleen, die de aarde maakte en alles wat er met oogen gezien en met ooren gehoord wordt, Hij alleen heeft macht op menschen, dieren en dingen, op alles wat leeft en beweegt en op alles wat levenloos is. Hij alleen! De geesten, die de menschen van ons volk vreezen en waaraan zij offers brengen, zijn leugen en bedrog.’ Met een rilling van schrik keek Faïla in de oogen van Apimolo. Had Alibé nu de geesten niet vergramd? - Apimolo zweeg. Hij ook had vrees omdat Alibé zóó had gesproken. De katechist wist echter hun onrust te verdrijven: hij vreesde de geesten niet en nam alle schuld voor wat hij zei op hem zelve. Ook Malia sprak zóó. Faïla vond in de hut van haar vriendin een nooit gekenden vrede. De houding van Alibé, wanneer hij in de hut verbleef, was heel anders dan die van de lieden in Wanankundi; Malia werd door hem niet afgesnauwd, over vele dingen vroeg hij zelfs haar oordeel en voor hun zoontje, den kleinen Jozefoe, was hij heel zoet. Apimolo had gezegd dat hij weldra de eerste afbetaling aan Mukoboi zou kunnen aanbieden; dat verheugde Faïla zeer; immers, dan kon Mupunda haar geen kwaad meer aandoen; Apimolo zou haar van dan af in bezit verkrijgen en alle rechten op haar hebben. Naar dien dag verlangde Faïla, vol hoop en vertrouwen. Aan pater Bruno had Apimolo zijn heele geschiedenis en ook die van Faïla verteld; hij had hem zijn groote liefde voor het meisje beleden en zijn vrees bekend voor de sluwheid van Mupunda en diens vader. | |
[pagina 120]
| |
‘Leer bidden, had pater Bruno gezegd, leer Hem dienen, die alles geven kan en vertrouw in Hem, dan wordt Faïla uw vrouw.’ Sindsdien lag de jonge neger soms zwaar in strijd tegen zijn ingewortelde vrees voor de geesten en zijn bijgeloovig vertrouwen in fetichen en amuletten. Voor pater Bruno voelde hij een groeiende genegenheid, evenals voor den katechist Alibé, waarvan Faïla hem zooveel goeds vertelde. Hoe zouden die de dienaars kunnen zijn van een boozen Geest? Daarover spraken Apimolo en Faïla, telkens hij haar kwam bezoeken. Faïla zelve mocht het niet wagen naar Lokandoe te gaan; zij bleef zelfs voorzichtig in Malia's hut, wanneer er vreemden door Ukungwa kwamen: indien Fatuma haar verblijf te weten kwam, zouden Mupunda en haar vader haar dwingen spoedig naar Wanankundi terug te keeren. En toch was haar schuilplaats weldra ontdekt; de derde week van haar verblijf bij Malia was niet ten einde, of Fatuma wist al wat Apimolo zoo dikwijls naar Ukungwa dreef. Zonder dralen zond zij een bode naar Wanankundi en twee dagen later stapte die met Mukoboi, Kisu en Bongo uit een prauw vóór de faktorij van den Portugees te Lokandoe. De weg naar de woning van den gewestbeheerder was zeer bekend en na den middag stapten de drie trawanten dien weg in, die tusschen twee dubbele rijen ananasplanten liep. Ze stonden weldra vóór de barza van Bwana Falanka. Apimolo had hen opgemerkt van als zij den langen wegel kwamen ingeloopen. Zijn hart kromp angstig ineen. Hij nam een wanhopig besluit en ging aankloppen bij zijn meester. ‘Wat is er?’ vroeg de beheerder, zeer verwonderd over de ongewone handelwijze van zijn boy. ‘Bwana-wango,’ stamelde de jongen bevend, ‘daar buiten zijn drie mannen uit Wanankundi: Kisu, Bongo en de vader van het meisje dat ik tot vrouw wil nemen. Zij komen mijn meisje terugeischten; zij vluchtte voor Mupunda, den zoon van Kisu, die haar dwingen wil, die boos is en valsch, en waarvan het meisje afkeerig is.’ ‘En dan, wat nog?’ ondervroeg de beheerder, met veel belangstelling. ‘Ik wou den vader van Faïla vragen wat hij voor haar eischt; | |
[pagina 121]
| |
ik wou de eerste afbetaling aan Mukoboi dragen en Faïla bij mij nemen. Bwana, gij zijt goed en rechtvaardig, mijn hart sterft van droefheid; zwaar ongeluk brengen de drie daar buiten naar mij en naar Faïla; zij zullen het meisje meevoeren; Mupunda zal haar koopen; zij zal zijn “beest” moeten worden tegen haar eigen wil. Bwana...’ Tranen rolden over Apimolo's aschkleurig gelaat en liepen tusschen zijn bevende lippen; spreken kon hij niet meer en snikkend zonk hij op zijn knieën.
JEF DE PILLECIJN. (Slot volgt.) |
|