De Vlaamsche Gids. Jaargang 24
(1935-1936)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
‘Mupenzi’
| |
[pagina 14]
| |
Toen keek ze op en zag de vrouwen aan het einde van het smalle pad. Honderd passen verder lag het dorp. Een zacht fluisteren deed haar omkijken. Tegen een boomstam, een paar stappen in het broessegras, stond een jonge neger, kloek en frisch, met vriendelijke oogen; een glimlach trok zijn ivoorwitte tanden bloot; hij hield in beide handen zijn ‘marimba’ - muziekdoos. Een trek van misnoegdheid gleed over het aangezicht van het negermeisje, één oogenblik slechts; dan nam ze haar kruik van den grond, zette ze op haar hoofd, en met beide handen op de heupen keek ze den jongen man in het gelaat. ‘Gij doet slecht, Apimolo,’ zei ze, maar haar stem klonk niet boos, ‘moesten de lieden ons hier zien, ze zouden hun handen aan hun wangen slaan en kwaad zeggen.’ ‘Mijn binnenste verlangt naar u, Faïla, en mijn oogen willen u overal zien,’ antwoordde de jongen zachtjes. ‘Ga uw weg,’ sprak weer het meisje, ‘de boomen luisteren en het woud heeft oogen.’ Toen stapte ze met vluggen tred naar de hutten. Apimolo keek haar met begeerte in de oogen na. Hoe was haar jeugdig lichaam slank en recht als de stam van een jonge borassus; hoe vast en veerkrachtig haar gang; hoe rond en vol haar kloeke heupen! Toen hij haar niet meer zien kon, liet hij zijn duimen over de ijzeren staafjes van de marimba glijden en slenterde langs een omweg naar het dorp, zijn hoofd heen en weer wiegelend op de trippeltonen van het speeltuig. Pas had hij enkele schreden gegaan, of daar klonk boven hem een spottend grinniken. Dat kwam uit een boomkruin. Apimolo keek op, maar het duisterde reeds en hij zag niets. Dan klonk een scherpe stem: ‘Apimolo zet zijn voeten in het spoor van vrouwen, - hij heeft nood aan een buikrokje!’ Nu wist de jonge neger wie in den boom was geklommen: de nijdige Mupunda. - Hij bleef staan; zijn duimen lagen nu beweegloos op het speeltuig. ‘De kat klom in het hout om niet gezien te zijn!’ riep hij toen. ‘Wie oogen heeft ziet - wie ziet, weet - wie weet kan vertellen,’ dreigde de andere. ‘Uw booze mond verraadt uw nijdig binnenste, Mupunda,’ | |
[pagina 15]
| |
antwoordde Apimolo; ‘zoo uw hart niet klein is als een mtamazaad, kom dan af!’ ‘De zon is weg en mijn oogen willen zien als mijn vuist valt,’ riep weer Mupunda. Apimolo haalde met minachting zijn schouders op. ‘De zon komt morgen weder; laat dan uw schaduw de mijne niet raken,’ riep hij uitdagend. Hij wou niet meer luisteren naar wat de andere nog nariep; weer gleden zijn duimen over de marimba, terwijl hij heenging. Mupunda hoorde het wijsje steeds verder en zwakker; wanneer het heelemaal onhoorbaar was, gleed hij uit den boom en liep naar de hutten, het pad volgende langs waar de vrouwen waren gegaan. Apimolo bereikte een wijl later het dorp. Hij vreesde Mupunda geen ziertje, al was die nu zoon van Kisu, een broer van Tumbo Molefu, het dorpshoofd. Maar achterdocht en onrust bestormden hem: wist Faïla dat Mupunda in den boom zat? Ze zegde: ‘De boomen luisteren en het woud heeft oogen.’ Hij wist dat Kisu's zoon heel vaak rond de hut van Kazimingi sloop en de gunst van Faïla's vader wou winnen; hij kende Mupunda: valsch en listig was hij, maar laf als de hyena. Hij wist ook dat Faïla's hart voor Mupunda afkeer had: ééns had die zijn handen op haar schouders gelegd; toen was zij schielijk weggesprongen en had met verachting vóór zijn voeten gespuwd; dan had het hart van Apimolo in zijn borst van vreugde gebonsd. Aan dat alles dacht hij nu, terwijl hij neerhurkte aan het vuur, bij hetwelk een tiental dorpslieden zaten te praten vóór de hut van Tumbo. Immer voort en steeds herhaald ging het melankolieke deuntje van zijn marimba; 't gepraat viel stil en de lieden luisterden droomerig naar de zachte trippeltoontjes van Apimolo's speeltuig; de pijp van Kabaya, Apimolo's vader, ging van mond tot mond; elk deed een langen, forschen trok en ze hielden den rook zoolang mogelijk in, om het heerlijke genot te laten duren. ‘In Apimolo's handen zit schoone muziek; mijn hart danst mee met Apimolo's vingeren.’ Dat zei de oude Nanwaka, en hij lachte kinderlijk. Nanwaka roffelde in voorbije jaren de feesttrommel, als het volk zijn wilde | |
[pagina 16]
| |
dansen sprong in zilveren maannachten. Hij was aan henneprooken verslaafd; dat had zijn zinnen in de war gebracht en nu was hij alleen nog goed om te eten en te drinken; al het andere liet hem onberoerd; slechts muziek en dans kon hem nog aandachtig maken. Het vuur vlamde niet meer en de nachtkoude dreef rillingen over de naakte schouders en ruggen. ‘De kou is er,’ zei Tumbo Molefu. Hij stond op en ging naar zijn hut; de anderen volgden zijn voorbeeld. Kazimingi trok de nog bruikbare houtblokken uit de smeulende assche, dekte het vuur toe en ging ook ter rust. Over de hutten van Wanankundi woog nu zware stilte. Lichtkabbelend rolde het water in de bedding van de Elila naar den grooten Kongostroom. Een zachte bries deed de weelderige bladeren ruischen in de bananerij achter de hutten; in de zwarte diepte van het woud klonk bij poozen het verre geluid van eenig dier op jacht naar prooi. Het werd een koude, donkere nacht.
* * *
Als het zonnelicht de eerste oranjetinten door de morgennevels dreef en de heuveltoppen boven de mistbank belichtte, ontwaakte weer alles tot het gewone, eenvormige leven. Plankendeurtjes en rietmatten werden weggenomen of opgerold en negerinnen begroetten malkaar, armen over de borst gekruist, handen op de bloote schouders. Uit de hutten trippelden hennen naar buiten en in de nog gesloten boma - omheining - liepen geiten en kortharige schapen te blaten om vrijgelaten te worden. Faïla's moeder, Majuma, was verwonderd omdat de haan dien morgen niet uitliep toen ze de hut ontsloot: dat was zijn gewoonte. ‘Kuku! kuku!’ riep ze naar binnen; maar ‘kuku’ was er niet. Al de hennen waren naar buiten geloopen en kakelden dooreen in de bananerij. Kazimingi kwam korzelig buiten. ‘Wat staat gij, vrouw, groot gerucht en stoornis te maken?’ gromde hij. ‘Ge snijdt mijn slaap af.’ ‘Kuku is er niet,’ antwoordde Majuma. | |
[pagina 17]
| |
‘Ontsluit uw oogen en kijk nader toe,’ knorde haar man; hij liep achter de hut. Majuma had pas vuur aangelegd, de drie steenen er rond gebracht en haar kookpot er op gezet; daar kwam Kazimingi met groot misbaar teruggeloopen; met beide handen stak hij het stijve lijk van den haan vóór zich uit. ‘Kuku stierf!’ riep hij wel tienmaal uit. Bongo, Tapiko, Kisu, Mukamba, Saliboko en hun vrouwen stonden weldra rond hem samengedromd. Ze schudden bedenkelijk hun hoofden en lieten korte grommetjes hooren, om hun misnoegdheid lucht te geven. ‘'n Kwade zaak,’ mompelde Tapiko halfluid, als hij zag hoe zwart de kam en de baardlellen van den dooden haan waren, ‘de kuku heeft slechte dawa te eten gekregen.’ Een instemmend gebrom deed de ronde. ‘Aan Tumbo Molefu het oordeel,’ besloot Kazimingi en meteen stapte hij naar de hut van het dorpshoofd, het stijve hanenlijk steeds vóór zich uitstekende. Buiten bleef hij staan vóór de deuropening en luidkeels riep hij: ‘Wema, Baba! Gerechtigheid, heer!’ Tumbo trad uit. ‘Wat is de zaak?’ vroeg hij, zijn slaperige oogen met beide vuisten bewerkende. Kazimingi stak den dooden haan onder Tumbo's neus, zeggende: ‘Een slecht mensch gaf dawa te eten aan mijn haan: hij stierf er van.’ Toen lei hij het hanenlijk op den grond vóór Tumbo's hut en ging er op zijn hurken naast zitten. Weldra zaten de voornamen van Wanankundi bijeen en begonnen het geval van Kazimingi's haan te bepraten. Kazimingi zelve bleef buiten den raadskring, want hij was geen vrij man en mocht niet meespreken als de voornamen beraadslaagden. Mupunda's vader zat zwijgend in het vuur te kijken. Hij wist hoe Mupunda een slecht hart had voor Kazimingi en zijn gezin; hij wist ook waarom en vermoedde dat zijn zoon aan de zaak niet vreemd was: hij zou hem tusschen vier oogen daarover spreken. Nu liet hij de anderen maar gissen. | |
[pagina 18]
| |
Toen Lisasi, die gereformeerd soldaat was en bij Tumbo zeer gezien werd, er van sprak Mwiso, den toovenaar, er bij te halen, viel Kisu hem in de rede: ‘Mwiso halen voor een dooden haan! Wie roept hier “wema!” als er een stroo van het dak valt! - Kazimingi's haan is dood; alle hanen sterven eens. Waarom is dat; wiens mond kan dat zeggen’ De anderen zwegen en keken van Kisu naar Lisasi en dan naar het dorpshoofd. Kazimingi, die nog altijd roerloos met den haan naast zich buiten den kring zat, riep nu: ‘Aai, Baba! Zie naar den kam en den baard van dit dier: hoe kwamen die zoo zwart?’ ‘Slechte dawa at de haan,’ bevestigde Lisasi, ‘een boos mensch kwam voorbij.’ ‘Niemand kwam door het dorp sinds drie dagen,’ weerlegde Kisu opstaande; ‘de kuku stierf “bule” - zonder reden, van-zelf.’ Lisasi keek boos op naar zijn tegenspreker; tusschen hen lag een oude veete, om wille van een vrouw. ‘Waarom vond de haan van Kazimingi die dawa?’ herhaalde hij koppig. ‘Waarom vonden de hanen van mij, van u, van Tapiko, van Saliboko, van Mukamba, van baba Tumbo geen dawa?’ Hij wees telkens den genoemde met de linkerhand aan. ‘Hoe komt nu die dawa in den bek van Kazimingi's haan? Vele hanen loopen hier rond de hutten, al de dagen die voorbij zijn, vandaag en vele dagen die zullen komen; ik zeg: een boos mensch kwam voorbij; ook in deze hutten kan een boos mensch wonen.’ Weer wou Kisu praten, maar het dorpshoofd stond op. ‘Sluit uw mond,’ zei hij, ‘deze zaak is duister en brengt last mee, maar voor een dooden haan kan toovenaar Mwiso niet hier komen, het zou tien hanen kosten. Kazimingi zal een anderen haan hebben; houdt nu allen uw oogen open naar de lieden, mans en vrouwen, en wie zien zal kan spreken. Kazimingi's haan stierf in den nacht; wij hadden geen oogen toen het gebeurde. Basi!’ Ze stonden allen op; de zaak was beslist. Wel had Lisasi nog heel wat willen inbrengen, zoowel als Kisu, maar het dorpshoofd had ‘basi’ gezegd en dat sloot alle verder twisten en pleiten af. | |
[pagina 19]
| |
Nog stond de zon niet in haar hoogtepunt, of heel het dorp was evenwel één herrie: Mupunda en Apimolo waren slaags geraakt. Het kwam zóó: Toen Faïla's vader zijn dooden haan naar de rivier droeg, ontmoette hij Mupunda, die spottend grinnikte: ‘Die kuku zal niet meer zingen als de zon komt!’ ‘Wie sloot hem zijn bek?’ vroeg Kazimingi, den spotter boos in de oogen kijkend. ‘Dat kan de kuku u niet vertellen,’ hernam de andere, ‘maar wie ziet kan vertellen. Vraag het aan Faïla.’ ‘Wat weet Faïla?’ vroeg de oude, nieuwsgierig naar Mupunda tredende. - ‘Haar oogen hebben gezien wie de vrouwen bespiedt als ze naar het water gaan.’ - ‘Faïla is mijn dochter, haar voeten volgen goede paden, haar tong spreekt waarheid,’ roemde Kazimingi. Mupunda wist niet dat Apimolo achter hem stond; die had hem bij Kazimingi zien staan en praatjes vermoed. - Mupunda sprak dus overmoedig voort. ‘Vraag aan Faïla wat Apimolo haar te zeggen had aan het water.’ Pas had hij gesproken of daar klonk dichtbij de stem van Apimolo. ‘De papegaai heeft zijn bek geopend en valsche woorden gesproken.’ Mupunda schrok op en wou voort, maar Apimolo versperde hem den weg. ‘Ontsluit de baan,’ zei Mupunda, zich stouter toonende dan hij het was. ‘Ik zei u dat uw schaduw niet mocht vallen in de mijne,’ ging Apimolo uitdagend voort. ‘Toon nu dat uw hart zoo groot is als uw mond.’ Meteen sloeg hij zijn vijand met de gebalde vuist; Mupunda sloeg terug, maar zijn tegenstander deed hem neertuimelen en wipte vlug met beide knieën op zijn borst. Driemaal sloeg hij hem in het gelaat. Toen stond hij op en deed Mupunda vóór hem uit naar de hutten loopen. Kisu had weldra de vernedering van zijn zoon vernomen; hij | |
[pagina 20]
| |
schoot woedend naar de hut van Kabaya en begon er luidruchtig te schelden; een stond nadien was heel Wanankundi in rep en roer. Vrienden van Mupunda waren er bitter weinig, maar Kisu was een van de voornamen en Tumbo Molefu was zijn bloedbroeder. Op het lawaai kwam het dorpshoofd buiten. ‘Wie spreekt hier als het hoofd er niet is?’ vroeg hij, langzaam rondgaande en zijn volk in de oogen kijkend. - Wie spreken mag opene zijn mond.’ Kazimingi zette het ‘palaber’ in. ‘Baba Molefu,’ sprak hij, beide handen naar het dorpshoofd vooruitstekende, ‘Mupunda heeft een slecht binnenste: hij had vreugde omdat mijn haan stierf en zei erge woorden over Apimolo van Kabaya.’ ‘Leugen!’ riep Mupunda, die naast zijn vader stond, ‘Apimolo sprong op mij en sloeg.’ De mond van Mupunda staat scheef,’ verweerde Apimolo, ‘hij zegt geen waarheid. De lieden hier kennen Mupunda en gij, Baba Molefu, weet hoe ik mijn weg ga.’ Er waren enkele instemmende grommetjes te hooren. Nu kwam Kisu zijn zoon ter hulp. ‘Wie palabers heeft gaat naar het dorpshoofd,’ zei hij. Hij sprak zóó om Tumbo Molefu tegen Apimolo op te jagen. Kabaya voelde het gevaar en kwam op zijn beurt voor zijn bloed vooruit. ‘Waarom kwaamt gij dan vóór mijn hut het gerucht brengen? En sinds welke maan worden de groote hoofden met kinder-palabers, als vrouwen, lastig gevallen?’ vroeg hij spottend. Dat sloeg in bij het volk. Tumbo Molefu trok zijn tanden bloot in een luiden lach; al de omstaanden deden hem na. Dat verstoutte Apimolo en hij vroeg luidop: ‘Waar zijn de vrienden van Mupunda? Wie loopt met hem den zelfden weg? Vraag het. Dat de mannen spreken en de jongeren; dat de vrouwen het zeggen!’ Niemand sprak. Kisu zag dat zijn zoon door allen met wantrouwen bejegend werd en speelde in eens stout spel. ‘Apimolo loopt een vrouw na,’ riep hij, ‘hij vreest dat Mupunda haar gunst bekomt!’ | |
[pagina 21]
| |
Apimolo lachte luidkeels. ‘Mupunda is het kind van de kat: hij klimt in den boom om de vrouwen te beloeren!’ spotte hij vinnig, ‘vraag aan de vrouwen wie haar last aandoet - tot de oude Manteka loopt hij na! Hij wordt gelijk de oude leeuw, die het vlugge wild niet meer volgen kan!’ De oude Manteka, gerimpeld als een apensnuit, hoorde het; ze sloeg haar magere linkerhand vóór haar mond en grinnikte, korte lach-hikjes uitstootende. Het werd een algemeene lachbui; zelfs Kisu deed er aan mede, en Mupunda liep heen. In den vóóravond ontmoette Apimolo Faïla; ze lei haar handen op zijn arm, keek hem lachend in het gelaat en zei: ‘Gij, Apimolo, gij hebt slimheid en verstand in het hoofd en uw tong kent goede woorden.’ Hij nam haar handen in de zijne en antwoordde: ‘Gij, Faïla, zijt de vrouw waar mijn binnenste naar verlangt. Voor u wil ik de hut bouwen, het stoutste dier in het woud zijn vleesch ontnemen, de schoonste visch uit de waters vangen.’ Ze keken een wijle zwijgend in malkanders oogen. Dan sprak de negerjongen weer: ‘Zon is er in uw oogen en uw hart ligt in het mijne; zeg nu dat het zoo is?’ Zonder aarzelen kwam het antwoord. ‘Het is zoo: mijn hart ligt in het uwe; voor u wil ik het maniokveld hakken, de kwange en de rijst bereiden, de hut aangenaam maken en het vuur onderhouden.’ Toen vroeg de jongen: - ‘Wist gij dat Mupunda in den boom klom?’ - ‘Aziza Mukelonga zag hem klimmen en zei het als ze in het water bij de vrouwen kwam.’ - ‘Mupunda is boos, maar laf. Had de nacht een mond, hij zou zeggen wie uws vaders haan de dawa toewierp, en hij zou den naam van Mupunda zeggen, dat denk ik,’ zei Apimolo kwaad. ‘Wie niet zag mag niet zweren, maar velen denken wat uw mond zei,’ antwoordde Faïla; maar onmiddellijk voegde zij er aan toe: ‘Mupunda's vader is een der voornamen in Wanankundi; hij is bloed-broeder met Tumbo Molefu, daarom blijven de monden toe.’ | |
[pagina 22]
| |
Iemand kwam het praatje storen. De jongelieden drukten nog eenmaal malkaars handen en gingen elk zijn gang. Dagen en nachten volgden zonder dat de rustige gang van het leven in Wanankundi gestoord werd. Intusschen groeide de maan en toen zij haar volle rondheid had herwonnen, haalden de trommelslagers en kalebasxylophoonbespelers hun tuigen uit en al wat in Wanankundi op twee beenen kon staan en den kop nog heffen kon stond gereed ten dans. In den zilveren maannacht staat het woud, een eindeloos uitgestrekte zwartheid, donker, dreigend, doorkronkeld van het glanzende lint, de Elila; Wanankundi ligt als een open krater in den nacht; op het wijde plein vóór de hutten laait het vuur, waarbij de muzikanten hun tuigen slaan met groeiende kracht en wringende lijven. De dans gaat aanvangen. Zwart glimmen naakte lichamen, met den koperglans van de vlammen daarover. Vrouwen hebben hun paans afgelegd; alleen het korte ‘kifunga-na-tumbo’ dekt hun onderlijf. Zwart schuiven schaduwen over den vaalwitten grond. Elk neemt zijn plaats in; mans en vrouwen zullen ieder in eigen rij en kring den dans beginnen. Wiegelend vangen mannenlijven aan heen en weer te nijgen; golvend draaien forsche vrouwenheupen. Voeten slaan de kadansmaat op den harden grond; handen kloppen in mekaar het rythme van de steeds herhaalde, armtonige, maar onweerstaanbaar meeslepende danswijs. De vóórdansers springen de traditioneele passen en daar gaat het uren lang, nu in langzame deining, als de nijgende mtamaoogst in den wind; dan in warrelende kringen dooreen en uiteen. Mupunda heeft den dans verlaten. ‘Ik ben ziek;’ zegt hij tot Mukumba, die hem een kalebas met pombé te drinken toereikte. Hij lustte geen drank en ging in het donker zitten tegen een hut. Hij veinst te slapen; maar loerend zoeken zijn oogen Faïla, die in de rij der vrouwen haar prachtig lichaam laat meegaan, los en lenig, in trotsch bewustzijn van haar volmaakte danskunst. In zijn jaloersch hart laait de minnenijd. Hij zint en zoekt het middel om Apimolo bij het meisje te verdringen en zelf de schoone negerin in zijn macht te krijgen. Voort gaat de dans. | |
[pagina 23]
| |
In duizelingwekkende vaart jagen menschen en schaduwen door mekaar, steeds vlugger, steeds wilder. Oogen gloeien bij den glans der vuren; gore zweetgeur hangt in de zwoele lucht; lijven blinken in den maneglans; gestalten zijgen ineen en worden buiten het dansperk gesleurd. Pombé en malofu stroomen door drooggehuilde kelen en hitsen de driftige dansfurie aan. Losgerukte kleedjes worden vertrappeld en in waanzinnige, ontketende drift tiert, schreeuwt en huilt de wilde drom, een warrelkluwen van struikelende, bezwijmende lijven. Wijdopen staan de monden en hijgend jaagt de adem van hen die het heksenfeest nog kunnen voortzetten. En boven dat spookachtig gedoe drijft majestatisch de maan haar heldere schijf door Afrika's zwartblauwen hemel; een beeld van verstarde, stille kalmte, onberoerd, ongerept. Reeds raakt zij de toppen van het woudgewas, en buiten den lichtkring van het vuur kruipt de duisternis nader. Apimolo wenkt Faïla. Zij weet ongezien uit het dansperk bij hem te sluipen. Hij neemt haar op zijn sterke armen; over stomdronken rompen tilt hij zijn zwarte geliefde en draagt ze tegen zijn kloppend hart naar de bananerij, waar het rustig is en vol geheim als in een kerk bij nacht. Welige reuzenbladeren huiveren en wuiven in den nachtwind, vredig, droomerig zacht; aan den overkant der hutten rolt en beukt het dansrumoer gelijk het loeien van een stormzee tegen een steilen oever. De geesten zijn Apimolo en Faïla gunstig. Een korte poos heeft Mupunda de oogen gesloten om al zijn denkkracht saam te trekken op zijn wraakplan. Als hij weder opziet zoekt hij te vergeefs Faïla; ook Apimolo is weg. Het schokt door zijn zwarte ziel zoodat het hem pijn doet; te vergeefs zou hij zoeken, dat weet hij; zoovelen zijn niet meer in den dans... Toch zoekt hij, lang, zeer lang; vruchteloos. Dan sluipt hij naar zijn slaapstee, waar machtelooze woede en stekende jaloerschheid den slaap van zijn oogen weghouden.
* * *
Mupunda lag te luieriken twintig stappen voorbij de laatste hut van het dorp. | |
[pagina 24]
| |
Na twee dagen afwezigheid was hij teruggekeerd; hij was op bezoek geweest bij zijn oom Akili te Ukungwa; dat was een behendig en slim man, die wist raad en middel in moeilijke zaken. Mupunda had hem verteld wat hem op het hart lag tegen Apimolo en dat hij Faïla begeerde. ‘Maak vriendschap met het schaap, het lam zal volgen,’ had Akili gezegd. Daar lag Mupunda nu aan te denken. Hoe zou hij het aan boord leggen om de gunst van Majuma te winnen?... De vrouwen waren naar de beek gegaan om maniokwortels in het vlietend water te leggen; hij bespiedde hun terugkeer; zeer vriendelijk zou hij zijn: hij wist dat Faïla's moeder hoogmoedig en praatziek was. Indien hij nu haar begeerte kon opwekken naar iets dat de andere vrouwen zou naijverig maken, dat zou hem zeer dienstig kunnen zijn om zijn doel te bereiken. Hij liet de vingers van zijn rechterhand glijden over de twee amulet-houtjes die oom Akili hem meegaf en die met een dunnen koperdraad rond zijn linkerpols waren vastgehecht: die zouden weldra hun tooverkracht doen werken, daarop rekende hij vertrouwensvol en prevelend, als ware 't een gebed, herhaalde hij de woorden die Akili hem had aangemaand te herhalen telkens hij de wonderhoutjes zou aanraken met de hand: ‘Fungula - maak los. - Shinda - triomfeer. - Pata - bezit.’ Hoe dikwijls hij die krachtige woorden herhaald had, toen de vrouwen van de beek terugkwamen, wist hij niet. Majuma kwam een weinig achteraan; dat was goed. Ongemoeid liet hij de andere voorbijgaan; toen Faïla's moeder naderde, stond hij op en groette zoo minzaam mogelijk; dan wees hij naar den krans van glazen paarlen, die den hals der vrouw versierde. ‘Die paarlen zijn schoon: een vaardige hand heeft die aan den draad geschikt,’ zei hij lachend. Majuma greep haar krans met beide handen. ‘Welke handen deden het, zoo niet deze?’ antwoordde ze gevleid. Ze bleef staan. ‘Ik zag een krans, gelijk drie als dien, in de faktorij van Kitoko te Fundi-Sadi,’ vertelde Mupunda, het gelaat der vrouw | |
[pagina 25]
| |
bespiedende. Een trek van hebzucht gleed over Majuma's aangezicht en de sluwe neger sprak vlug voort. ‘Als ik mijn nieuwe vischhaken ophaal uit de Elila, zijn de visschen die parels in Fundi-Sadi waard.’ De vrouw deed een paar schreden achteruit en keek Mupunda wantrouwig aan. ‘Kazimingi is mijn man; die is in alles bedreven en behendig: hij geeft mij de parels die ik begeer en vele andere dingen die goed en schoon zijn,’ sprak zij op koelen toon. Mupunda hield beide handen naar de vrouw uitgesteken en antwoordde met warmte: ‘Ik vergeet niet dat gij, Majuma, de vrouw zijt van den behendigen Kazimingi. Ik wou de paarlen van Fundi-Sadi aan den hals hangen van Faïla.’ Ditmaal lachte de vrouw schaterend en de handen in mekaar slaande: ze begreep nu waarom Mupunda zóó sprak. ‘Zeg dat aan baba Kazimingi en vertel het dan aan mijn dochter,’ ried ze hem aan. ‘Als de man zijn vrouw met goede oogen beziet, dat zegt zijn mond gelijk zijn vrouw spreekt,’ vleide de neger. ‘De oogen van Kazimingi zien geen andere vrouw dan mij,’ pochte de negerin; haar hoofd hief ze achterover en door haar halfgesloten oogleden keek ze op Mupunda neer. Zij was er fier op de éénige vrouw van haar man te zijn: Mupunda's vader was veelwijver, hij had drie vrouwen. ‘Kazimingi heeft een goede vrouw, schoon en kloek van lijf; gij hebt hem drie kinderen gebaard: Faïla zal zijn gelijk haar moeder, daarom wensch ik haar te nemen,’ pleitte de sluwe kerel. ‘Gij, Majuma, kunt goede woorden in Kazimingi's mond leggen wanneer ik met hem spreken zal.’ ‘Dat is uw zaak en de taak van diegene die gij zult tot mijn man zenden. Maar wie voor de zaak van een ander moeite doet mag loon vragen,’ sprak Majuma, den neger beteekenisvol in het gelaat kijkende. ‘Heu, heu, zoo is 't,’ gaf Mupunda heftig knikkend toe. ‘Schoone sandalen liggen in de faktorij te Fundi-Sadi.’ Majuma luisterde, bei haar handen onder de kin saamgevouwen. | |
[pagina 26]
| |
Mupunda las de begeerlijkheid in haar oogen. ‘Die sandalen komen aan uw voeten, indien Kazimingi goede woorden tot mij spreekt,’ beloofde hij. ‘Een slimme jager heeft geduld; hij wacht tot zijn kans komt; dan grijpt hij toe,’ besloot de vrouw. Ze hadden malkaar begrepen. Majuma ging heen. Gedurende gansch het gesprek had Mupunda de amulethoutjes met den wijsvinger van zijn rechterhand gestreeld. ‘Fungula-shinda-pata,’ herhaalde hij stille. Hij zou trachten, eer het nacht werd, de houtjes in aanraking te brengen met Kazimingi, daarna zou hij geduldig wachten tot Faïla's moeder hem zou verwittigen. Majuma dreef reeds den volgenden dag haar plan door. Toen ze met haar dochter den maniokgrond aan het breken was, begon ze te praten. ‘Makanda van Lisasi gaat naar Kisubi; de vrienden van Madjiko, zoon van Nanguvu, hebben met haar vader gesproken; vijftig lansijzers, twintig koperen armbanden en vele andere zaken heeft Madjiko aan Lisasi gebracht.’ ‘Heu, dat vertelde mij Makanda, zij-zelf,’ antwoordde Faïla. ‘Makanda telt vier manen minder dan gij,’ hernam de moeder. Faïla werd achterdochtig; waar wou haar moeder heen met dit gepraat? Zij zweeg en hakte naarstig voort. Een weinig later sprak Majuma weer: ‘Ik wou dat een jonge man zijn vrienden tot uw vader deed komen.’ Ditmaal staakte het meisje haar werk; zij richtte zich op; slank en recht stond ze vóór haar moeder in de laaiende zonnevlam; zij voelde dat er iets in aantocht was, dat haar lot als vrouw zijn beslissing naderde en ze was bereid, koppig en stoutmoedig voor haar geluk te kampen zoo lang en zoo taai als het maar zijn kon. Vrank keek ze haar moeder in de oogen en vroeg: ‘Waarom? Hebben lanspunten en andere dingen handen om u te helpen? Werk ik hier niet naast u? Ben ik niet bij u aan het stampblok om de bunga te breken? Haal ik niet het water en rook ik niet het vleesch dat de mannen jagen en de visch die zij uit de Elila ophalen? Verdrijft de vogel zijn jongen als het nest groot | |
[pagina 27]
| |
genoeg is?’ Ze dacht nu op ééns sterk aan de vaderlijke hut, waarin zij haar zorgeloos kinderleven sleet, haar jeugd doorleefde, wachtend zonder haast noch driftig verlangen naar den dag, waarop Apimolo haar vragen en afkoopen zou. Dit gepeins bracht weemoedige verteedering over haar en dreef tranen in haar oogen. Majuma zag het, maar zij begreep haar kind niet. Was het dan niet natuurlijk dat een negermeisje van dien leeftijd verlangde naar den man, en waren de mannen niet allen bedreven in jacht en vischvangst? Wat was er noodig in een hut, anders dan veel te eten, kleeddoeken en den man? Majuma schaterlachte om haar gedachten. ‘Uw hoofd is ledig!’ spotte zij, ‘als ik zooveel manen telde als gij nu hadden de mannen in Unugwe al lang om mij getwist en ik was uw vaders vrouw.’ Faïla's gevoel van eigenwaarde laaide op. ‘Ook voor mij hebben Apimolo en Mupunda en anderen getwist, ook mij volgen hun oogen, dat weet iedereen in Wanankundi,’ zegde zij fier. ‘Mupunda wil u de parels van Kitoko uit Fundi-Sadi om den hals hangen; die zijn schooner dan iemand in Wanankundi er heeft,’ zei nu Majuma haastig, hare dochter aandachtig gadeslaande. Faïla trok met verachting haar lippen saam. ‘Mupunda is geen man,’ sprak zij misprijzend, ‘hij bespiedt de vrouwen, is dom en lui, zijne handen zijn ledig en zijn voeten vluchten als iemand hem harde woorden zegt.’ Dan spuwde zij op den grond om haren afkeer te laten blijken, waarna zij begon te neuriën, opdat haar moeder over Mupunda zwijgen zou. Stilte lag nu tusschen de vrouwen. Kazimingi kwam aangeslenterd; toen hij den maniokgrond genaderd was hurkte hij neder en bleef langen tijd de werkende vrouwen gadeslaan. Eindelijk gewaardigde hij zich te spreken. ‘Uwe handen doen hier goed werk,’ zei hij, ‘zware maniokwortels zullen in dezen grond zwellen en lekkere kwangen zullen we eten.’ De gedachte aan de goede spijs die hij genoemd had maakte hem welgezind, hij lachte er om. | |
[pagina 28]
| |
Weldra verveelde het hem daar; hij wipte rechtop en stapte lanterfantend terug naar de hutten; met eenige buurlieden zette hij zich aan het spel en versleet er de rest van den dag aan; niemand had hem iets opgelegd. De vrouwen hadden intusschen naarstig voortgewerkt en, toen hunne taak volbracht was, keerden zij huiswaarts. 's Avonds zorgde Mupunda er voor dat hij naast Kazimingi bij het vuur zat, en toen zij opstonden om ter rust te gaan, wist hij het zóó aan te leggen dat de houtjes van oom Akili Kazimingi's arm aanraakten, terwijl hij de drie krachtwoorden mompelde. Nu kon hij wachten tot alles zou ten goede komen. Toen de volgende maan aan 't wassen ging, stond de tent van den faktorijhouder uit Lokandoe, - de negers noemden hem Portoegesi, den Portugees, - op het dorpsplein in Wanankundi; hij was op tocht om de rijst aan te koopen in de dorpen langs de Elila. De tam-tam had de komst van den blanke in Wanankundi aan de inboorlingen in de omliggende kleine dorpjes bekend gemaakt, en zóó kwam er in het dorp van Tumbo-Molefu ongewone drukte. Langs de smalle paden, die door het woud kronkelden, kwamen lange rijen negers en negervrouwen; met de rijstzakken op het hoofd stapten ze achter malkaar door het koele lommer, luidruchtig babbelend. Soms begon er een op hoogen toon te zingen van alles wat de Portoegesi hun voor de rijst zou schenken; dat eindigde na elken zin met een langgerekte herhaling in koor van des vóórzangers laatste woord. Dan viel de zang stil tot een andere het lied weer inzette, om de dikte en de deugden te prijzen van de rijst die zij droegen en de zeer geringe waarde van de rijst uit andere dorpen te beschimpen. Zóó kwamen de rijstkaravanen Wanankundi binnen en in wijden kring gingen zij bij hun vrachten neerhurken vóór de tent van den blanke, die de zakken zou wegen en keuren. Daarna zou elk dorpshoofd in ongemeen lange praatpartij den prijs der waar bedingen en de waarde er van ontvangen, waarna hij met zijn lieden zou terugkeeren, om in het eigen dorp tot verdeeling van het ontvangene over te gaan. Die Portugees was in Wanankundi in hoog aanzien. Sinds een paar jaren was de mooie negerin Fatuma, een dochter die | |
[pagina 29]
| |
Kisu bij zijn tweede vrouw won, de ‘huishoudster’ van den faktorijbaas. Voor Mupunda was dat bezoek van zijn vaders dochter een buitenkansje: Fatuma was voorheen zeer bevriend met Faïla; hij rekende er op dat zij haar jeugdvriendin zou weten over te halen naar hem..Niet zoodra was Fatuma in het dorp, of Mupunda was er als de kippen bij. Terwijl de Portugees met de voornamen van het dorp te keuvelen stond, zat Mupunda bij zijn half-zuster en vertelde haar zijn wedervaren met Apimolo en zijn wild begeeren naar Faïla. Fatuma liet hem uitpraten; toen sprak zij: ‘Waarom Faïla? Is Abiba van Lisasi niet méér in aanzien? Faïla stamt van slaven. Abiba's vader heeft veel te zeggen bij de dorpslieden.’ ‘Lisasi bekijkt mij met kwade oogen en Abiba wil mij niet zien of niet hooren,’ pruilde Mupunda. - ‘Dat is uw zaak. Zend dan uw vrienden tot Faïla's vader en laat hen vragen wat gij voor Faïla geven moet.’ - ‘Wat zal ik geven? De bruidsgave loopt niet in het woud of zwemt niet in het water: al de lieden jagen en visschen.’ - ‘Zoek gunst bij Kazimingi en diens vrouw, zij zullen wachten tot gij de gaven brengen kunt.’ - ‘Kazimingi is misnoegd om de zaak van den haan. Majuma is mij goed gezind,’ verklaarde Mupunda. Fatuma had het verhaal over den dooden haan reeds vernomen en wist dat haar broer door de dorpelingen verdacht werd, en met reden: zij kende hem zeer goed. ‘Die haan kan een ongeluksvogel voor u zijn,’ sprak zij ernstig. (Wordt voortgezet). JEF DE PILLECIJN. |
|