De Vlaamsche Gids. Jaargang 23
(1934-1935)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 457]
| |
De Grondslag van het economisch HerstelNog een studie over het crisisprobleem te voegen bij de tallooze die er reeds over verschenen, mag wel als een bewijs gelden dat de schrijver niet weet waar de geduldige aandacht van een lezer de plaats ruimt voor ongeloof en spot. Alles, en meer nog, is daarover immers gezegd geworden. Wat toch niet belet dat de verwarring in de feiten zoowel als in de gedachten even groot blijft als vroeger. Het geding is niet beslecht en het blijft dan ook even noodzakelijk als vroeger het onderzoek voort te zetten naar de beginselen, waardoor openbare machthebbers en privaatleiders der economie zich zullen moeten laten leiden om den wagen weer uit de sloot te halen. Want dit ten minste is reeds duidelijk geworden: dat een passieve afwachting van een wonderbaarlijk en spontaan herstel. dat niet het gevolg zou zijn van bewust op het doel gerichte beslissingen, een houding is die niet gebaat heeft en niet baten kan. Wel blijft men nog twisten om te weten wie de zaak moet aanpakken en hoe; maar een positieve, offensieve actie wordt onmisbaar geacht en ook door alle economische scholen gevraagd - zelfs door den stichter der klassieke school, die betoogd heeft dat in geval van stoornis de privaatleiders hunne vergissingen zouden inzien en wilskrachtig verbeteren. Vooraleer echter het redmiddel met juistheid te kunnen kiezen is het noodig dat men zich rekenschap geve van de oorzaak der kwaal - althans van de voornaamste oorzaak, - en moeten wij even nagaan hoe door de wetenschap hierover gedacht wordt. Zij die den regelenden invloed van den prijs op de aanpassing van voortbrengst en verbruik in het licht stellen, en de gevolgtrekkingen aannemen van Adam SmithGa naar voetnoot(1) - die ongelukkiglijk dit spontaan aanpassingsverschijnsel slechts had kunnen vaststel- | |
[pagina 458]
| |
len in een economie van ambachten en kleine ondernemingen, - kunnen de reden der crisis niet vinden buiten alles wat de vrije prijsvorming in den weg staat. Anderen houden het met J.B. SayGa naar voetnoot(2) en beweren dat de verschillende takken der voortbrengst en distributie zich met ongelijk rhythme ontwikkelen, waardoor de respectieve waarden der uitwisselingsstroomen niet onderling gelijk zijn en alle producten niet met elkaar kunnen geruild worden. De leer der overproductie, gedurende een tijd verworpen, is ook in de vernieuwde voorstelling van AftalionGa naar voetnoot(3) weer te pas gebracht. Niet dat deze schrijver het schier onverzadigbare van vele behoeften ontkent, noch de onbegrensde vermenigvuldiging der behoeften, maar, zegt hij, hoe meer voorwerpen er voortgebracht worden, aan hoe geringer grensnut zal voldaan worden, wat de prijzen moet doen dalen onder de reeds bestede kosten. Nog anderen, wier aandacht meer gewijd is aan de muntproblemen, zien in de ongelijkheid tusschen de afwisselende intensiteit van het economisch leven en de massa en omloopsnelheid der muntmiddelen een uitnemende bron van verwarring. De munt toch zou de uitbreiding en inkrimping der zaken op den voet moeten volgen, ten einde een onveranderlijke waardemaat aan te bieden. Dit doet zij nu zeer onvolmaakt, niet alleen omdat het edel metaal, zonder acht te geven op de richting der conjonctuur. in de staathuishoudkundige structuur wordt ingevoerd; ook niet zoozeer omdat de credietschepping door middel van bankbiljetten, door zijne overdadigheid. de ontplooiing der zaken uitlokt om ze daarna, door de terugtrekking, te wurgen - zooals JuglarGa naar voetnoot(4) betoogd heeft, - maar vooral omdat de geschreven munt, op willekeurige wijze uitgegeven, avontuurlijke en ongebreidelde oplevingen doet ontstaan. Dit laatste verschijnsel is op overtuigende wijze beschreven geworden in het onlangs verschenen werk van Prof. M. Ansiaux: ‘L'Inflation du crédit et la prevention des crises’ (Paris, Dalloz, 1934). In dit werk legt de schrijver nadruk op het feit dat de | |
[pagina 459]
| |
banken de muntmassa verhoogen, wanneer zij credieten op rekening verleenen, die door middel van geschreven documenten zullen verder gedragen worden. Want deze scripturale munt beantwoordt niet aan een bestaande hoeveelheid metalen munt of bankbiljetten. Hare vermenigvuldiging is nagenoeg los van deze oudere waardemetende en uitwisselende toestellen. Zij berust op de waarde van de bestaande en, in een stijgende periode, vooral op de waarde van de toekomende goederen, welke zij met steeds klimmende prijzen kwoteertGa naar voetnoot(5). De banken scheppen dit crediet en die munt vooral ten gunste van voortbrengers en handelaars, zoodat de voortbrengst- en uitwisselingsorganisatie (en in 't bizonder de mechanisatie) zal uitgebreid worden en de prijzen gestadig zullen stijgen. Aan deze phase, waarin een spontane neiging verscholen zit om zonder einde opwaarts te gaan. komt dan een einde wanneer sommige meer vooruitziende bankiers, bezorgd rakend voor dien tocht naar onbekende hoogten, de uitbreidingscredieten beginnen te besnoeien om de zaken nog maar alleen te helpen voor den omzet der goederen, tot de dag komt dat ook de moeilijk wordende verkoop der goederen hen de credietkraan met een plotsen ruk nagenoeg doet dichtdraaien. De muntmassa, de prijzen, de heele wereldbedrijvigheid plooit dan ineen als een luchtbal, waarin een scheur is ontstaan. Deze voorstelling van de stoornissen door wilde credietvloeden en credietebben legt echter niet uit waarom op een zeker oogenblik, na een tijd van geestdrift en voortvarendheid, niet meer kan verkocht worden. Het geeft de oorzaak niet aan, die den stroom der goederen doet stremmen. Deze oorzaak is vooral nagespeurd geworden door schrijvers als Malthus, Sismondi, Rodbertus, Marx, BouniatianGa naar voetnoot(6), die in | |
[pagina 460]
| |
de snelle ontwikkeling der voortbrengstinrichting en den trageren gang of zelfs de stagnatie der verbruiksmogelijkheden het koppel van krachten hebben gezien, dat de economische verhoudingen doet omdraaien en voorspoed in tegenspoed doet veranderen. Er is ten slotte nog een categorie van schrijvers, en zij worden zelfs met den dag talrijker, die zich met het navorschen der conjonctuurbewegingen bezighouden en die, ter gelegenheid van hunne beschrijving van cyclische verschijnselen en dezer onderlinge reacties, ook hunne meening te kennen geven over de reden eener crisis. Noemen wij slechts Mittchel en WagemannGa naar voetnoot(7). Zij begaan echter de fout, verschijnselen als oorzaken voor te stellen. Indien hunne werken van groot belang zijn voor de kennis der feiten en der functioneele opvolgingen, mogen zij ons niet als causuliteitsonderzoekingen voorkomen.
* * *
Zooals men ziet, leggen deze verschillende beschouwingen elk het accent op één enkel kenmerk van het onevenwichtsprobleem en, ten gevolge van een neiging tot verhooging van het relief, eigen aan elk wetenschappelijk betoog, laten zij de andere meer in de schaduw. Het schijnt ons noodig die elementen, die waardevol blijken en door de gebeurtenissen der laatste jaren bewaarheid werden, samen te voegen en te vatten in het schema van een economischen cyclus met zijn drie voornaamste onderdeelen: een aanloop, een breuk en een instorting. Het voornaamste kenmerk van een klimmende phase is de afstand tusschen de kostprijzen en de hooger gelegen verkoopprijzen. Daarop volgt een korter tijdperk, gedurende hetwelk de stijgende ontwikkelingslijnen dezer twee zich vervoegen, totdat de verkoopprijzen ten slotte onder de kostprijzen glijden en zij beide dalen, maar in een omgekeerde verhouding als bij het begin. | |
[pagina 461]
| |
Verkoopprijzen die zich hoog boven de kostprijzen houden, beteekent dat aanzienlijke winsten verwezenlijkt worden. Nu is het juist het verstellende van het geval, en ten slotte de kern van heel het crisisprobleem, dat er, nadat nagenoeg iedereen gedurende geruimen tijd winsten genoten heeft en dus koopkrachtiger geworden is, een dag kan komen, waarop het onmogelijk blijkt verder te gaan met koopen. Hoogere verkoopprijzen toch zetten zich om in hoogere winsten; deze kunnen zich omzetten in grootere aankoopen. Meer en duurder verkoopen, en meer en duurder aankoopen; meer inkomsten en meer uitgaven: waarom zouden die twee dingen zich niet evenwijdig ontwikkelen? Waarom gaan de uitwisselingen niet voort van de afgewerkte voortbrengselen die langs alle zijden in groote hoeveelheden aangeboden worden? Waarom worden langs den eenen kant der ramen vele artikelen uitgestald door de verkoopers, belust om ze van de hand te doen, en slenteren langs den anderen kant zoovele menschen voorbij, die ze zich wel zouden willen aanschaffen? Waarom bevinden zich langs hier vele machines, wachtend tot men ze in gang zet, grondstoffen bereid om verwerkt te worden, credieten verlangend om bevrucht te worden; en waarom, langs daar, ondernemers, vragend om de voortbrengst te leiden en werkkrachten, zoekend naar werkgelegenheid? Waarom worden terzelfdertijd tallooze toestellen en organismen ineengezet om het levensconfort te verhoogen en wordt de levensstandaard nochtans verminderd? Waarom beantwoordt aan de sterk vermenigvuldigde voortbrengstmogelijkheden niet een evenzeer uitgebreid verbruik? Het is natuurlijk de prijs, die het voortvloeien der verbruiksartikelen van den verkooper naar den verbruiker tegenhoudt, en door dien stuwdam worden ook alle verhandelingen en omvormingen van half afgewerkte producten en van grondstoffen weerhouden, zooals ook de credietverleeningen verstard worden. De ongelijkheid tusschen de gevraagde som en de aangeboden som voor een verbruiksartikel werkt op gansch de economie terug als een dijk, die het water van een rivier niet alleen bij de monding tegenhoudt, maar over heel zijn loop, tot aan de bron toe. Onverzoenbaarheid tusschen verkoopprijzen en verbruikskracht dus! Ten einde in te zien hoe deze schijnbare ongerijmdheid | |
[pagina 462]
| |
kan ontstaan, is het noodig na te gaan hoe de verkoopprijzen eenerzijds gevormd worden, en hoe de verbruikskracht, die daaraan moet beantwoorden en door hare aansluiting den omloop der economie moet blijven verzekeren, anderzijds tot stand komt.
* * *
Tot nog toe is de prijzentheorie er vooral op uit geweest om te bepalen hoe de neiging van de verkoopers, die een zoo hoog mogelijken prijs trachten te bekomen, en het tegenovergestelde streven van de koopers, die zoo weinig mogelijk zoeken te betalen, ten slotte tot verzoening worden gebracht in één enkelen marktprijs, gelegen tusschen de twee uitersten. Als factoren van de respectieve krachten, die beide tegenstrevers in den strijd ontplooien, en die ten slotte ook den uitslag van het conflict zullen be?loeden, heeft men in het licht gesteld: het subjectieve nut van het voorwerp of den dienst, de zeldzaamheid er van, de psychologische strijdbaarheid van koopers en verkoopers, hun geldelijk weerstandsvermogen (t.t.z. de bekwaamheid van den rijken verkooper om niet zoo vlug aan prijsverlaging toe te geven en de bekwaamheid van den rijken kooper om zich bij hooge eischen neer te leggen, en omgekeerd), ten slotte de opvatting die beide partijen, samen met de menschen uit hetzelfde beroep, zich vormen over den levensstandaard, die hun door dit beroep moet verzekerd worden. De prijzentheorie heeft er dan ook op gewezen hoe er, door de vrijheid der verhandelingen, een neiging ontstaat tot het vormen van één enkelen prijs binnen een bepaald marktgebied, hetgeen, zoo die prijs zich een tijd lang kan vastzetten, de oningewijden tot de dwaling brengt dat een voorwerp een eigen, innig aan het wezen van dit voorwerp gebonden prijs bezit, alhoewel die prijs slechts de economische machtsverhouding uitdrukt van een groep menschen, die zekere voorwerpen bezitten, tegenover anderen, die ze zich wenschen aan te schaffen. Veel verder is men practisch nog niet gekomen. Wel werden deze beginselen aangevuld, b.v. door de leer van het grensnut. Ook werden, door de uitbreiding der renteleer en de studie der volledige of gedeeltelijke monopoliums, de afwijkingen boven of | |
[pagina 463]
| |
onder den marktprijs uitgelegd; zooals ook door de conjonctuurstudie de schommelingen en wederzijdsche beïnvloedingen der prijzen onderzocht werden. Het was echter niet voldoende om alle verschijnselen te verantwoorden, tot men zoo pas het volle belang is gaan inzien van het feit dat er een ketting bestaat van prijsbepalingen, welke aanvangt bij de personen, die rechtstreeks of onrechtstreeks met de voortbrenging van een product beginnen, en eindigt bij den verbruiker, die tot behoeftebevrediging dat voorwerp vernietigt of verslijt. Men is er ook ten volle bewust van geworden dat heel ver dient teruggeloopen om de eerste schakel van dezen ketting te vinden, indien dit zelfs mogelijk is, vermits die schakel nog verder kan liggen dan een onaangeroerd natuurelement, waarvoor een bezitter een prijs bepaalt en ook nog verder dan de mensch, die voor de eerste omwerking een belooning eischt. Het voortbrengingsproces en het prijsvormingsproces kan in werkelijkheid over een zeer aanzienlijk aantal jaren loopen. Het gaat van het ijzererts, of verder nog van de werktuigen der mijn en alles wat tot den opbouw dezer bijgedragen heeft, tot aan de auto of tot aan het zakmes, doorheen de opvolging van gieterijen, pletterijen, constructiewerkplaatsen, doorheen de bureelen der handelaars en makelaars, der verzekeraars, der vervoerders, enz. Daarbij voegen zich nog de zich langs alle kanten vormende prijsketens der bijproducten en der onrechtstreeksche diensten. En wanneer dit alles bijeengeteld is, komt men pas tot de vorming van den prijs van het eindproduct. Het is een bekend feit en toch mag er aan herinnerd, dat de prijs, die aan den verbruiker gerekend wordt, niet alleen als de optelling moet begrepen worden van wat de leverancier rechtstreeks of onrechtstreeks heeft moeten uitgeven, met daarbij de winst van dezen man. Elk van deze uitgaven is op hare beurt het totaal van andere uitgaven, die vroeger reeds door andere personen gedaan werden, plus dezer onderscheidelijke winsten. Men kan nog verder teruggaan en dan zal men vinden dat de prijs het totaal is van andere prijzen, de bijeenvoeging van dozijnen, ja honderden voorafgaandelijke prijsbepalingen, die waaiervormig in den tijd teruggaan. Evenals het water, dat bij de monding van een stroom | |
[pagina 464]
| |
in zee geworpen wordt, bijeengevloeid is uit vele rivieren, bijrivieren, beken en grachten, zoo is ook de eindprijs het gevolg van een netwerk van prijsbepalingen, die tot stand komen door ontelbare tweekampen tusschen verkoopers en koopers, langs al de opeenvolgende etapen van den hoofdweg der productie en langs al de zijwegen, langs waar iets tot de productie toegevoegd wordt. Deze ingewikkelde vertakking, die in één slotsom uitloopt, eindigt bij den verbruiker op het oogenblik van den aankoop. Dan vergoedt deze laatste al wat langsheen de lange rij door de agenten van voortbrenging en uitwisseling vooraf betaald werd. Deze ketting van prijzen biedt nu dit eigenaardigs: elkeen die, als een schakel daarvan, iets uitgegeven heeft, neemt zijne uitgaven terug bij dengene die hem opvolgt in de reeks; zoo doet ook deze en al de andere opvolgers, totdat het totaal volledig vereffend wordt bij den verbruiker. Maar een tusschenpersoon kan zich licht veroorloven den prijs te verhoogen en zijn kooper kan zich daar gemakkelijk bij neerleggen, indien deze het op zijn beurt kan laten vergoeden bij een derde, die zich minder zal verweren, als hij de mogelijkheid ziet het weer in rekening te brengen bij een vierde, enz. Natuurlijk moeten zij allen er op waken dat deze trapsgewijze stijging van den prijs niet tot een eindprijs voere, die hooger is dan de verbruiker voor een voorwerp besteden wil. En het is niet onmogelijk deze fout te vermijden. Want al verlangt een ieder een zoo hoog mogelijke winst aan te rekenen, al is er geen grens aan dit verlangen, toch kan ons stelsel tot een niet overdreven eindprijs leiden, omdat de betrokken personen zich bij elke prijsverhooging of winstname de bedenking maken: het moet niet te hoog loopen, want de ondervinding leert ons dat het eindproduct anders onverkocht blijft. De grens van de achtereenvolgende winstnemingen is dus wel de som die de verbruikers besteden willen of wat wij, in het algemeen, de verbruikskracht kunnen noemen. Door tallooze bedisselingen langs heel de rij van het verkoopen en koopen van goederen en diensten komt men er toe zulk een prijs vast te stellen, dat hij de verbruikkracht niet overtreft. Het bieden en loven der kooplieden, de kwotaties op de beurs, ja zelfs een goed begrepen termijnmarkt dienen tot het remmen der matelooze winstbegeerte, | |
[pagina 465]
| |
in zulke mate dat het regelmatige afzetten der voortbrengst aan den verbruiker niet gehinderd wordt. De eigenaar van de ertsmijn kent den man niet, die een rijwiel zal koopen, de caoutchoucplanter weet niets van den tennisspeler, die zich een bal zal aanschaffen. Het berekenen van het maximum, dat deze verbruikers zullen willen besteden, bekommert de voortbrengers veel minder dan de zorg om zooveel mogelijk winst uit hunne grondstoffen te halen. En toch zullen de producenten zich, vandaag bij voorbeeld, bij het verkoopen er van, met een prijs moeten vergenoegen, die kleiner is dan hunne begeerte, maar die rekening houdt met de verbruikskracht van den wielrijder of den tennisspeler, die binnen één jaar, misschien binnen vijf jaar, aankoopen zullen doen. Het contact tusschen deze onderling onbekende, door tijd en ruimte gescheiden polen wordt buiten hun weten door het prijsproces verwezenlijkt. Ook mag men als een grondbeginsel stellen dat elke prijsbepaling bij elke verhandeling rekening houdt met die verbruikskracht, die nog in de toekomst verborgen ligt. Elke prijs is een sprong in het half onbekende, elke prijs van een goed of een dienst is een speculatie op de verbruikskracht. Hij is de schatting van die kracht, schatting die verwezenlijkt wordt, rekening houdend 1o met wat de verbruikskracht in het verleden was, 2o met de mogelijke wijzigingen die zij in de toekomst kan ondergaan. Geen commandopost regelt dit prijzensysteem, geen gecentraliseerde berekeningen komen daar in normale omstandigheden bij te pas. Het gaat door middel van aanpassingen, van geven en nemen: niet te weinig om wille van het winstbejag, niet te veel om wille van de voorzichtigheid. Ons huidig prijzenstelsel schrijdt al tastend door den tijd naar zijn einddoel, zooals een blinde, die, zoekend met voet en hand en stok, zijn weg vindt naar huis. Dit beeld moet niet als een critiek beschouwd worden; het geeft alleen de eigenlijke werking van een economisch mechanisme weer en het duidt ook op zijn gevaar. Want gewoonlijk bereikt een blinde veilig zijne woning, op voorwaarde dat al de omstandigheden van weg en doel dezelfde blijven. Verlegt men echter een steen, stuurt men den man naar een ander verblijf, zoo zal hij tegen een muur gaan beuken. Zoo is het ook met de prijsbepaling, die, door middel van | |
[pagina 466]
| |
duizende subtiele aanpassingen, bewerkt door vele verhandelaars, op een ontgoocheling zal uitloopen, wanneer, gedurende de vormingsperiode, de gegevens van het vraagstuk zich ongemerkt wijzigen, wanneer vooral de verbruikskracht niet zoo sterk aangegroeid is als men, tijdens een periode van uitbreiding der zaken, verwacht had.
* * *
Maar de lezer zal zich de vraag stellen wat toch die verbruikskracht is, - of die koopkracht, zooals oneigenlijk gezegd wordt, - en welke geheimzinnige wetten haar zoodanig beheerschen, dat de verwachtingen, op haar gebouwd, kunnen ontgoocheld worden. De economische wetenschap moet hier een ootmoedige bekentenis afleggen: van de beteekenis van het woord verbruikskracht, dat in de laatste jaren zoo luid boven de redetwisten van het groote publiek uitgeklonken heeft, weet het zoo goed als niets af, Men staat hier nog voor een gebied, dat op de landkaart slechts met een witte vlek aangegeven is. Het is goed er zich van te doordringen dat, tot voor zeer korten tijd, de economische wetenschap haar studieveld bijna uitsluitend van het standpunt van den voortbrenger bekeken heeft. In aanzienlijke mate was zij slechts de coordinatie en abstraheering van de bedenkingen van een zakenman. En al had Adam Smith er op aangedrongen dat de economie elk vraagstuk van het standpunt van den verbruiker zou oplossen, om de eenvoudige reden dat de mensch voortbrengt om te kunnen verbruiken, toch kregen de problemen van voortbrengst en uitwisseling de grootste plaats in de meerderheid der tractaten. Wonder genoeg, in vele dezer werken zoekt men zelfs tevergeefs naar een kapittel over wat nochtans het doel van alle economische werkzaamheid en den sluitsteen van deze bizondere wetenschap is. Een bekend Fransch economist, Ch. Gide, de schrijver van het zoo populaire handboek, dat zoowat het résumé bevat van wat in leidende kringen over staathuishoudkunde bekend is, kon nog het volgende schrijven: ‘Het verbruik is dus het einddoel en de vervulling van het geheele economische proces van voortbrenging, circulatie en verdeeling. Zijn beteekenis is dus veel grooter dan | |
[pagina 467]
| |
men zou vermoeden naar de bescheiden plaats, die het beslaat in de leerboeken van staathuishoudkunde en ook nog in dit.’ En hij voegde er deze woorden bij, die wellicht eens als profetisch zullen beschouwd worden: ‘Het is een gebied dat zeer rijk is aan merkwaardigheden, nog bijna niet onderzocht, en het is waarschijnlijk dat van hier uit de wetenschap eens vernieuwd zal worden’Ga naar voetnoot(8). Uit deze regels blijkt hoe onwetend men nog staat tegenover de sleutelproblemen. En vermits het nu toch over leemten in de wetenschap gaat, wijs ik bij dezelfde gelegenheid op de duisternis, waarin de wetten, die de vorming van het loon beheerschen, nog gehuld zijn. Want noch de wet van vraag en aanbod, noch de ijzeren loonwet, noch de leer van den marginalen werknemer en werkgever kunnen een afdoend antwoord geven op de vraag waarom het gemiddeld loon zich rondom een zeker peil vastzet. Ook Gide ontkent dit niet, wanneer hij, met vele andere schrijvers, zegt: ‘Tegenwoordig geven de economisten het vrijwel op, de vermaarde formule te vinden, die de wet der arbeidsloonen zou samenvatten’ (blz. 533). Er zijn wonderdokters, die luid verkonden dat het voldoende is terug te keeren naar wat zij de ‘eeuwige en onomstootbare wetten der economie’ noemen, om uit de huidige moeilijkheden te geraken; alsof zij die wetten dan kenden, die nog altijd hunne intrede in het bewustzijn der denkende menschheid niet gedaan hebben! Indien we over deze dubbele leemte heen konden stappen, na er een academisch klaaglied aan gewijd te hebben, ware het nog zoo erg niet, maar het heeft ongelukkiglijk ook practische gevolgen. Het lijkt wel alsof wij ons hier zelfs voor de voornaamste oorzaak bevinden, waardoor de huidige ontreddering ontstaan is en nog altijd niet is kunnen opgelost worden. Want in deze crisis blijkt eens te meer dat de geest nog niet ver genoeg gevorderd is om de stof te beheerschen. En degenen die de leiding van onze maatschappij in handen hebben - zoo staatslieden als bedrijfsleiders - doen wel eens denken aan uurwerkmakers, die geroepen worden om een ontredderd wielenspel weer in gang te zetten, maar er niet in slagen, omdat zij niets begrijpen van den vorm en de snelheid | |
[pagina 468]
| |
van twee voorname raderen, die met het geheel moeten meedraaien, namelijk het verbruik en het loon. Door den nood gedwongen, en ook omdat hunne stellingen al te zeer door de gebeurtenissen tegengesproken werden, zijn de economisten op zoek gegaan. De beweringen, die vroeger wel eens ongecontroleerd van het eene boek in het andere overgingen, of die door de opvolgende titularissen van een catheder als onverdacht erfgoed verder gedragen werden, hebben zij stuk voor stuk aan een angstvallig tolonderzoek moeten onderwerpen. Deze nieuwe toetsing heeft, in verschillende landen, zonder blijkbare afspraak, diepere en juistere inzichten doen ontstaan, waaruit nieuwe hoop voor wetenschap en practijk eens kan lichten. In zake verbruik schijnt het vooreerst beter het woord ‘koopkracht’, dat verwarrend werkt, te vervangen door het hier reeds gebezigde ‘verbruikskracht’. Koopkracht immers kan tot geene bruikbare inzichten leiden. Want als men koopkracht aanziet, zooals dit in den dagelijkschen omgang gebeurt, als de bekwaamheid der menschen om geld te verteren, om behoeftebevredigende aankoopen te doen, dan beteekent koopkracht hetzelfde als geld, en is de koopkracht der menschen gelijk aan de beschikbare geldmassa, vermenigvuldigd met de omloopssnelheid, of deze geldmassa uit edel metaal, bankbiljetten of giromunt bestaat. Wanneer de ervaring ons dan leert dat er in de depressie niet genoeg kan gekocht worden, komen wij niet verder met van een onvoldoende koopkracht te spreken, vermits juist gedurende de hoogconjunctuurperiode, waarin toch de oorzaak der crisis moet liggen, en ook nog gedurende de eerste tijden der inzinking, de geldmassa ongewoon groot is. Een duidelijker voorstelling van de werkelijkheid bekomt men door een onderscheid te maken, naar gelang de bestemming, die een ieder geeft aan het geld, waarover hij beschikt. Het geheel van den geldstroom kan hoofdzakelijk in drie verschillende kanalen verdeeld worden. Wij kunnen een deel er van besteden: a) voor het verbruik, t.t.z. voor den aankoop van behoeftebevredigende zaken die we zullen vernietigen of verslijten, in één woord: doen verdwijnen; b) een ander deel tot kapitalisatie, t.t.z. tot aankoop van | |
[pagina 469]
| |
grondstoffen, tot vorming van voortbrengstinstrumenten en tot het betalen van de menschen, die deze grondstoffen en instrumenten zullen aanwenden tot vermenigvuldiging der voorraden; c) een derde deel kan tot stilstand gebracht worden. Dit is de thesaurisatie. Slechts in tijden van wantrouwen is dit gedeelte aanzienlijk, omdat alsdan het geld, dat gewoonlijk het kanaal der kapitalisatie ingestuwd wordt, naar het moeras der thesaurisatie wordt afgeleid. De verbruikskracht, die op een bepaald oogenblik aanwezig is, komt ons aldus voor als dit gedeelte van de muntmassa, dat de bezitters op ditzelfde oogenblik bereid zijn uit te geven voor verbruiksartikelen, hetgeen overeenkomt met het totaal der geldmassa, verminderd met het geld, dat bestemd wordt voor kapitalisatie en voor thesaurisatie. Elk burger, wanneer hij een biljet van duizend frank besteedt, gedeeltelijk voor het aankoopen van voedsel, gedeeltelijk voor het aankoopen van b.v. een machine (die hij in zijn eigen werkplaats zal plaatsen of die geplaatst zal worden in de onderneming, waarin hij een aandeel neemt) en ten slotte een derde gedeelte in zijn koffer wegbergt, bestuurt voor een deel de wereldeconomie. Door de verhouding, die hij tusschen deze drie deelen legt, beveelt hij dat laten wij zeggen 400 fr. goederen zullen vernietigd worden door verbruik, dat voor 300 fr. machines zullen gebouwd worden, die den voorraad goederen zullen vermeerderenGa naar voetnoot(9) en dat 300 fr., gedurende een zeker tijdperk aan den omloop zullen onttrokken worden, zoodat voor dit bedrag geene goederen zullen verbruikt noch voortgebracht worden, t.t.z. dat een deel van het economisch lichaam zal stilgelegd worden, om een lethargische periode door te maken. Ieder van ons, en de millioenen menschen te zamen, nemen aldus deel in het bestuur der geheele wereldeconomie, van uit de huiskamer of het kantoor waar we ons budget regelen. De invloed van de munt en kapitaalschepping even ter zij gelaten, mag men zeggen dat ieder van ons den graad der goede- | |
[pagina 470]
| |
renvermeerdering, den graad der goederenvermindering, den graad der onbeweeglijkheid helpt regelen. Onze besteding komt ten slotte overeen met wat de landbouwer doet, die, voor zijn graanoogst geplaatst, beslist dat dit jaar zooveel zakken tot bloem en brood zullen verwerkt worden als voeding voor hem en zijn gezin, dat een ander aantal zakken terug op den akker zal gezaaid worden, dat misschien ook wel een laatste hoeveelheid voorloopig zal weggeborgen worden, die, naar gelang de omstandigheden, of wel gezaaid of wel gemalen zal worden. De meesten van ons zouden wel erg verlegen staan, indien men hen voor een graanoogst moest zetten en hun vragen hoeveel zij daarvan zouden malen om gedurende den winter genoeg brood te hebben, en hoeveel zij daarvan denken te zaaien om het volgend jaar evenveel zakken te oogsten als nu. Voor de algemeene wereldhuishouding wordt dit probleem niet eens a priori gesteld. De menschheid lost het onbewust op, bijna zooals een zwerm bijen dit doen zou, door de werking der eenlingen, die onbewust zijn van de draagwijdte hunner daden en den terugslag dezer op het collectieve leven.
Dr. J. VAN TICHELEN. (Slot volgt) |
|