De Vlaamsche Gids. Jaargang 23(1934-1935)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 471] [p. 471] [Twee gedichten] Een oude Geschiedenis.... Nu wil ik wat vertellen Van d'ouw geschiedenis, Die 'k uit mijn hoofd moet stellen, Daar 't niet te keeren is. Wij waren zonnekindren En hadden 't licht zoo lief, Wij voelden 't in ons zindren En kenden leed noch grief. Geloofden nog in woorden En togen zongekust, Door bloemgezegende oorden, Vol leven en vol lust. Ons beider oogen zagen Elkaar in 't hart zoo diep, Dat wij niet moesten vragen, Waarom ons bloed zoo liep. Het was een hemelzegen, - Wij zelven wisten 't niet, - Waarom we op zelfde wegen, Zoo zongen 'tzelfde lied. Het lied van steeds te wezen Met louter licht omwaad, Den lach op 't zonnewezen, Den glans op 't blij gelaat. [pagina 472] [p. 472] Toen is de nacht gekomen, Met schaduwsleep van mist; Die heeft ons 't licht benomen. Wie had dat zoo beslist? Wij zijn dan weggetogen. Elk koos zijn eigen kant, Met dikbekreten oogen, En bibberende hand. Nu loopt verwoest ons leven, Door eeuwge duisternis, Waardoor nooit meer zal zeven Het licht, dat heilig is. Dat moest ik u vertellen, Van d'ouw geschiedenis, Die 'k uit mijn hoofd moet stellen, Nu het voor eeuwig is. [pagina 473] [p. 473] Vaarwel Vandaag hebt gij vaarwel gezeid, Uw woord was koel, de slag was hard. Mij rest slechts mijn gebroken hart En bloedroode oogen, ziek geschreid. Gij zijt mijn laatste heil geweest; 'k Geloofde in u, vroom-kinderblij. Bezij de wond die nooit geneest, Ligt haten tusschen u en mij. Ik doolde lang door lichtloos land, Vol droefgrauw waas van schemering. Geen wezen reikte mij de hand, Noch bracht mij licht noch zegening. Toen stondt gij vóór mij onverwacht, Etherisch-licht vol roze-aroom. 'k Stond sprakeloos en beefde zacht. Was het de waarheid of een droom? Gij scheent zoo goed en 'k hoefde rust. Ik dacht, gij hadt mijn nood verstaan En dat ik, 't oud verdriet gesust, Een land van lust zou binnengaan. Al had 'k mijn hand in d'uw geleid, Ons zielen kwamen nooit te gaar, En toen 'k mijn klacht had uitgeschreid, Weest gij mij weg met spotgebaar. [pagina 474] [p. 474] Gij waart mij 't licht der oogen, gij, Ik bleef 't gegeven woord gestand. Gij zei vaarwel, en toen gij 't zei, Kwam er een schater van uw kant! Gij waart mijn laatste toeverlaat En gij hebt mij dien slag gebracht. Mijn leven lijkt een leege straat, Die zonder licht is in den nacht. Het was toen of bij mij iets brak, Net of een snaar springt op een vêel, En plots een krop van snikken stak Gestopt in toegeschroefde keel. Ik boog het hoofd, droef zonk mijn ziel, Want gij hadt mij vaarwel gezeid, En toen mij de eerste traan ontviel, Heb ik voor u ook meegeschreid. KAREL CASTEELS. Vorige Volgende