De Vlaamsche Gids. Jaargang 23
(1934-1935)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 433]
| |
Van Ostaijen, fascinerend Dichter
| |
[pagina 434]
| |
enkele bladzijden een goed-berekend loopje neemt met alle logika. Met die van de kliënteel, maar vooral met die van de waardin. Ika Loch is allesbehalve logies. Ze wil het alleen maar zijn. Haar ganse handelen is er naar gericht, maar hoe deerlik faalt ze! Doch ook de klanten blijven niet logies. Beide partijen komen aldus weer op éénzelfde basis terecht: het onlogies-zijn. In dit domein delft Loch haar schatten. De groteske is een proefneming, gesteund op de psychoanalyse. Freud's leer heeft er wel haar aandeel in, met dien verstande echter dat van Ostaijen pseudo-wetenschappelik te werk gaat. Zijn persoonlik beschouwen van toestanden wordt vaak uiterst komies. ‘Het Bordeel van Ika Loch’ is ‘een objektief noteren van subjektieve verschijnselen, gezien door het geslepen oog van de expressionist die alle experimenten aan zijn gevoel onderwerpt en schroomvallig alle innerlik geknoei en uiterlik getraan van zich afstoot’Ga naar voetnoot(40). In letterkundig opzicht valt in dit stukje de aan het brutale van het gebeuren aangepaste zinsbouw op. Zijn de scènes ruw, dan is van Ostaijen's taal ook ruw. Een naakte vrouw situeert hij met kale zinnen. Alle overbodige woorden zijn weggelaten. Voorbeelden daarvan: ‘Overigens of hij een jockey was heeft men nooit kunnen bepalen; wel dat hij lustmoordenaar, - dit evenwel niet als sociale stand.’ Alhoewel ik dit stukje best genieten kon om zijn literaire kwaliteiten, viel me de brutaliteit van de verwerkte historie toch tegen. Ik ben steeds bang op een zeker ogenblik te zullen moeten vaststellen dat het van Ostaijen hoofdzakelik om het pikante van de zaak te doen is. Zulks te moeten konstateren ware ten overstaan van van Ostaijen niet erger dan ten opzichte van een ander auteur. Doch hier ligt de knoop van de kwestie: we kijken zo gaarne naar van Ostaijen op als vernieuwer in onze letteren. Als baanbreker in de goede richting. Nu ware het wel jammer te moeten toegeven dat het nieuwere, het betrachte betere uitsluitend aan de hand van | |
[pagina 435]
| |
dergelijke thrill-stories te bereiken is. Maar ik ben bereid te geloven dat het er hem alleen om te doen was ons - luidjes met het benepen licht - ‘eventjes’ te ontstellen door zijn grenzeloze durf. | |
De trust der vaderlandsliefdeNa lezing van dit werkjeGa naar voetnoot(41) was ik aanvankelik geneigd te zoeken naar de diepere betekenis van van Ostaijen's woorden. Toevallig krijg ik echter een artikel in handen van Albert van HoogenbemtGa naar voetnoot(42), waarin ik leer dat verder zoeken overbodig is. Hij zegt er nl.: ‘Ge legt het boekje weg en na een tijd ondervindt ge dat van Ostaijen een algemeen gangbare waarheid, die ook in u leefde, heeft kapot gemaakt.’ Wellicht moest ‘na een tijd’ voor mij nog komen, want heden schraag ik volop van Hoogenbemt's zienswijze. Ik kan inderdaad nog alleen maar heel skepties zijn wanneer men me over vaderlandsliefde spreekt in bewoordingen ‘van de schoolmeester’. In de groteske waarover het hier gaat, rukt van Ostaijen de gewaande patriotten het masker af. Voor het publiek: ernstige, zelfverloochenende pioniers voor de goede zaak, zijn de goede vaderlanders feitelik niets anders dan gewetenloze politiekers die achter een idealisties schut kruipen om, zonder verontrusting en opspraak te moeten vrezen, de blindheid van de gewillig volgzame massa te exploiteren. Het paradoksale kent beslist geen grenzen meer: er wordt zowaar een ‘Trust tot uitbating der Vaderlandsliefde’ opgericht. Hoe ongewoon van Ostaijen ook te werk gaat, hij heeft niets méér gedaan dan raak ‘naar tijdservaring de politieke kuiperijen geschetst. Chauvinisme, internationalisme, sociaaldemokratie, ontwapening, legerkwestie, alles wemelt door elkaar’Ga naar voetnoot(43). Deze bladzijden hebben niet alleen een literaire waarde, doch, zoals dr. J. Muls het laat opmerkenGa naar voetnoot(44), mogen ze ‘als een moedig pamflet beschouwd worden dat in de hitte van de strijd (tegen de | |
[pagina 436]
| |
aktivisten) werd gelanceerd.’ Vele hooggeplaatste personaliteiten zullen beslist een transpiratie-kuur hebben doorgemaakt, in de veronderstelling dat het boekje tot bij hen wist door te dringen. | |
VogelvrijOnder deze titel bracht van Ostaijen elf grotesken samen, de ene al wat meer grotesk dan de andereGa naar voetnoot(45). | |
Het gevang in de hemelbrengt de geschiedenis van een uit de gevangenis ontslagen man, nr. 200. In tegenstelling met het merendeel zijner lotgenoten, kan nr. 200, die 20 jaar van zijn leven in de cel doorbracht wegens smokkel gepaard met aanslag, zich niet terug aan de vrijheid aanpassen. Hij is ten prooi aan een verschrikkelike ‘Sehnsucht’ naar zijn cel, naar zijn gestreept gevangenen-pak, naar zijn boeien en kettingen; kortom, hij wil per se terug de gevangenis in. Geesteliken, geleerden en professoren vallen hem op het lijf - hij is voor hen het levend bewijs der ‘intelligiebele vrijheid’ - en exploiteren fijntjes het geval van nr. 200. Ze doen enigszins toegevingen en laten hem in een ersatz-gevangenis foren en kermissen afreizen, middel waardoor hun stelling bewezen en nr. 200 beroemd wordt. Hij neemt echter niet langer vrede met het hem opgesolferde surrogaat en vermoordt de hem vergezellende ‘paap’ om toch maar terug achter de tralies te komen. De rechtbank duidt hem nochtans zijn handelwijze ten kwade en veroordeelt hem tot de galg. Vooraleer zijn hoofd in de mand rolt, verkrijgt hij van zijn almoezenier een ‘goed voor een gevang in de hemel’, wat hem enigermate gerust stelt. | |
De stad der opbouwersHet stadsbestuur verbiedt ten strengste de geringste afbraak en straft onbarmhartig de kleinste overtreding. Men heeft alleen oog en eerbied voor opbouwen. Tot op zekere dag de reaktie opsteekt en de leider der ‘Anti-bouw-vereniging’ gesnapt en tot radbraking veroordeeld wordt. Er is geen plaats te vinden om het | |
[pagina 437]
| |
foltertuig op te stellen. De stedelingen, belust op de exhibitie, gaan de opstandige, die intussen ontsnapt is, steunen, en het afbreken begint. | |
Geschiedenisin gedrongen zinnetjes gesteld, verhaalt van een meneer die kleine jongens beetneemt; door een andere meneer daarop wordt gewezen; die daarop-wijzende meneer, geholpen door de blinde jongens, de kop inslaat en bij wijze van dank een der kleintjes meelokt en verkracht. | |
Van een meevallertje dat een maleur werdHierin komt meneer Verswijfel, brave huwbare jongeman, door geestesfoltering aan zijn einde, tot groot genoegen van Ursula van Mondschau, die er aanleiding-gevende oorzaak van is door tijdens een vergadering, waarop Verswijfel aanwezig was, zich naakt te vertonen en danspassen uit te voeren. De herinnering aan dit ‘maleur’-verwekkende meevallertje wordt oorzaak van de vervolgingswaanzin waaraan het slachtoffer ten gronde gaat. | |
De noodlottige historie van scholem weissbinderBoven het hoofd van de jood hangt, als een zwaard van Damocles, zijn das die hij - bij het maken van zijn toilet - steeds geneigd is nauwer en nauwer toe te halen tot wanneer de dood door verwurging zou intreden. Om aan dit aldoor bedreigende te ontkomen, trekt Scholem Weissbinder naar de tropen - daar draagt men immers noch boord, noch das - waar hij zich, van Ostaijen suggereert het, door verdrinking ombrengt. | |
De lotgevallen van de mercurius, maatschappij tot exploitatie der valse munterijValsmunters richten een G. m.b. H.Ga naar voetnoot(46) op om de Rijksemissiebank konkurentie aan te doen, opzet waarin zij niet mogen slagen en waardoor zij ten slotte in de ‘kas’ geraken en, ondanks zeer humanitaire pleidooien vanwege de verdediging, een strenge veroordeling oplopen. | |
[pagina 438]
| |
Werk en spaarEen bankloper, smoorlik verliefd op een rijke demi-mondaine, besluit - om de gunsten van de schone diva te verwerven - gedurende vijftien jaar alle mogelike bronnen van inkomen te exploiteren en zich alle enigszins overbodige uitgaven te ontzeggen. De dag waarop hij de beoogde som heeft samengekregen, overlijdt het voorwerp zijner zorgen en (h)eerlike gevoelens, en doet de bloemruiker, die hij voor een eerste hulde had aangekocht, als allerlaatste dito dienst. | |
De kassetNotaris Telleke koopt zich, ter beveiliging van zijn schatten, waaronder de prullen van mevrouw, een kasset met geheim slot. Zekere dag is de kasset verdwenen en de heren, met juridiese funktie belast, zijn heel verwonderd er niet aan gedacht te hebben dat het voor dieven weinig moeilik was de kasset in haar geheel, zelfs op grendel, mee te nemen. | |
De overtuiging van notaris tellekeTelleke, overtuigd te zullen sterven door een spoorwegongeluk, springt - om er aan te ontkomen - uit het venster van de rijdende trein en is tevreden te konstateren dat hij zich niet vergist heeft in zijn eerste overtuiging. R.I.P. | |
Glans en verval van een politiek manDe heer Visschers kan, precies omdat hij er naar streeft, onmogelik een zetel bemachtigen, hetgeen voor hem en zijn vrouw het absolute verval betekent. | |
De verloren huissleutelMeneer Hasdrubal Paaltjes verliest na een prima-fuif zijn huissleutel, vindt hem in elk geval niet, en besluit, in galant gezelschap, de nacht in een hotel door te brengen. Meneer Paaltjes wordt door een veneriese ziekte aangetast. Korte tijd nadien is de ganse stad - de inwoners, bedoel ik - besmet, endezovoort. De stad ondergaat er een hele metamorfose door. Het geval Paaltjes geeft per slot van rekening aanleiding tot een verwoede strijd tussen ratio-realisten en psychologisten. | |
[pagina 439]
| |
Zoals uit deze beknopte inhoudsopgave blijkt, behandelt Paul van Ostaijen een zeer verscheiden stof. Toch beheerst hij die overal op meesterlike wijze. Het geval nr. 200 is een gave brok hekelend (en of!) proza geworden. Kortzichtige luidjes krijgen het daarin nog al hard te verduren. In ‘De Stad der Opbouwers’ valt van Ostaijen heftig de gemeenplaats aan, dat afbreken gemakkelik is en men maar alleen zou moeten opbouwen. Volgens Jan SchepensGa naar voetnoot(47) is het niet uitgesloten dat de schrijver hier een les wil spellen aan dezen die beweren dat de Vlaamse jongeren veel afbreken, maar zelf weinig presteren. Ik meen echter dat de bedoeling van van Ostaijen's geschrift ruimer en meeromvattend moet worden uitgelegd. In ‘Geschiedenis’, en in de meeste der volgende grotesken, houdt van Ostaijen vooral de bourgeois voor den aap, waar hij zich, de bourgeois, door misleiders beet laat nemen, door zijn zinnelikheid bedrogen uitkomt, zijn hele leven lang in ontberingen leeft met het oog op wat toekomstig geluk moet heten en te laat zijn misrekening inziet, zich veilig waant met een genomen maatregel, doch de meest elementaire heeft vergeten en dit weer te laat konstateert, zijn leven verknoeit om een hopeloze partijzetel te bekomen, die hij dan toch niet bekomt, enz. Dit allemaal te geven, daarin slaagde van Ostaijen dank zij zijn eigen levensomstandigheden. Hij leefde in een bange tijd en kende de aan die tijd eigen mistoestanden. Hij is onze auteur die wellicht het meest met beide voeten in de werkelikheid ankert, al schijnt het vaak ook andersom te zijn. Ik zou bijna durven zeggen dat hij met het leven vrijt. Hij loopt mee met zijn tijd, met de mensen die er in leven en met de driften en hartstochten die deze mensen tot handelen aanzetten. Hij weet wat levensgebeuren is, hoe uiterlik plezant en hoe innerlik dramaties het achter de schermen is. Hij zelf was dikwels het schaap van wat men gerechtigheid pleegt te noemen. Moet het ons dan verwonderen dat hij ons het nieuwe literaire genre, de groteske, aanbracht? Was hij daartoe niet de uitverkoren auteur? | |
[pagina 440]
| |
Zijn stijl is sarkasties en vlijmscherp. Zijn zinnen zijn gedrongen en zwaar, al schijnen ze vaak wel luchtig. Hij hekelt er maar op los en bekommert zich niet - om zijn doel te bereiken - noch om logika, noch om ernst in de uitdrukking. Men voelt het, van Ostaijen wil aan de kaak stellen wat verkeerd is, onbarmhartig. Daarom redeneert hij. Toch heeft zijn humanitair gevoel, zijn onloochenbaar mens-zijn, hem af en toe te pakken, (cfr. ‘De Noodlottige Historie van Scholem Weissbinder’). Toon Maes geeft dit alles zeer duidelik weer in volgend zinnetje: ‘Door die grotesken loopt een koude marmeren adering, vrucht van veel desillusies, die goed en wel aangevoeld hun koudheid verliezen - slechts schijn om zichzelf trachten te ontduiken - en alleen de stralende monumentaliteit van het marmer behouden’Ga naar voetnoot(48). De waarde van ‘Vogelvrij’ verhoogt nog door het feit dat het gave proza niet alleen in Vlaanderen, maar overal, zowel in de Pampa's als in Sjanghaï en Parijs, thuis hoort. De schrijver staat wars van een lokaal zieltje en schrijft mondiaal proza. Deze eigenschap werd met enthousiasme geregistreerd. Getuige daarvan nog eens een passus uit Toon Maes' artikel in ‘Opkomst’: ‘De nationale maatschappij tot bevordering van vaderlandsliefde zal wel een regionale doodzonde speuren, maar die heren kunnen nu wel eens mijn hielen kussen, literair gesproken.’ Klinkt dit enthousiasme ook niet... grotesk? | |
Brieven uit MiavoyeNa lezing van deze verzamelde brievenGa naar voetnoot(49) zouden we ons kunnen afvragen of het wel nodig was deze te bundelen en te publiceren. Men zou het kunnen betwisten of het wenselik was deze veeleer privé-bladzijden uit het levensboekje van Paul van Ostaijen zo maar tot gemeengoed te maken van niet-of-maar-half-begrijpende burgerluidjes, die van Ostaijen bij leven zozeer veronachtzaamd hebben, ja, blijkbaar zo moedwillig waren hem niet au sérieux te nemen. Men zou zich ten slotte nog kunnen afvragen of de publikatie van deze brieven niet een daad is die tegen de geest | |
[pagina 441]
| |
van de schrijver zelf indruist. En ten langen laatste vraag ik me af of mijn zich-afvragen wel nuttig en vruchtbaar kan wezen. Een feit is: de ‘Brieven’ zijn er en ik heb er helemaal niets tegen op dat ze er voor leergierige literatuurvorsers en van Ostaijen-explorateursGa naar voetnoot(50) blijven. Voor dezen hebben de ‘Brieven uit Miavoye’ beslist waarde als openhartig meegedeelde dokumentatiebron ‘défaite de tout artifice’. Ik meen ten andere dat zulks reeds duidelik genoeg blijkt uit de door Gaston Burssens geschreven inleiding: ‘dat het er mij alleen om te doen was een meer intieme van Ostaijen te tonen in een kader zoals ik deze bij een marchand de bric-à-brac had kunnen vinden.’ Ons daartoe in de gelegenheid stellen is de grote verdienste van G. Burssens. Van dit standpunt uit beschouwd, ben ik hem zeer dankbaar voor de door hem bezorgde uitgave. De ‘Brieven uit Miavoye’ beginnen, zooals G. Burssens het in zijn inleiding zegt, ‘met het begin van het einde, d.w.z. met het vertrek van Paul van Ostaijen naar het sanatorium te Miavoye-Anthée’, vanwaar de dichter ‘die tijdens zijn leven terecht werd gevreesd’Ga naar voetnoot(51) niet meer terugkwam. Kunnen deze brieven, in literair opzicht, maar weinig luister toevoegen aan de tans reeds gunstige naam van Paul van Ostaijen, toch zijn ze interessant, c'est bien le cas de le dire, omdat ze ons toelaten, primo: iets meer te vernemen omtrent het ontstaan van het tijdschrift ‘Avontuur’; sekundo: het voor de dichter hoogst onaangename en voor ons betreurenswaardig evolueren van leven naar dood, stap voor stap, over hoopvolle hoogten en drukkend troosteloze laagten, mee te leven. In zijn brieven aan Jozef Muls heeft van Ostaijen het hoofdzakelik over letterkundige aangelegenheden. Te weten dat een zo vooraanstaande personaliteit als Muls het talent van van Ostaijen erkende, moet voor de zieke een grote troost zijn geweest. ‘...Maar ik denk dat uwe appreciatie mij nog het meeste goed deed en mij gisteren de dag zoveel lichter maakte. (En toen kreeg ik er nog een van Marsman en heel die dag heb ik weer zo intens gewild: genezen). | |
[pagina 442]
| |
...Ik jaag niet achter het sukses - in dat geval had ik me moeten houden bij mijn verzen van “Het Sienjaal”, maar achter de erkenning, want deze is bijna onpersoonlik.’ Aan G. Burssens schrijft Paul van Ostaijen meer huiselik, als een broeder aan zijn broer. Aan hem spreekt hij het meest over zijn gezondheidstoestand: ‘Ik verwacht tans veel van de pneumo-thorax maar daarna lijkt het mij dan weer of het mijn laatste hoop is. Niet dat ik zo direkt wanhopig ben, maar op de duur wens je toch alles naar de droes.’ Met E. du Perron wordt meer gekorrespondeerd over eigen en aanverwant werk; ook over ‘Avontuur’. ‘Als ik nu ook zo maar eens 'n geestdriftige brief van een uitgever kreeg, om die dingenGa naar voetnoot(52) eens te bundelen! Het blijkt echter dat deze mensesoort minder met mijn opstellen is opgezet.’ Tussen al deze meer zakelike brieven vinden we hier en daar een brokje gaaf denken: ‘'n Boek geldt maar door het kleine stukje waarheid dat het reveleert. “Hamlet” is een der grootste scheppingen omdat het stukje waarheid groter is dan elders. (De waarheid van de noodzakelikheid der uiteindelike nederlaag van de mens.)’ Dan weer voelt Paul van Ostaijen zich niet ziek genoeg om te weerstaan aan de hem bekruipende lust iemand, die hij niet al te best luchten kan, eventjes over de hekel te halen: ‘Zou die D(inger) zijn smoel niet kunnen houden wanneer hij zo helemaal niets afweet van de toestand?’ In enkele zinsneden ontpopt hij zich ook als ekonomies onderlegde, die uit een zekere omstandigheid profijt weet te trekken: | |
[pagina 443]
| |
‘Ik maak trouwens van de gelegenheid gebruik je te zeggen dat ik hem (Dinger) alleen accepteer omdat hij als uitgever zal optreden...’ Naar het einde toe worden de brieven korter. Ze geven daarenboven blijk van een inmiddels ingetreden verhoogde grilligheid in hopen en wanhopen. Op 1 Februarie 1928 bekent van Ostaijen aan du Perron: ‘Ik weet dat ik, fysies, als mens naar de bliksem ben...’ Zo iets kon hij alleen zeggen wanneer hij er van overtuigd was. Op 12 Maart volgt dan een heel anders getinte brief aan Gaston Burssens die luidt: ‘Op Zondag 25 Maart kom ik naar huis...’ Dit laatste mocht niet bewaarheid worden... Literair hebben deze brieven, zoals ik hoger reeds zegde, een geringe waarde. Dit hoeft niemand te verwonderen, wanneer men in acht wil nemen dat van Ostaijen niet kon vermoeden dat ze eens zouden uitgegeven worden. Dat ze, misschien om andere redenen, nooit zo beroemd zullen worden als de ‘Lettres de Napoléon à Joséphine’ staat dienvolgens vast. Wat er ook van zij, de brieven zijn vlot geschreven gedachten, waarin van Ostaijen eens te meer bewijst niet alleen denker te zijn, maar ook iemand die niet vermoeden kon hoe moeilik het moest zijn voor Trien een brief - en welke dan nog! - aan haar ‘beminde Jan!’ te schrijvenGa naar voetnoot(53). | |
Diergaarde voor kinderen van nu.In dit werkGa naar voetnoot(54) zijn vijf onderafdelingen: Diergaarde voor Kinderen van nu; Kluwen van Ariadne; vier Proza's; Tussen Vuur en Water en Jus Primae Noctis. In de ‘Diergaarde’ komen elf stukjes voor, ogenschijnlik aan dieren gewijd, achter het dekor van dewelke heel wat hekel gekristalliseerd ligt. Van Ostaijen beweegt zich hier op eigen, reeds zo menigmaal verkend terrein. Men voelt dat hij zich niet inspannen moet om het verkregen rezultaat te bereiken. Hij toont zich hier een grote meester in het cerebrale en bereikt effekten die we tot nogtoe bij geen enkel ander schrijver aanvoelden. Met | |
[pagina 444]
| |
'n paar doodgewone woorden krijg je zo iets heel geweldigs te zien. De rest die je je er zelf bij indenken kan, wordt vaak fenomenaal. Een vb. daarvan, zeer treffend, heet ik: ‘De Belg is een kalkoen die in de waan leeft pauw te zijn.’ Wat komt ons hierbij niet allemaal door het hoofd flitsen! Het tweede deel, ‘Kluwen van Ariadne’, is buitengewoon kostelik. In deze stukken mag ik van Ostaijen als prozaschrijver wel het liefst. Hij moet grotesk kunnen zijn opdat zijn werk tot zijn volle recht kunne komen. ‘Menselike Onvoorzichtigheid’ is een stukje dat veel kans heeft in de bloemlezingen voor het nageslacht opgenomen te worden, o.m. om reden van de tijdsrepresentatieve funktie dat het vervullen kan. Van de ‘Vier Proza's’ gaat mijn voorkeur naar ‘Nicolas’. Nijdig geschreven, zoals de verhaalde werkelikheid ook is, luidt het onbetwistbaar specifiek van Ostaijens. ‘Tussen Vuur en Water’ is een gefantaseerd treinavontuur, waarvan vooral de ontknoping goed klinkt. De deze ontknoping voorafgaande redeneringen acht ik minder geslaagd, omdat ik de indruk heb dat het gezochte, het gewild excentrieke er zo dik op ligt. Ik mag wél iets kurieus, doch neem aan de andere kant gaarne vrede met het oordeel van Rie de Cordier: ‘Voor mij betekent in geen geval excentriek gelijk aan kunst, al sluit het een het ander niet uit.’ Het laatste stukje, ‘Jus Primae Noctis’, is een geestrijke dialoog tussen ‘hij’ en ‘zij’ gevoerd, waarin ik zeer de faktor gevoel mis, m.a.w. 't stukje is te veel geest en te weinig hart. Misschien ben ik hier wat verzeild in het subjektieve! Twintig jaar is een zeer gevaarlike ouderdom om over hij-en-zij aangele-genheden en dito dialogen objektief te oordelen. De letterkundige waarde van het geheel zit dan vast aan originaliteit van denken en doen en in het meesterschap van de auteur op terrein: proza. Ontegenzeggelik is deze bundel meer verzorgd geschreven dan bv. ‘Vogelvrij’. Ik ben geneigd dit werk op gelijke hoogte te plaatsen als ‘De Bende van de Stronk’. In beide werken is van Ostaijen aristokraties-fijn en borrelt hij over van striemend sarkasme en delikate humor. Voor de redeneringen maak ik echter voorbehoud; om mijn gedachte daaromtrent te uiten moet ik weer even aanleunen bij het oordeel van Rie de | |
[pagina 445]
| |
Cordier in het reeds aangehaalde nummer van ‘Opkomst’Ga naar voetnoot(55): ‘Ik meen toch dat die pijnlike uitrafeling van gedachten een ziekelik gevoelen opwekt.’ | |
De bende van de stronkDit boek, dat als ondertitel draagt: een romanties verhaal van roof en liefde, en verlucht is door een pseudo verduidelikende ‘frontispies’ (sic) van Floris Jespers, verscheen pas vijf jaar na van Ostaijens overlijdenGa naar voetnoot(56). De nota die het verschijnen er van aankondigde in een Brussels dagbladGa naar voetnoot(57) is in volgende bewoordingen opgesteld: Deze maand verschijnt: Of deze opgave integraal juist is - och God! wie zal de uitgever een kleine vergissing in zijn voor publiciteit bestemde nota ten kwade duiden? - zullen we verder in onze beschouwingen over dit boek wellicht duidelik maken. De stof, behandeld in ‘De Bende van de Stronk’, is allermerkwaardigst en toch doodgewoon, 't Is het ei van Colombus in zakformaat: men moest er maar aan denken ze zo te verwerken. De stronk, een man zonder benen, behoort nagenoeg tegen zijn wil in tot een bende laaghartige schurken die, gebruik makend van zijn weerloosheid, zijn pathologiese toestand op listige wijze uitbuiten. Na een hele boel komplikaties, door de ontvoering van en de | |
[pagina 446]
| |
moord op Mirlitonare - diplomaat en eveneens stronk - teweeggebracht, evenals door heelkundige bewerkingen door dr. Knackfuss - hoofd van de bende - op de eerste stronk Alessandro toegepast, wordt deze laatste - na vergeefs tegenpruttelen van zijnentwege - door de samenwerkende leden van de bende tot diplomaat, gezant van Hidalië bij het Hof van Atupal - verheven, zonder dat ook maar iemand uit de omgeving van de vermoorde diplomaat iets van de substitutie merkt. Alessandro, alias Mirlitonare, trouwt met de verloofde van de vermoorde, Angèle Collin, die, alhoewel in een strenge kostschool opgeleid, zich een cerebraal sadisties erotisme veroorlooft. Zij heeft bij haar huwelik met de vermeende Mirlitonare alleen zijn ongevaarlik-zijn, zijn weerloosheid op het oog en is verder heel fier over haar echtgenoot. Zij is er blij om met hem - die als levend borststuk op een pied-de-stalle wordt geplaatst - te kunnen pronken. Hij is werkelik een unicum. Voor de stronk betekent het huwelik een ontgoocheling méér. Angèle viert namelik op een uiterst ongewone manier haar zinnelike driften bot. In het verplicht-passieve bijzijn van haar man schenkt ze haar gunsten aan dr. Knackfuss, die door Alessandro tot zijn sekretaris werd benoemd, en aan een heel legertje studenten en andere mannen, waaronder de ganse retorika van een nabijgelegen school. De stronk wordt dit huweliksleven en de verkeerdelik kwistig-seksuele omgang van zijn vrouw met andere mannen beu. De minnares van dr. Knackfuss, die in de voorbereidende werkzaamheden een gevaarlik tegenstander uit de weg ruimde, treedt op als deus ex machina. De zaak wordt een publiek geheim. De dokter gaat aan de haal met een zwaar vrachtje waarden. Angèle's levenswijze heeft de welluidende naam der Collins geprostitueerd; talrijke personen die rondom het huwelik iets in de pap te brokken kregen, worden in opspraak gebracht en aan de stronk - grootste slachtoffer van de ganse kombinatie - wordt een weinig aanlokkelik einde voorspeld. Het hele voorval komt dus neer op schijnheiligheid en listige bedriegerijen in sociale verhoudingen. Er zijn uitbuiters: de ganse bende min de stronk, en er is de uitgebuite: Alessandro. De vrouw speelt dubbel spel; ten overstaan van dr. Knackfuss en Co is ze de uitgebuite, want ze loopt blindelings in de door hen gespannen strop; ten opzichte van Alessandro is ze de genietster: ze wil van | |
[pagina 447]
| |
haar man profiteren zonder zichzelf tegenover hem ook maar enigszins eerlik te gedragen. Zulke histories doen zich dageliks voor; daarom zegden we ook dat de verwerkte stof doodgewoon is. Paul van Ostaijen heeft alleen een beetje - en op sommige plaatsen veel - overdreven. Daardoor is ‘De Bende van de Stronk’ uitgegroeid tot een fantastiese groteske, waarin de personages mekaar figuurlik en reëel - op de meest ‘schurkig-koddige’Ga naar voetnoot(58) manier beetnemen. ‘Van Ostaijen spot, hoont zelfs, maar doet daarmee niet (sic) anders dan de vinger op een wond leggen, en dat deze stinkt is niet zijne schuld’Ga naar voetnoot(59). Met betrekking tot de ondertitel - ‘Een romanties Verhaal van Roof en Liefde’ - moet opgemerkt worden dat roof en liefde niet de gewone betekenis hebben die we er doorgaans aan hechten. En romanties? Ook al niet, want zoals Geert Grub het te recht opmerken laat, bestaat het romantiese der geschiedenis precies in het a-romantiese er van. De uitleg der opzettelike verdraaiing van woordbetekenis meent G. Grub te vinden in het feit dat toestanden en mensen die in het boek weergegeven worden, de huichelarij en het verdraaide tot norma hebben aangenomen. Wat de literaire waarde van ‘De Bende van de Stronk’ betreft, deze is fel omstreden geworden door de recensenten. Volgens Johan de Maegt - de oudere van dagen - is het boek ‘onvoldragen bedenksel van een geniaal aangelegde jonge man,’ al moet hij toegeven dat van Ostaijen er zich als een persoonlikheid in gelden doetGa naar voetnoot(60). Geert Grub - schakel tussen ouderen en jongeren - oordeelt dat het een boek is dat om vele redenen gelezen dient te wordenGa naar voetnoot(61). Rie de Cordier, een jongere - schrijft er over in de door haar bezorgde kroniek ‘Boeken en Tijdschriften’: ‘...maar op en top origineel zoals z'n poëzie’Ga naar voetnoot(62). Wat mij betreft, ik meen dat ‘De Bende van de Stronk’ een der beste prozawerken is die Paul van Ostaijen schreef en wel omwille van de kernachtige taal, de zeer gevarieerde woordenkeus en de | |
[pagina 448]
| |
soms zo gelukkige zinswendingen waarvan hij zich bedient. Wat ik soms als hinderlik aanvoelen moest, is de pornografiese tint die aan veel bladzijden vastzit. Van Ostaijen schrikt immers voor het meest abrupt-brutale niet terug, - wat ik hem - we leven in de twintigste eeuw - al weer moet vergeven. De grote Franse expressionist Jean Cocteau zegt ergens: ‘Le tact dans l'audace, c'est de savoir jusqu'où on peut aller trop loin.’ Van dit ‘trop loin’ kende van Ostaijen de begrensde speelruimte. Het kon er de schijn van hebben dat hij zus en zo was. Eigenlik bleef hij steeds de eigenaardige gentleman; een bewijs voor zijn geestelik evenwicht op zijn omgeving en niet minder op vele andere auteurs die er maar al te dikwels op uit zijn het publicum welgevallig te zijn. Het publiek immers leest niet het werk van de dichter, wel zijn curriculum vitae. Hoe twijfelachtiger de lijnen langs dewelke dit zich heeft ontwikkeld, des te liever werpt het grauw er zich op. Talrijke schrijvers, van deze mistoestand op de hoogte, doen - om gelezen te worden - toegevingen en schrijven daartoe verhalen waarin zij zichzelf voor de gladde held laten doorgaan, daarbij alle eigenliefde tegen een povere 1000-oplage verpandend. Toegevingen doen lag niet in de lijn van van Ostaijen. Hij zag, keurde af en beet. Zijn bijten was steeds gevaarlik en zeer diep. Tengevolge daarvan soms ook onaangenaam voor de gebetene. Deze alleen kan zich ergeren - ten onnechte natuurlik - aan van Ostaijen's kritiese kijk op de dingen. Aangaande de Lebensfähigkeit van het werk kan m.i. twijfel gegrond zijn. De auteur haakt trouwens het ganse verhaal aan 'n kapstok, waarvan de verschillende haken in deze tijd levende personen voorstellen. Eens dat deze lieden er niet meer zullen zijn, of wanneer hun betekenis en hun optreden vervaagd zullen zijn, bestaat de mogelikheid dat het verhaal minder begrijpelik wordt en daardoor zijn aantrekkelikheid verliezen zal. Als tijdsrepresentatief boek blijft het beslist een enig dokument. | |
Self-DefenseDe titel van dit werk is zeer suggestief. Evenwel kan het worden betreurd dat hij niet énig is. Inderdaad, de Franse schrijver Pierre Reverdy publiceerde - in 1919 - een ‘critique esthé- | |
[pagina 449]
| |
tique’ onder hetzelfde opschrift. Of Paul van Ostaijen van het bestaan van bedoeld werk iets afwist, kan niet worden uitgemaakt. Niettemin blijft het spijtig dat twee gelijkaardige werken dezelfde titel dragen. De in dit boekGa naar voetnoot(63) samengelezen reeks artikelen is een flink geargumenteerd zich te weer stellen tegenover duizend en een aanvallers en aanvallen. Dat mijn bewering: flink geargumenteerd door sommigen bestreden, zo niet in twijfel getrokken zal worden, daarvan ben ik bijna overtuigd. Ik wil echter dadelik waarschuwen tegen de soms zo verleidelik onschuldige tekst! Op meer dan een plaatsje ziet het er uit alsof Paul van Ostaijen zonder argumenten, alleen maar met ronkende woorden voor de dag komt. Tussen de regels echter, onuitgesproken maar er uit opklinkend, daar steken van Ostaijen's vlijmende messen. Met een kwinkslag, het heeft er minstens het aanschijn van, wordt de tegenstrever in de eerste round knock-out geslagen. En van Ostaijen behoudt zijn kampioenstitel.... De in ‘Self-Defense’ verwerkte stof is zeer gevarieerd. Nochtans wordt ze, zoals hoger reeds vermeld, door dat ene: ik raap de handschoen op, ziehier m'n antwoord, beheerst. Het eerste stukje, ‘Kennismaking’, denudeert ons ietwat de dichter, die door tal van omstandigheden en praatjes in een heel mysterieus pakje werd gestoken. Van Ostaijen wil niet diegene zijn van wie men ten onrechte zegt dat hij dit en dat enzovoort gedaan heeft. In een meer dan plezierig-snijdende stijl, met een reukje van pseudofilosofie er aan, maakt hij dat allemaal zeer duidelik. De daaropvolgende kanttekeningen acht ik kostbaar materiaal bij het bestuderen van moderne werken. Men kan, aan de hand van deze vijf paragrafen, een waardemeter bepalen voor beoordeling van de nieuwste literaire prestaties. In ‘Nogmaals Poëzie’ grijpt van Ostaijen de gelegenheid te baat nog eens te verklaren dat poëzie is ‘een in het metafysiese geankerd spel met woorden.’ Alleen Burssens erkent hij als zijn kameraad, ‘omdat hij, als ik, met woorden speelt als een jongleur met vuurfakkels.’ | |
[pagina 450]
| |
‘Wies en ik’ maakt ons duidelik waarom - altans volgens van Ostaijen - Moens op de handen wordt gedragen en van Ostaijen als ongenaakbaar verklaard. Moens is een man die zich slachtofferde voor zijn volk: alles wat van hem komt moet a priori goed zijn. Daarbij verleidt de inhoud van zijn vers. Van Ostaijen integendeel wil over geen inhoud in zijn poëzie horen spreken. Zie ‘Nogmaals Poëzi’. ‘Burssens, du Perron en ik’ is een stukje waar geest in steekt! Ik acht het het beste van de ganse bundel. Het slot vooral raak ik vast niet spoedig kwijt: ‘Daarom, du Perron en Burssens, indien dat ons welkom is onze lof zwart op wit te lezen, laat ons elkaar loven, want het is nutteloos op andere lof te wachten. De Nederlandse ernst die (sic) krijgen wij nooit te pakken.’ ‘Armoede’ is nog een pijltje aan het adres van Wies Moens en Marnix Gijsen. De tendenz van ‘Het Vouwbeen’ komt hierop neer: bij een goed kunstenaar tref je geen vouwbeentje op de desnoods geïmproviseerde werktafel; voor een slecht kunstenaar - Van Ostaijen spreekt hier o.m. van recensenten en demi-mondaines - is het vouwbeen als een rechter hand waarvan ze zich niet ontdoen kunnen. Een fijne literaire boksmatch zijn me ‘Anekdote, of Sint Jan kent zijn Volk’ en ‘De Literatuurkenner verder aan het Woord’, waar Maurits Sabbe als beoordelaar van expressionistiese lyriek gewogen en te licht wordt bevonden. Het kriterium is allerkoddigst en toch zo echt. ‘Onze grote Voorganger’ duidt Guido Gezelle aan als onze grootste zuiver-lyriese dichter. De volgende vier titels moet ik weerom erg paradoksaal vinden. Vooral ‘Boerenbedrog en Realiteitszin’ is een delicieuze brok. Na de ‘Circulaire voor Avontuur’ volgt dan het voornaamste stuk uit het boek: ‘Proeve van Paralellen tussen moderne Beeldende Kunst en moderne Dichtkunst’, dat een kordate weerlegging is van een uitspraak van Urbain van de Voorde, aldus geformuleerd: In Duitsland is er een nieuwe literaire school ontstaan, die tans expressionisme wordt genoemd, waarschijnlik naar analogie met | |
[pagina 451]
| |
een gelijknamige stroming in de beeldende kunsten, maar er echter absoluut niets mede te zien heeft. | |
Het tijdschrift ‘Avontuur’Toen ik het over ‘Brieven uit Miavoye’ had, repte ik reeds enkele woorden over ‘Avontuur’. Zoals reeds gezegd verschenen slechts drie nummers van het tijdschrift; het eerste op 1 Februarie 1928, het laatste in Junie daarop, alhoewel het, evenals het tweede nummer, April als datum draagt. Dit berust wellicht op een nalatigheid vanwege het personeel in de drukkerij. De redaktie van de eerste twee nummers werd - wat Vlaanderen altans betreft - door van Ostaijen waargenomen. Bij het samenstellen van het laatste, dat bijna uitsluitend nagelaten werk van hem brengt, was hij er niet meer. Gaston Burssens verving hem. De in ‘Self-Defense’ overgedrukte ‘Circulaire voor Avontuur’ leert ons dat het tijdschrift ‘geen theoretiese saamhorigheid eist, en zelfs geen identiteit van richting.’ Beoogd wordt ‘een meer fantaisistiese literatuur dan die welke de Nederlandse literaire douane passeerde.’ Aan de andere kant willen de Avontuur-iers af en toe zelf even ‘kommies spelen, om al de contrabande van de Ernst eens ernstig te doorsnuffelen.’ In dit vooropgestelde doel is ‘Avontuur’ m.i. heerlik geslaagd. Zijn inhoud is zeker niet arm aan fantaisie, vooral wat het werk van van Ostaijen aangaat, alsmede dat van Burssens en du Perron. Van Nederlandse zijde worden dezen het dichtst benaderd door Blijstra. De door van Ostaijen in ‘Brieven uit Miavoye’ zozeer gehekelde meneer Dinger slaat echter vaak een mal figuur. Het uitzicht van zijn werk zou hem voor epigoon van de anderen kunnen laten doorgaan, maar uitgerafeld blijft er van zijn bijdragen weinig over. Ik doe de indruk op dat die Dinger zou hebben gekund indien hij zichzelf meer ging kontroleren. Nu loopt door zijn werk het gezochte naast het slordige. En het hele spul tracht hij dan door het excentrieke te redden. Hij houdt er een zeer persoonlike spelling op na, die echter zo is dat ze door anders niets dan door dat persoonlike kan verontschuldigd worden. | |
[pagina 452]
| |
NaschriftDit naschrift bedoelt te omlijnen, positief en in kompakte vorm, wat in de tekst over zoveel bladzijden verspreid ligt. Paul van Ostaijen is een buitensporig mens. Een intiemere kennismaking met zijn werk volstaat om hiervan overtuigd te geraken. Deze buitensporigheid vinden we zowel in zijn gedichten als in zijn kritieken en in zijn proza. Doorheen al zijn werken zonder onderscheid loopt die buitensporig excentrieke lijn, klinkt de overdreven zonderlinge noot. De onderwerpen die hij behandelt zijn hiervoor de meest kloppende bewijzen. Men denke maar aan zijn charlestongedichten, aan zijn grotesken, aan de manier waarop hij een hem knul toeschijnend auteur uitkleedt. In dit buitensporige ligt tevens zijn zin voor satire en zijn fakulteit om humor te geven. Satire... zijn grotesken lopen er van over, en humor... ik denk onwillekeurig aan de slotzin van een kritiek uit de reeks ‘Varia’ in ‘Krities Proza I’, waarin hij over Maurits de Doncker's verzenbundel ‘Menschelijk Inzicht’ zegt; ‘Menselik, zeker, maar inzicht, ziet ge, dat is wat anders!’ Uit zijn biografie weten we dat van Ostaijen - tengevolge van de wijze waarop hij door vreemden werd bejegend - onrustig en achterdochtig was. Deze gemoedstoestand sloeg niet zelden over tot kribbigheid. Dit verklaart waarom we bij hem af en toe bladzijden aantreffen, waarin we dadelik gewaar worden met de vitter te doen te hebben. In dit verband mag ook zijn gezondheidstoestand niet buiten beschouwing gelaten worden. Al wie eens zieken in huis heeft gehad weet hoe verschrikkelik lastig die lui zich kunnen voordoen. Hoe het er dan moet uitzien met iemand die zich - eerder vroeg dan laat - aan het einde verwacht, hoeft nauweliks gezegd. Bij de studie van het werk van Paul van Ostaijen ontdekken we ook, en zulks om zo te zeggen voor het eerst in de Nederlandse letterkunde, de stadsmens. In de voorgaande bladzijden had ik reeds de gelegenheid te vermelden dat een onderwerp in het stadsraam hem inspireerde even zo goed als een onderwerp in het kader ‘buiten’ dat bij een zijner soortgenoten vermocht. Het optimum van de dichter-stedeling krijgen we in ‘Bezette Stad’, waarin het ene stadsbeeld het andere opvolgt in een uitermate snel en beroerd tempo. | |
[pagina 453]
| |
Zijn werk verraadt een bijna ongewoon opmerkingsvermogen. Vooral ‘Bezette Stad’, het ‘Eerste Boek van Schmoll’ en zijn grotesken getuigen hiervoor. Er is daarin een weelderigheid van dingen en zaken, van toestanden en verschijnselen. Dit is zodanig waar dat we vaak genoodzaakt zijn even te herlezen om beter te begrijpen, om juister te vatten wat werd gezegd. Hij brengt er immers heel wat bij dat aan óns oog doorgaans ontsnapt. In dit verband moet m.i. gesproken worden over de bij hem aanwezige neiging om voor alles een uitleg te vinden en om aan alles een doel, een betekenis te hechten. Laten we bv. even ‘Het Bordeel van Ika Loch’ binnenlopen: elke beweging, elk spierenvertrekken, elke geste, alle gebaar wordt uitgelegd en verklaard. Daarin faalt van Ostaijen wel eens. In de geciteerde groteske maakt zijn psycho-analystiese theorie lelik faljiet. Daartegen heb ik geen bezwaar voor zover men dan ook het werkje niet als een leidraad in psycho-analysties opzicht gaat nemen. Voor het moderne van van Ostaijen's werk spreekt het door hem behaalde rezultaat met de experimenten om het rythme en met de typografiese kadans. Hier rijst de vraag: volstaat het de letters waarmee een boek gedrukt wordt, op hun kop te zetten, links en rechts te gooien om een modern werk te geven, om een modern (en tevens goed) schrijver te zijn? Het antwoord is natuurlik negatief. De uiterlike vorm bepaalt niet de intrensieke waarde. Daaraan hebben de talrijke epigonen van de dichter zich vergrepen. Bij gebrek aan inzicht, ook dikwels bij gebrek aan werkelike ontroering, hebben ze gefaald. Ze hebben van Ostaijen's werk gezien, doch niet begrepen. Het visuele er van lokte. Velen zijn verleid door het hors-série en hebben zich fantastiese brouwsels gepermitteerd, die zeer dikwels tot een hoon groeien voor de meester. Hun overdrijving baarde misbaksels en waardeloze zotternijen. Dit is des te meer betreurenswaardig omdat ‘Sint-Jankent-zijn-volk’ precies het werk der nabootsers tegen de schepper van het originele uitspeelt. Van groot belang in van Ostaijen's werk is nog zijn zeer persoonlik woordenspel. Ik bedoel hier met ‘spel’ niet de hem dikwels aangewreven ‘Spielerei’. Het vertoont soms wel neiging om daarin over te slaan. Dit meen ik bv. waar te nemen in zijn groteske gedichten, als daar zijn het ‘Huidegedicht aan Singer’, | |
[pagina 454]
| |
‘Floris Jespers schildert een haven’ en enkele andere. Ik betwijfel het nochtans of het van Ostaijen met deze stukjes ernst was. Eerder denk ik dat hij er een toertje mee bereiken wou, of wel dat hij er alleen de hem bekampende kritici mee om den tuin leiden wou. Deze gedichten (?) terzijde gelaten, verdenk ik de schrijver niet van Spielerei. Op deze enkele verzen wens ik trouwens helemaal niet te steunen om een afbrekend oordeel uit te spreken. Dit te doen zou immers oneerlik zijn. Het woordenspel, zoals ik het dan bedoel, is hoofdzakelik weer te vinden in zijn ‘Eerste Boek van Schmoll’. Alhoewel naast van Ostaijen als expressionisten nog Gaston Burssens en V.J. Brunclair worden vernoemd, mocht ik bij geen van beiden, tenzij wat Burssens' ‘Piano’ betreft, een zelfde agiliteit of hoe men het ook noemen wil in de bouw van het vers aantreffen. Daarenboven is er bij hen slechts bij uitzondering van woordenspel spraak. Burssens vooral, en wel voornamelik in zijn ‘Klemmen voor Zangvogels’, dicht nog met zinnen en frazen en waar hij zich dan aan een woordenkompleks begeeft, benadert, doch bereikt hij van Ostaijen niet. Evenwijdig met dit woordenspel loopt bij van Ostaijen het gebruik van hevige, geweldige termen. We vinden ze doorheen zijn hele oeuvre. Waar is het ook weer dat hij een vriendschap kwalificeert als ‘sterker dan die Wacht am Rhein?’ En waar vergelijkt hij een avend, die voor hem dwars verliep, aan ‘een buik van smarten?’ Dit verschijnsel zou hem bij oningewijden kunnen doen doorgaan voor een pretentieuse meneer, die zich enkel wenst te onderscheiden en er naar streeft te verbluffen. Deze indruk krijg je niet wanneer je denkt dat van Ostaijen, fysies ondermijnd en tot een zekere hoogte naar omlaag gedrukt door een slepende ziekte, evenals alle andere mensen toch ook eens lucht moest geven aan de in hem niet anders tot uiting komende krachten en impulsen. Als kunstenaar mag van Ostaijen aanspraak maken op een drievoudige verdienste. Als dichter was hij te onzent de inluider van het expressionisme. Hij bereikte de lyriek om de lyriek en wist het wezen der poëzie te doorgronden en te bepalen. Als kritikus heeft hij gedurfd. Daarom alleen wordt hij door velen gewaardeerd, door anderen - misschien talrijker in aantal - afgebroken en zelfs genegeerd. | |
[pagina 455]
| |
Zijn kritiese bijdragen hebben de kracht in zich, menig jong auteur - en enigermate ook de ouderen, voor zover ze altans niet koppig zijn - zeer belangrijke vingerwijzingen te geven. Van Ostaijen is m.i. een van de weinige kritici die afbreken om naderhand ook op te bouwen. In geen enkele kritiek heeft hij er zich van afgemaakt met gemakkelike argumenten. Overal wijst hij de tare en duidt daarbij aan het voorbehoedmiddel, passend bij dat geval. Als prozaschrijver schiep hij het bij ons tot dan toe onbekende shortstory onder vorm van groteske. Hij heeft ons proza nagelaten waarop we wijzen kunnen, proza dat we evenals een woordenboek in onze boekerij mogen (moeten?) hebben. Zijn werk heeft wat om het lijf. Ook de ondergrond wordt nagenoeg altijd een meevallertje. Tot slot van deze studie moge een korte terechtwijzing op een zin uit het inleidend manifest tot ‘Mensen in Strijd’ (1933 - De Korenaar - Aalst) van Geert Grub (G. Pijnenburg?) volstaan. Grub doelt zeker op van Ostaijen waar hij zegt: ‘Wanneer er een straffer is geweest dan de strafste, in het tentoonspreiden zijner handigheidskwaliteiten, dan is de grens bereikt.’ En verder, in hetzelfde manifest: ‘Dit aaneenvoegen van woorden om hunne klankwaarde kan soms tot gelukkige combinaties leiden, rijk en vernuftig, maar het is een fijn gespeel voor rijke lui, riekend naar zelfvoldaan burgerdom en ledig als elk gespeel met geestelike bekwaamheden om der schittering wille. Ledig als de voze zielen die niet resoneren als men er op trapt en alleen kwetsbaar zijn in hun ijdelheid’ Hoeft het gezegd dat er bij van Ostaijen geen inzicht bestaat tot ‘aaneenvoegen’? Klankwaarde, muzikaliteit en rythme waren wel zijn bedoelingen en zijn betrachtingen, doch wie brengt het bewijs van zijn opzet tot aaneenlijmen? Verder speelde van Ostaijen niet met geestelike bekwaamheden ‘om der schittering wille.’ Elke zijner uitingen werd trouwens afgebroken en nooit mocht hij met zijn werk schitteren. Ook ledig was van Ostaijen niet; wie er ooit heeft op getrapt zal zich wel van de weerbots hebben kunnen vergewissen. Hij was niet kwetsbaar in zijn ijdelheid, hij achtte het alleen zeer hard als dichter miskend te worden en dit is zeer menselik. PAUL DE RYCK. | |
[pagina 456]
| |
Post-redaktionele notaHet wil me voorkomen dat ik niet volledig zou zijn, indien ik de aandacht van de biezonder in van Ostaijen belangstellende lezers niet vestigde op het voortreffelik werk, dat Gaston Burssens aan de dichter heeft gewijd. Het draagt de titel: ‘Paul van Ostaijen - zoals hij was en is’ en verscheen in 1933 bij het uitgeversbedrijf ‘Avontuur’, te Wilrijk bij Antwerpen. Burssens heeft niet alleen de dichter, maar tevens ook de mens van dichtbij gekend. Derhalve is het hem mogelik ons zeer vertrouwd te maken met de fascinerende dichter. Ook het deel 23 - afl. 3/4 1928 - van ‘Vlaamsche Arbeid’ dat de N.V. Standaard-Boekhandel (Brussel) in memoriam van Ostaijen uitgaf, kan met veel nut worden geraadpleegd. Talrijke vrienden van de overledene schrijven er in over zijn leven en over zijn werk. P.D.R. |
|