De Vlaamsche Gids. Jaargang 23
(1934-1935)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| ||||||||||
VoorberichtIn de dageliks nog aangroeiende boekenproduktie - vroeger heb ik wel meer gedacht, dat statistieken helemaal geen nut hadden - hebben de jongere auteurs, sedert enkele jaren, een aanzienlik aandeel verkregen. Waar het eertijds meestal lui, reeds op respektabele leeftijd, waren, die de markt met een werk kwamen verrijken, schrikken vandaag onze kollegeleerlingen niet meer terug er 'n jeugdzonde op te wagen. In globo beschouwd heeft dit verschijnsel geen noemenswaardige bezwaren om het lijf. Meer uitdiepend komen we tot een minder verblijdende toestand: zij die het hardst kunnen schreeuwen winnen de aandacht voor zich en stellen meteen de van een minder roepvermogende keel voorzienen in de schaduw. Onder dezen bevinden zich ongetwijfeld lezenswaardige en literair gezond-produktieve auteurs. Bij gebrek aan belangstelling lopen velen gevaar in een steriliteit te geraken, die voor beklagenswaardig mag aangezien worden. Bij diegenen, die aanvankelik niet gelezen, later miskend werden, reken ik Paul van Ostaijen. (Onder de bij zijn overlijden zo talrijke bekeerden zijn zéker veel huichelaars!) ‘Music-Hall’ bleven velen ignoreren; ‘Het Sienjaal’ verscheen op een weinig opportunisties moment; ‘Bezette Stad’ werd beschouwd als een gril; zijn proza deed hem doorgaan voor een onevenwichtige en een zonderling. Zijn werk is nochtans een inluiden van een nieuwe periode geweest. Van Ostaijen is verdiensteliker dan ‘men’ denkt, en hij zelf zag in dat ‘het menen van men is een gevaarlike wet!’ Om naast enkele anderen een poging tot eerherstel voor van | ||||||||||
[pagina 386]
| ||||||||||
Ostaijen te beproeven, heb ik - aanvankelik met geduld, naderhand met genoegen - zijn werk bestudeerd en mijn bevindingen neergeschreven. De gelegenheid er toe werd me geboden toen ik, voor een mijner universitaire eksamens in het Nederlands, het oeuvre van een letterkundige te behandelen kreeg. Mijn keus ging dadelik naar van Ostaijen. Aan zijn grote verdienste kon ik niet twijfelen en tegenover het feit dat zijn werk nog maar de weg had gevonden naar de boekenkast van enkele vrienden en even weinig rare vereerders - voor 'n groot dichter blijkt het moeite te kosten om populair te worden - bestond de mogelikheid iets goeds te verwezenliken. Ik greep dus de gelegenheid te baat om de lezer - naar ik hoop ten minste - wat nader bekend te maken met een dichter die daarop aanspraak maken mag. Iedereen weet wie Pericles was en wie Garibaldi. Niemand blijft het antwoord schuldig wanneer hem gevraagd wordt wie Karel de Grote of wie Keizer Karel was. U kent allemaal Mistinguet en Picard. Velen lopen met de foto van Greta Garbo op zak en lezen aandachtig genoeg de kranten om te weten dat Stavisky een geslepen sloeber was en Madame Hérel een onvoorzichtige. Wie was Paul van Ostaijen? Een dichter. Wat heeft hij geschreven? Nogal veel, zo een beetje 't een en 't ander en vooral ‘onbegrijpelike’ verzen. Wat heeft u van hem gelezen? IK? Nog niets! Geen tijd, geen centen, geen trek er naar. En daarmee moet één van de grootste Vlaamse dichters zich weten te troosten in zijn onafgewerkt gebleven graf... Wat mijn procédé betreft: de kritiek over een werk is een noodzakelik kwaad. Om vruchtbaar te zijn moet ze m.i. nochtans persoonlik en eerlik zijn. Het gaat niet op een reeds gepubliceerde kritiek klakkeloos na te praten. Evenmin kan ik goedvinden dat een kritiek geschreven wordt om de auteur aangenaam te zijn (in casu zal dit zeker niet het geval zijn) of met de bedoeling de boekhandelaar een zaakje aan de hand te doen. Hiermede werd rekening gehouden toen dit geschreven werd. Waar ik evenwel meende bij anderen een uitspraak te vinden, derwijze geformuleerd dat ze mijn persoonlike opinie nauwkeurig dekt, heb ik niet geaarzeld ze over te nemen. Het geldt hier geen | ||||||||||
[pagina 387]
| ||||||||||
napraten, wel het delen van een zelfde overtuiging of het aanleunen bij en het bijtreden van een ernstige zienswijze. Dit essay ontstond in de maanden Julie tot Oktober 1933. Het is op aanraden van mijn leermeester, Prof. dr. Paul De Keyser, dat ik het - enigszins herzien en aangevuld - heden publiceer. Hierbij wens ik nog aan te merken dat, om reden der eenvormigheid, de Nederlandse citaten in de volgende bladzijden voor het grootste part in Kollewijn-spelling werden overgespeld. | ||||||||||
BiografieBij het lezen van de beschouwingen, die Paul van Ostaijen aan het werk van en over Alice Nahon wijdtGa naar voetnoot(1), ben ik als van zelf tot het besluit gekomen heel weinig over zijn leven te zullen vertellen in deze studie. Van Ostaijen vaart in bovenbedoelde bladzijden namelik uit tegen zekere dr. Tazelaar die, bij een Antwerpse uitgeversfirmaGa naar voetnoot(2), een werkje liet verschijnen, waarin de verzen van de dichteres omzeggens uitsluitend verklaard worden aan de hand van haar levensgebeuren. Paul van Ostaijen beschouwt dr. Tazelaar's werkje als een ‘chronique scandaleuse’ en zegt dat nooit voorheen, voor zover het hem bekend is, ‘in onze literatuur, de burgerlike toestand van een dichter op zulke kommerciële wijze voor reklame-doeleinden (werd) uitgebuit.’ Hij is verder nog van mening dat - alhoewel hij geenszins de invloed negeert van de levensomstandigheden op het werk - levensbiezonderheden door vrienden gekend mogen zijn, doch nimmer tot ‘causerie-onderwerp’ moeten dienen en zeker niet tot uitsluitende maatstaf voor verklaring van des dichters werk. Dit gezegd zijnde, zal men wellicht begrijpen waarom ik wens alles te vermijden wat eventueel tegen de zin en de geest van Paul van Ostaijen zou kunnen indruisen, of juister nog: ik houd er niet van iets te schrijven dat Paul van Ostaijen - indien hij nog onder ons vertoefde - minder goed zou vinden en waag me dan ook niet aan een ‘chronique scandaleuse’ over hem. | ||||||||||
[pagina 388]
| ||||||||||
Paul van Ostaijen ‘verscheen’ te Antwerpen op 22 Februarie 1896. De havenstad, en alles wat in haar schoot tot het gewone en abnormale gebeuren behoort, heeft hem meermaals prachtige bladzijden geïnspireerd. Laten we in dit verband maar dadelik zijn onsterfelik werk ‘Bezette Stad’ citeren. Paul van Ostaijen zelf zal echter wel de laatste zijn om de invloed van zijn geboortestad op zijn werk te erkennen. Hij blijkt immers niet goed te vinden te zijn voor literatuur met een lokale kleur, vermits hij in zijn ‘Krities Proza’ ergens zegt dat dichters met een Utrechtse psyche het lang niet kunnen halen tegen deze die van een Europese ziel in hun werk getuigen. Wat zijn prilste jeugd geweest is, weet ik niet. Misschien was hij een dromerige dreumes of ook wel een ‘enfant terrible’, dat nogal eens geweldig en uitgelaten te keer kon gaan. De eerste serieuze bron van wijsheid voor van Ostaijen was het Antwerps atheneum. Te dien tijde kwam hij o.m. in aanraking met Floris Jespers en met René Victor. Eerstgenoemde getuigt van Paul van Ostaijen, dat hij toen reeds - alhoewel hij nog in de korte broek stak - opliep met Vincent van Gogh en zich opgewassen voelde tegen een hele serie schilders, die toen te Antwerpen ten toon stelden. ‘Hij wilde ze allen in een zak steken en in de Schelde dompelen’Ga naar voetnoot(3). Deze uitlating is tekenend voor van Ostaijen. Wat hij op zo'n jeugdige leeftijd reeds had willen doen, heeft hij later herhaalde malen in figuurlike zin gedaanGa naar voetnoot(4). Mr. René Victor vertelt zijn interviewer - over zwaarmoedige en muffige dossiers heen - dat Paul van Ostaijen een charmante jongen was en een slecht leerling, en dat naast de Nederlandse literatuur, de Franse en de Duitse hem reeds van jongs af in het hoofd zatenGa naar voetnoot(5). Hij was nog op het atheneum, toen hem het verlangen kwelde eens een boek te mogen schrijven, dat levend zou blijven. In 1912 maakte van Ostaijen reeds deel uit van ‘een stelletje rumoerige snuiters’Ga naar voetnoot(6), die als grondslag van hun vriendschaps- | ||||||||||
[pagina 389]
| ||||||||||
banden niets minder hadden dan hun jeugd en ‘gelijklopende aspiraties’. Hij was de jongste van de bende en moet het, volgens diegenen die hem toen intiem kenden, nog al wispelturig hebben aan boord gelegd. Hij voelde niets voor verzorging van zijn toilet, maar pronkte integendeel met zijn Flamingantisme en schold lui van dertig jaar voor ouwe pruiken. Hij schreef verzen en kon van zijn ‘bende-leden’ maar niet verkrijgen, dat ze zijn dichterlike uitingen voor ernstig zouden aanvaarden. Even vóór de oorlog, nadat hij de tweede Grieks-Latijnse klasse had doorlopen, besloot van Ostaijen de studies stop te zetten. Hij slaagde in het eksamen voor stadhuisbediende en het leventje op de kantoorkruk kon rustig beginnen. De periode 1914-18 bracht hij op het Antwerps stadhuis door. Dààr is het dat zijn eerste werk zou rijpen. De oorlog en de daarmee verbandhoudende uitspattingen waren de aanleiding die Paul van Ostaijen tot spreken bracht. De ellende - wat de jeugd betreft, vooral de stoffelike - en de algemene ontreddering, de geestelik-morele verwildering, het opduikend revolutionnair gevoel tegen dwang en geweldenarijen van alle aard, waren zoveel faktors, die de kloof meebrachten tussen de ouderen van dagen en de jeugd. De jongeren hadden nieuwe verzuchtingen. Ze vluchtten het pauperisme en streefden naar een nieuwe wereldorde, naar een betere en eerliker mensheidGa naar voetnoot(7). ‘De oorlog was voor de jongeren een brutale lijn tussen hen en de vorige generatie’ en ‘waar de ouden (sic) faalden, zou de jeugd een nieuwe strijd inzetten. Over de wereld werd dan de jeugd aangegrepen door een felle aktiviteitGa naar voetnoot(8).’ Tot deze in-verzet-komende en beter-betrachtende jeugd behoort Paul van Ostaijen. Als eerste uiting van zijn streven verschijnt in 1916 zijn ‘Music-Hall’, een bundel verzen, waarover hij later niet meer te spreken was en waaromtrent hij het plan opvatte, zoveel mogelik ekseraplaren terug op te kopen om ze dadelik te verbrandenGa naar voetnoot(9). | ||||||||||
[pagina 390]
| ||||||||||
‘Music-Hall’ berokkende hem veel last én vanwege zijn oude heer - die Paul om zijn zotte gedoe verder inwonen ontzegde - én vanwege de zo dikwels onnozele en kleinzielige recensenten, die dachten dat 'n krankzinnige hen zijn werk had tussen de tanden gestoken. Zijn bundel werd - vooral in ‘de op literair gebied zo achterlike burgerpers’ - met een ongeëvenaarde, naar medelijden smakende onwil afgebroken. In 1917 maakt Paul van Ostaijen kennis met Victor J. Brunclair, die van hem zegt: ‘Het dissentiment in zake literatuur deed niets af aan de broederlikheid van een partijtje domino of whistGa naar voetnoot(10).’ Hij was in die tijd zeer eenzelvig en bijna ongenaakbaar. Te Gent, in de universitaire middens, maakte zijn werk echt ‘fureur’. Sommige zijner uitingen werden in een korte tijdspanne waarlik klassiekGa naar voetnoot(11). Reeds bij de aanvang van het akademies jaar 1917-18 vestigde Prof. André Jolles de aandacht op het nieuwe geluid, dat uit van Ostaijen's lyriek opsteeg. Kort daarop, in 1918, verschijnt ‘Het Sienjaal’Ga naar voetnoot(12), een sober uitgegeven verzenbundel, die van Ostaijen zelf nadien als een eerste overwonnen standpunt beschouwde. Later besloot de dichter dat noch ‘Music-Hall’, noch ‘Het Sienjaal’ ooit een tweede druk zouden beleven. Het verschijnen van ‘Het Sienjaal’ en de kennismaking met Oskar Jespers vallen, wat de tijd betreft, nauw samen. Beiden voelden het cerebrale als innige vriendschapsband aan. Omstreeks deze tijd week de dichter, na wegens aktivisme uit de Antwerpse stadsdienst ontslagen te zijn, uit naar Berlijn, waar hij de rode revolutiedagen meemaakte en veel ontberingen leed. Hij was er eerst als liftboy werkzaam en trad later in dienst bij een boekhandelaar. Hij werkte er waarschijnlik aan ‘De Gedichten van Angst en Pijn’, waaruit zijn te Berlijn geleden shortness spreekt. Het manuscript gaf hij aan Oskar Jespers, ter gelegenheid van een bezoek, dat de beeldhouwer hem aldaar bracht. | ||||||||||
[pagina 391]
| ||||||||||
Uit Duitsland importeerde hij - helemaal vermannelikt - een flinke dozis ‘hyper-cynisme’, dat door velen als niet-gangbare munt werd aangezien. Hij vestigde zich in 1920 als kunsthandelaar te Antwerpen, hield er rijke verzamelingen en andere daarmee gelijklopende dingen op na en ontpopte zich in zijn midden tot een vurig voorstander van de meest moderne kunstrichtingen. Intussen is in van Ostaijen's binnenste een net beeld van de oorlog gerijpt; het heeft vaste vorm gekregen. Dat innerlik aanvoelen van wat massamoord betekent voor 'n (kuituur)-volk, het begrijpen van de veranderingen, die oorlogstoestanden teweegbrengen op levenswijze, psychies leven en uiterlike omgang, heeft van Ostaijen vastgelegd in ‘Bezette Stad’Ga naar voetnoot(13). Dit werk, dat een oplage van 540 eksemplaren beleefde, werd onder typografiese leiding van Oskar Jespers gedrukt. In de loop van het jaar 1922 ontmoet hij dr. Jozef Muls, die hem de ‘Kroniek van de Nederlandsche Letteren’ in ‘Vlaamsche Arbeid’ opdroegGa naar voetnoot(14). Paul van Ostaijen nam dit werk aan en leverde tot aan zijn dood regelmatig zijn kopij, alhoewel zulks hem - volgens Gaston Burssens - heel wat ‘vlaamse arbeid’ kostte. Hij zou soms, zo nauwgezet was hij, veertien dagen hebben zitten piekeren op tien bladzijden druk. Men ga daaruit echter niet afleiden, dat van Ostaijen eerder latent van geest was! Toonde hij zich kieskeurig in de keuze van een term terwijl hij schreef, bij een gesprek kon hij er 'n even lakonies als raak antwoord uitflappen. Ter inllustratie hiervan laten we even Karel Albert aan het woordGa naar voetnoot(15): ‘Op een redaktie-vergadering van “Vlaamsche Arbeid”, bij Muls, trof ik hem voor het eerst en dadelik viel ik hem op het lijf met: “Er is geen enkel gedicht van u geschikt om getoonzet te worden.” - “Dat geloof ik,” was lakoniek het antwoord, “daar zijn zij ook niet voor geschreven.”’ In 1922, toen de Van Loon-prijsGa naar voetnoot(16) voor het eerst toegekend | ||||||||||
[pagina 392]
| ||||||||||
zou worden, kon dr. Muls - die naast Verrneylen, Teirlinck, Buysse en Streuvels in de jury zetelde en er het werk van Paul van Ostaijen wou doorkrijgen - het niet halen tegen zijn mede-beoordelaars, die ‘de dichter van Visé-marsj-Luik-mortieren’ niet ‘au sérieux’ wensten te nemen. Dit is een van de vele uitdrukkelike miskenningen die van Ostaijen ten deel vielen en hem zo speciaal weerbarstig maakten ten overstaan van enkele oudere letterkundigen, Verrneylen o.a., wiens ‘De Wandelende Jood’ hij ook niet luchten kon en onverschrokken afbrak. Van Ostaijen verleende verder nog zijn medewerking aan enkele andere tijdschriften, waaronder o.m. ‘De Goedendag’Ga naar voetnoot(17) 'n jongstudententijdschrift, ‘Ons Land’, waarin hij in vier en zestig afleveringen en als feuilleton ‘De Voorgeschiedenis der Vlaamse Beweging’ liet verschijnen, ‘De Stroom’, waarin hij in 1918 een zeer belangrijke studie publiceerde over het expressionisme in Vlaanderen, en ‘Ruimte’. In de tijdspanne 1921-1926 was Paul van Ostaijen een trouw bezoeker van de stadsboekerijen. Hij scheen zeer gehecht aan de kunstzaal ‘A la Vierge Poupine’, zijn eigen exploitatie, en hield enkele lezingen in ‘La Lanterne Sourde’ en in ‘De Vlaamse Klub’ te Brussel. In het voorjaar 1927, gevaarlik door tering aangetast en inziende dat alleen een ernstige en doortastende mediese behandeling eventueel nog redding kon brengen, vertrekt hij, met een ondermijnde gezondheid, weinig financiële middelen en veel hoop op genezing, naar Miavoye-Anthée, 'n petieterig rustig dorpje bij Dinant, om er zich in een privé-sanatorium (Villa ‘Le Vallon’) te laten verzorgen. Uit zijn ‘Brieven uit Miavoye’Ga naar voetnoot(18) vernemen we de te dien tijde bij hem afwisselende perioden van hoop en wanhoop. In schijnbare tegenspraak zijn bvb. het voelen naderen van het einde en de uiting: ‘Ik heb de hoop nog niet opgegeven eenmaal ergens professor in de lyriek te worden...’Ga naar voetnoot(19). Toch vraagt hij in geen van zijn brieven om medelijden; nergens beklaagt hij zich over zijn harde lot. Hij ‘avoueert’ zijn moeheid | ||||||||||
[pagina 393]
| ||||||||||
noch zijn lijden; deze klinken uitsluitend uit de woorden die zijn vers vormen. Een laatste troost - naast de vriendschap die zijn intieme bekenden hem onverminderd bleven betuigen - was het hem door de toenmalige minister Camiel Huysmans toebedelen van een officiële erkenning, die, helaas, te laat geuit werd. Tijdens zijn verblijf te Miavoye richtte Paul van Ostaijen, samen met enkele andere dichters - waarvan G. Burssens en E. du Perron de voornaamsten zijn - nog een tijdschrift op. Na lang heen- en weergepraat werd het ‘Avontuur’ gedoopt. Dat was het ook, in elk geval het laatste waaraan Paul van Ostaijen meedeed. Hij zag één nummer verschijnen; 'n tweede hielp hij samenstellen, doch hij was niet meer toen het van de pers kwam; het derde en het laatste - het avontuur was van heel korte duur - bracht o.m. zijn nagelaten werk. Op 18 Maart 1928 hield van Ostaijen op, zijn niet begrijpende tijdgenoten te fascineren. Hij stierf stilletjes en alleen, ópgeleefd, maar niettemin moedig, na gedurende zijn hele leven miskend te zijn geworden. Weinig talrijk zijn zij die hem hebben willen (= kunnen?) begrijpen. Bij zijn dood had Paul van Ostaijen ‘Eerste Boek van Schmoll’ in handschrift klaar. Het werd later door zijn vriend Burssens uitgegeven in ‘Gedichten’. Op 19 Maart 1932 werd het overschot van Paul - dat vijf lange jaren in Waalse grond had gerust - naar het Schoonselhof te Antwerpen overgebracht. Het stadsbestuur stond ‘welwillend’ (na hem enkele jaren vroeger gebroodroofd te hebben) de daartoe nodige grond af. Talrijke letterkundigen, vooral jongeren, kwamen er de dichter een laatste maal groeten. Dr. J. Muls sprak er een ingetogen afscheidsrede uit. Onmiddellik daarop werd een ‘Comité tot Herdenking van Dichter Paul van Ostaijen’ opgericht, dat er o.m. voor zorgen zal, dat een waardig monument op het graf van de dichter geplaatst wordt. Oskar Jespers werd met de uitvoering er van belast en bedacht daarvoor een engelfiguur ‘die met toege- | ||||||||||
[pagina 394]
| ||||||||||
vouwen vleugels is neergestreken op de grasheuvel die de laatste rustplaats van de dichter dektGa naar voetnoot(20).’ Na zijn dood verschenen nog van Paul van Ostaijen, meestal bezorgd door Gaston Burssens, met wie hij het meest omgang heeft gehad, en bijna uitsluitend door ‘De Sikkel’ te Antwerpen uitgegeven:
Deze opgave bewijst ons eens te meer dat de dichter-prozaschrijver-essayist veel te vroeg is gestorven en dat we het te recht mogen betreuren, het vervolg dezer lijst in onze boekenkast te moeten ontberen. Door de aard zelf van zijn veel omstreden personage, doen over Paul van Ostaijen talrijke anekdoten de ronde. Voor de historiese waarde er van wens ik niet borg te staan. Louter ten dokumentairen titel moeten er hier nochtans een paar worden vermeld. Het is gekend dat Paul van Ostaijen een broertje dood had aan onze Noorderburen. Hij vond ze te ernstig, te koud, te geleerd, te logies en... kon niet verdragen dat ze de verdienste van zijn werk over het hoofd zagen. Dit komt vaak tot uiting in zijn korte essays en verweerschriften, evenals in de brieven die hij, stilaan stervend, uit Miavoye aan zijn vrienden verzond. Zekere dag, in gesprek met een dame, flapt van Ostaijen er uit: ‘Je ne gobe pas les Hollandais!’ Wanneer hem naar het waarom wordt gevraagd, laat hij dadelik volgen: ‘Parce qu'ils ne me gobent pas!’ Een andere streek van van Ostaijen. Tijdens de oorlog bezoekt | ||||||||||
[pagina 395]
| ||||||||||
hij een bioskoop. De afgerolde prent zet er hem toe aan een kostuum te kopen dat vier-vijf modes her terugloopt. En wie heeft nog niet zijn foto gezien, waarop hij met een beremuts op het hoofd staat afgebeeld? Met dit toilet verwierf hij te Antwerpen de naam van ‘Meneer 1830.’ | ||||||||||
Music-HallVoor de beschouwingen over ‘Music-Hair’, van Ostaijen's eerste publikatieGa naar voetnoot(21), zijn we aangewezen op de acht door Gaston Burssens daaruit overgenomen verzen in de in 1928 gepubliceerde ‘Gedichten’Ga naar voetnoot(22). ‘Music-Hall’ is uitverkocht, en daar de dichter zijn eerste bundel als een jeugdzonde veroordeelde, heeft het werk weinig kans eerlang herdrukt te worden. Zo leert G. Burssens ons ten minste in de inleiding, die hij voor ‘Gedichten’ schreef. Deze omstandigheid bemoeilikt zeker ons werk. We kunnen echter, volledigheidshalve, een eerste uitgave bezwaarlik buiten beschouwing laten. In het gedicht HERFST - ik veronderstel dat hij of zij die van Ostaijen wil leren kennen, met dit stukje logieserwijze eerst en vooral in aanraking komt - zegt de dichter al dadelik dat hij niet is zoals diegenen die vóór hem dichtten; ‘zij wisten zich een groot geluk, toen hun leed
met het getij één was en sterk kompleet.
Maar zó kan ik de Herfst niet voelen, zó is hij niet in mij:
het gulden doodgaan in rijk-trillend getij.’
Het vergemakkelikt dan van meetaf het trachten-te-begrijpen van zijn werk, wanneer men verwittigd is 'n maal te verorberen te krijgen, dat door 'n kok volgens nieuwere methodes werd bereid. Wat u echter dadelik onthutst is het zesde vers van IK STA NU EENMAAL VOORBIJ DE GRENS: ‘Niet ik ben ongewoon, maar wel mijn levenslot.’ Dàt is van Ostaijen: eerst zegt hij wit, en wanneer je zegt: kredo, wit! dan neemt hij een loopje met je zeer burgerlike en te | ||||||||||
[pagina 396]
| ||||||||||
gauw toegegeven kredo en dan bewijst hij je - zwart op wit - dat het rood is! Van zijn latere ongeëvenaarde virtuositeit in het met woorden spelen krijgen we in WEDERZIEN reeds 'n voorsmaakje. Daarbij doet 'n beeld, dat zeker zeer nieuw klinkt, verrassend aan: ‘en (ik) laat me graag de handen binden
door je heerlike, oneerlike lach.’
Vóór hem zou men zich wellicht niet aan die heerlike-oneerlike kombinatie hebben gewaagd! Ook in PLAKKAGE (NR. 2) treffen we dit koppelen van twee onverzoenbare woorden: ‘van dit hard hart van diamant.’
Een gelijkaardige uitdrukking erfden wij ook van Karel van de Woestijne. In een zijner gedichten schreef hij nl.: ‘Ik heb een vrouwe; ik heb een kind;
en 'k heb in 't harte harde zorgen.’
In PLAKKAGE (NR. 2) voorspelt de dichter aan hen die bij hem om liefde zullen vragen, een eerder onaangenaam wedervaren, 'n koel onthaal: ‘Elk hongerig hart dat in die toren om liefde vraagt
zal alles moeten derven
en, zonder een ogenblik geluk, verhongerd moeten sterven.’
Het akelige dat uit deze strofe spreken moet, wordt mede bereikt door de zware klanken die in het ganse gedicht talrijk aanwezig zijn. Een andere van Ostaijen vermoeden we achter JONGE LENTE. Dit gedicht, waarop Jan Schepens (naar mijn oordeel: zeer roekeloos) een etiket ‘karamelverzen’ plaktGa naar voetnoot(23) zouden we - misschien even roekeloos - als een voorbode van zijn later dichtwerk durven bestempelen. ‘Music-Hall’ - altans de acht gedichten die we er uit kennen - betekende iets nieuws in 1916. Van Ostaijen moet beslist gedurfd hebben om, in onze door hun engheid van geest bijna vermaarde milieus, zulk werk te publiceren. Straalt niet uit elke versregel een onverzettelike wil om met ouwe sleur en bindende | ||||||||||
[pagina 397]
| ||||||||||
conventie af te breken? Vóór ons waren reeds velen de mening toegedaan dat hierop ja kon geantwoord worden. | ||||||||||
Het sienjaalDeze bundel gedichten verscheen in 1918Ga naar voetnoot(24), enkele weken vóór de wapenstilstand. Dit het licht zien op een ontijdig, in elk geval minder gunstig ogenblik, was oorzaak van het aanvankelik bijna onopgemerkt voorbijgaan van dit werk. - Na de oorlog, toen enkele epigonen de aandacht op zich wisten te trekken, werd ‘Het Sienjaal’ slechts sporadies vermeld. Eerst enkele jaren later, en biezonder kort na de dood van de dichter, werd de bundel, waarmee van Ostaijen in de rechte zin van het woord het sienjaal gaf, naar waarde geschat. ‘Van nu af aan was 't gedaan met de overlevering door de vorige geslachten gegrondvest: het gemeenschapsgevoel heeft de bovenhand gekregen. Nieuwe thema's die we bij Gezelle noch bij van de Woestijne mochten horen, klinken in hun volheid tot onsGa naar voetnoot(25).’ Het leven in de stad is voortaan het door van Ostaijen geliefde materiaal. Hij wil niet langer dichten over bloemekes en vogelkes en vlietende beekjes, zoals zijn voorgangers het deden. Hij leeft immers niet buiten. De stad is zijn woon. Wat hij daar ziet is vol leven genoeg om vertolkt te worden. 'n Avend in de stad is zo avend als een op het land. 'n Snorrende auto is voor hem de dolle koe in de weide. De boulevard-zomende bomen vergelden hem de effektrijke populierendreven. 'n Geschminkte dactylo inspireert hem zo goed als een boer die koren tot schoven stapelt. Gezelle bracht CASSELKOEIEN; van Ostaijen schiep AVONDLIED. Beide gedichten zijn tekenend. ‘Naarmate men voortleest uit “Het Sienjaal” ziet men het stadsbeeld zich volledigen. Elk gezicht, elk geluid, elke overweging doet het onder onze ogen en voor onze verbeelding groeien, chaotiesGa naar voetnoot(26).’ | ||||||||||
[pagina 398]
| ||||||||||
In ‘Het Sienjaal’ geen spoor meer van romantisme. ‘'t Is (weer) poëzie uit vlees en bloed’Ga naar voetnoot(27), poëzie van het werkelike leven waarin de dichter kommuniceert met al de mensen van de hele wereld, ‘de wisselwerking, de versmelting van de wereld en het individuGa naar voetnoot(28).’ In ‘Het Sienjaal’ zijn enkele dichten die niet voor iedereen bevattelik noch genietbaar zijn. Van Ostaijen heeft er gedichten in gebundeld die een onderwerp behandelen dat een grote dozis algemene ontwikkeling vereist om begrepen te worden. Dit kan hem niet kwalik worden genomen natuurlik. Van de lezer wordt verwacht dat hij zich de moeite getroost eventueel enkele opzoekingen te doen in het woordenboek of in 'n encyklopedie. Het gedicht HET SIENJAAL is zeer merkwaardig en veelbetekenend. Het vraagt nochtans veel nadenken, vooraleer het zich helemaal laat begrijpen. Bij het verschijnen van ‘Het Sienjaal’ is beweerd geworden dat Paul van Ostaijen het geloof in de mensheid had verloren. Dit is op zijn minst overdreven. In werkelikheid had hij dit geloof gescheiden van zijn letterkundige werkzaamheden. In ‘Het Sienjaal’ zijn de eerste tekenen aanwezig van de latere ontwikkeling naar de konceptie: het gedicht is zich zelf doel. | ||||||||||
Bezette StadZijn oorlogsherinneringen heeft Paul van Ostaijen vastgelegd in zijn, al was het maar alleen om de vorm, onvergankelike ‘Bezette Stad’Ga naar voetnoot(29), waarvoor hij beroep deed op de typografie en op originaalhoutsneden en tekeningen van Oskar Jespers. Dadelik valt op het zonderlinge, hoogst-ongewone uitzicht van het boek. Van leestekens is er geen spraak meer. Om het rythme beter tot de lezer te doen doordringen, om de kadans van het vers ‘in relief’ te brengen, wordt een gedicht gezet uit verschillende lettersoorten. Grote beginletters komen soms middenin 'n woord te staan. Elders weer wordt 'n woord op zijn kop gezet | ||||||||||
[pagina 399]
| ||||||||||
en averechts gedrukt. Er is zelfs 'n gedicht dat uiterlik meer op een affiche gelijkt dan op een vers. Velen hebben de vorm aanstootgevend gevonden, wat begrijpelik is, gezien ‘Bezette Stad’ het eerste werk was dat bij ons in dat genre verscheen. Even talrijk zijn diegenen die om wille van dit werk van Ostaijen ook in zijn verdere arbeid niet voor ernstig wilden aanzien. We hebben hier 'n dagbladknipsel - de naam van de krant waaruit het komt is er niet op aangetekend - waaruit we niet nalaten kunnen het volgende te lichten: ‘Ligt de schuld soms aan ons die aan de genialiteit van zo iets niet toe zijn? Toch kan ik de indruk niet van mij afzetten, dat hier met veel talent roekeloos wordt gespeeld.’ Hieruit blijkt o.i. duidelik dat men struikelt over het uitzicht, terwijl men voor de inhoud wèl voelt! ‘Bezette Stad’ is 'n beeld van de Antwerpse grootstad gedurende de oorlog. Van de haven tot de bioskoopzalen, van het stamcafé der brave huisvaders tot de nachtbar der meer verdachte lui, alles krijgt er zijn beurt in. Dit is zó precies gedaan dat het wel veel gelijkenis biedt met een momentopname, en zulks is zodanig waar dat ik me met dr. J. Muls afvraag ‘of de naam van Asta Nielsen over vijftig jaar nog genoeg bekendheid zal hebben om aan de letters van die naam dezelfde evokatieve kracht te geven die zij tans hebben in het stuk, aan haar gewijdGa naar voetnoot(30).’ Van gans het oeuvre van Paul van Ostaijen is ‘Bezette Stad’ onbetwistbaar het meest tijdsrepresentatieve. Zelfs de aankondiging van dit werk kan moeilik aan deze kwalifikatie ontsnappen. Om haar originaliteit is ze wel de moeite waard hier te worden overgedrukt. ‘Bezette Stad - met tekeningen en originaalhoutsneden van Oskar Jespers - clichés in zwart-rood naar manuskript - rythmiese typografie - een boek voor royalisten en republikeinen - voor dokters en analfabeten - een boek met een register van al de beroemde liedjes der tien laatste jaren - kortom: onmisbaar gelijk 'n kookboek.’ | ||||||||||
[pagina 400]
| ||||||||||
De Feesten van Angst en Pijn‘De Feesten van Angst en Pijn’ werden gepubliceerd in de door Gaston Burssens bezorgde ‘Gedichten.’ In deze bundel treffen we een heel andere van Ostaijen aan dan in ‘Het Sienjaal’. Zijn betrachten van de zuivere lyriek uit zich in reeksen ideeën-associaties waarmede hij grafies de be-leefde emoties en opgedane indrukken voorstelt. Naar gelang de emotie intenser was, zijn de woordkoppelingen meer gekapt en de ideeën meer gesakkadeerd. Dit door van Ostaijen bij ons voor het eerst gevolgde procédé is wel van aard om bij een eerste kennismaking een storende indruk teweeg te brengen. Naderhand komt men nochtans tot het inzicht dat met deze ideeën-associaties verbazende effekten kunnen worden bereikt, dit vooral dank zij de direkt-plastiese taal van van Ostaijen. Of nu het effekt bereikt wordt door het woord zelf dan wel door de door het woord geschapen atmosfeer, konden we nog niet definitief uitmaken. Ik stem voor effekt-door-woord in het gedicht DE MOORDENAARS; voor effekt-door-atmosfeer-via-woord in het gedicht MARSJ VAN DE HETE ZOMER. Wat dit laatste betreft, zou het me geenszins verwonderen dat iemand, bij de lektuur er van, machinaal zijn boordje losknoopt en naar wat frisse lucht hapt; zó zwoel is de door MARSJ VAN DE HETE ZOMER gekreëerde atmosfeer. ‘Zo voelt men in “Marsj van de Hete Zomer” de gang, de daver van het zomergebeuren: vruchtbaarheid, overvloed, loomheid, koortsGa naar voetnoot(31).’ Van de andere verzen zijn ‘Vers 1’ à ‘Vers 6’ en de drie PRIERES IMPROMPTUES mij het liefst. In de VERS-en is er een overvloed aan rythme. De drie PRIERES IMPROMPTUES zijn in de echte zin van het woord gebeden, waarin angst wordt bekend, waarin men de dichter terugvindt, die wanhopig wankelt tussen de door de ‘gedesoriënteerde tijd’Ga naar voetnoot(32) in het leven geroepen toestanden. Het niet weten waarin-noch-waaruit voelt men ten slotte best aan in ANGST. | ||||||||||
[pagina 401]
| ||||||||||
Valt nog aan te stippen dat van Ostaijen hier ook beroep deed op de hulp van de typografie om een visueel rythme te verkrijgen naast het rythme in de poëzie zelf. Wanneer ik, bij gelegenheid, van Ostaijen's werk heb verdedigd, werd me steeds weer tegengeworpen dat hij onverstaanbaar was en zijn verzen nietszeggend en zinloos. Ik heb telkens met genoegen gebruik gemaakt van de argumenten die ik bij l'abbé Brémond en anderen heb gevonden. ‘Pour lire un poème comme il faut, je veux dire poétiquement, il ne suffit pas, et d'ailleurs il n'est pas toujours nécessaire, d'en saisir le sens. Une paysanne bien née s'épanouit sans effort à la poésie des psaumes latins, même non chantés, et plus d'un enfant a gouté la première églogue avant de l'avoir comprise.’ Alleen bij zeer serieuse lui, zoals wij beweren te zijn, is een geobstineerd onbegrijpen denkbaar. Elders, in andere literaturen, komen ook dichters als van Ostaijen voor. Deze worden evenwel begrepen, bijaldien niet aangemoedigd. Een voorbeeld van Franse lyriek? Monsieur Miroir
marchand d'habits
est mort hier soir
à Paris
il fait noir
il fait nuit
il fait nuit noire à Paris
(Soupault)
Is dit gedichtje, dat louter muziek is, zuivere lyriek, soms duideliker dan bv. BOERE-CHARLESTON en daarom van groter waarde? | ||||||||||
Eerste boek van SchmollEvenals de ‘Feesten van Angst en Pijn’ verschenen deze gedichten in de bundel verzamelde ‘Gedichten’, door G. Burssens bij de ‘Sikkel’ bezorgd. Men weet dat van Ostaijen dit werk beschouwde als zijn eerste definitieve bundel, waarin hij eindelik de zuivere lyriek van | ||||||||||
[pagina 402]
| ||||||||||
zijn betrachtingen had verwezenlikt. Hij zegde zelf het volgende: ‘Ik probeer zuiver rythmies-muzikaal te zijn, d.w.z. dat ik probeer de opvatting alleen door rythme te doen spreken.’ Tegen deze mening tekent Lode Monteyne protest aanGa naar voetnoot(33). Na ONBEDUIDENDE POLKA in extenso te hebben overgedrukt schrijft hij: ‘We citeerden dit gedicht omdat daarin zo duidelik blijkt hoe de plastiese elementen in de kunst van Paul van Ostaijen zoveel sterker en zuiverder zijn dan de muzikale - al was hij-zelf wellicht van het tegenovergestelde overtuigd.’ We wezen er reeds op dat het plasties element in van Ostaijen's taal 'n grote rijkdom is. Dit beduidt echter nog niet dat het muzikale en het rythmiese moeten onderdoen voor het beeldende. Wanneer we van 'n dichter spreken, wiens werk van a tot z spekulatie op muzikaliteit is, dan zal het wel van Ostaijen zijn die we bedoelen. Dit is niet alleen waar voor zijn poëzie, zelfs zijn proza is één verklanking van gevoelens en indrukken. Als mooiste gedicht uit dit ‘Eerste Boek van Schmoll’ hebben de critici MELOPEE onderstreept. We twijfelen er niet aan of MELOPEE over honderd jaar nog in de bloemlezingen zal worden opgenomen. Het komt ons echter voor dat het door dit gedicht behaalde sukses eerder aksidenteel is. Men (ik geloof dat het de dichter zelf was) heeft dit gedicht 'n beetje toegelicht door de verklaring: de moeheid wordt er niet in geavoueerd, ze klinkt er alleen uit op. Daarmee - suggestie blijkt veel-vermogend te zijn - werd het gedicht begrepen, beter aangevoeld en boven de andere uitverkoren. Hiermede wensen we geenszins te kennen te geven dat we MELOPEE niet smaken kunnen. Integendeel. Maar er zijn ook andere gedichten in het ‘Eerste Boek van Schmoll’ die onze appetijt strelen. We denken hierbij aan HET LIEDJE VAN DE TWEE SINTEN, GEDICHTJE VAN SINT NIKLAAS, MARC GROET 'S MORGENS DE DINGEN, die herinneren ‘aan het zoeken van opgewekte deuntjes door onbehendige kindervingeren op het klavierGa naar voetnoot(34)’; aan POLONAISE, BERCEUSE No 2, ONBEDUIDENDE POLKA, OPPERVLAKKIGE CHARLES- | ||||||||||
[pagina 403]
| ||||||||||
TON en BOERECHARLESTON, waaruit leven opklinkt en geronk van kermisleute; aan BERCEUSE PRESQUE NEGRE, dat louter muziek is; aan SPLEEN POUR RIRE, ALPEJAGERSLIED en ZELFMOORD DES ZEEMANS, waarbij we onwillekeurig lachen moesten - de eerste twee meer een probleem van meetkunde gelijkend dan een gedicht. Het is nodig dat we bij het ‘Eerste Boek van Schmoll’ wat langer stilstaan, het definitieve karakter der daarin gebundelde gedichten wegens. Het ‘Eerste Boek van Schmoll’ is een gegroeid werk, d.w.z. een werk dat niet blootweg neergelegd, maar gerijpt is. Altans de vorm waarin en de techniek waarmee deze poëzie geworden is, zijn zodanig. Wie het ‘Eerste Boek van Schmoll’ begrijpen wil, moet vooraf van Ostaijen's grootste manifest doorbijten: GEBRUIKAANWIJZING DER LYRIEKGa naar voetnoot(35). Dit opstel blijkt inderdaad de enig mogelike gids voor de laatste verzen van de dichter. Hij zelf zag in dat het lyrisme nog een ‘weinig bestudeerde bacil’ was. Tegenover het vaak moedwillig onbegrijpen van zijn tijdgenoten-critici meende van Ostaijen een verklaring te moeten afleggen. Deze verklaring noemde hij ‘Gebruikaanwijzing der Lyriek’. Een zulke titel laat algemeenheid vermoeden. Toch wordt men dadelik gewaar dat van Ostaijen hoofdzakelik voor zijn eigen lyries werk heeft willen stelling kiezen. De ken-bronnen die hij voor zijn definitieve poëzie aangeeft zijn verscheiden. Toch kunnen ze tot enkele kerngedachten herleid worden. Deze komen dan hierop neer. Een gedicht wil nooit een relaas van een voorbij gebeuren zijn. Wat geschied is, krijgt geen keer. Het behoort tot het verleden en kan, hoogstens, een histories belang hebben. Dit belang geldt dan nog alléén pluizers, belust op details en bereid medelijden te manifesteren. Ook het gebeuren zelf drijft de dichter niet naar papier en pen. Het gebeurende immers eist hem geheel op en hij kan noch wil er zich aan onttrekken. Slechts het verlangen naar | ||||||||||
[pagina 404]
| ||||||||||
wat komen kan, moet of zou moeten, grijpt hem aan. Zie bv. zijn BERCEUSE VOOR VOLWASSENEN: Wanneer de zandman nog eens komt
- maar hij komt niet meer -
zullen wij slapen gaan en dromen
van een droom
die niet gedroomd werd
Ach alle mensen slapen goed
die de deur op grendel weten
Het zich het hoofd breken om problematiese dingen maakt van Ostaijen tot dichter. Echter niet direkt. Het verlangen naar komend gebeuren zinkt in het onderbewustzijn, waar het gelijkaardige, evenzo ook kontrasterende precedenten ontmoet. Slechts de uiteindelike opwelling van de interreaktie dezer verschillende in het onderbewustzijn samengetroppelde emoties is het gedicht. Een zulk gedicht biedt kans tot verward uitzicht. Dikwels is dit ook zo. Men denke hierbij aan het HULDEGEDICHT AAN SINGER. Paul van Ostaijen bekommert zich daar evenwel niet om. Hij heeft bij het dichten maar dit éne doel voor ogen: zijn ‘lyrisme te geven, bij uitschakeling van alle andere bekommernissen... zoals de ekstatieker niets anders wil uitdrukken dan zijn ekstase alleen.’ De dichter - eigenlik het gedicht - heeft dus niets te zeggen, tenzij ‘het uitzeggen van het vervuld-zijn-door-het-onzegbare.’ Het uitzeggen van het onzegbare heeft alleen dàn betekenis wanneer dit uitzeggen, het gedicht, zich zelf doel is. Wanneer nu het gedicht, de lyriek, om het gedicht, om de lyriek, geschreven wordt, brengt dit met zich mee een mogelikheid tot ‘armoede van het onderwerp’. Er moet immers niets gezegd. De dichter bekent dat hij streeft ‘naar de volledigste armoede van het onderwerp...’, naar een gedicht zonder onderwerp, naar een gedicht waarvan het onderwerp het gedicht zelve is. Aldus, geen kommer hoevend te dragen om het subjekt van het gedicht, valt het lichter dit laatste tot zuivere lyriek op te voeren. Lees ZELFMOORD DES ZEEMANS: een treffend voorbeeld van een gedicht dat zich zelf onderwerp is. | ||||||||||
[pagina 405]
| ||||||||||
De zeeman
hij hoort de stem der loreley
hij ziet op zijn horloge
en springt het water in
Talrijk zijn diegenen die met een dergelik vers een loopje nemen. (Waarom zouden zij het niet doen? De ‘grote mensen’ hebben wel last gehad om van Ostaijen au sérieux te nemen!) Het is kort, het gedichtje, en zegt in zijn lakoniciteit zeer weinig. Het geeft de indruk onverstaanbaar te zijn. Dan maar te rade bij Max Jacob, die zegt dat ‘l'émotion artistique cesse oü l'analyse et la pensée interviennent.’ Valt op te merken dat een gedicht, hoe uitgebreid en volledig een beeld ophangend het ook zij, steeds een klein geschreven deeltje blijft van de ongezegd gebleven gansheidemotie, door de dichter beleefd. In een boutade heeft Paul van Ostaijen eens gezegd dat hij geen lange gedichten kon velen. Daarom - zo beweerde hij - schrapte hij alles van de dertiende regel af. Ik druk er op dat het een boutade gold. De waarde van een gedicht kan onmogelik afhangen van zijn lengte. Bovendien heeft hij zelf - alhoewel een voorkeur voor kortere stukjes aanwezig blijkt te zijn - talrijke lange gedichten geschreven. Op de hier geschetste grondslag moet het poëties werk van de dichter aanvaard en uitgelegd worden, want enkel dan is het genietbaar. Dit wil nog niet zeggen dat àl zijn verzen onaantastbaar zijn. Gaan we in op wat hij zelf vooropstelt, dan is niet één vers van smetten vrij; immers ‘Een gedicht is nooit zo gaaf als wel een zoogdier is met eindelik definitief doorgebeten navel.’ | ||||||||||
AppendixDe ‘Gedichten’-bundel wordt besloten door een ‘Appendix’, waarin vooral de groteske gedichten merkwaardig zijn, om reden van de er in behandelde stof. Van Ostaijen schrikt er niet voor terug in zijn poëties werk Pink-Pillen, Crème la Nymphe en Singernaaimachines aan te bevelen! Alhoewel deze stukjes door hun originaliteit bekoren, zijn we toch geneigd voor hen de uitspraak van talrijke kritici te aanvaarden: ‘Spielerei’. Vooral het | ||||||||||
[pagina 406]
| ||||||||||
Pink-pillen-gedicht en ‘Floris Jespers schildert 'n Haven’ komen ons als louter spelen met woorden voor, zulks niet beduidende dat er geen spirit nodig was om de woorden in de effekt-rijkste wijze boven elkander te plaatsen. | ||||||||||
Krities proza I en IIWie niet uit het oog verliest dat deze twee bundelsGa naar voetnoot(36) kritiese opstellen van Paul van Ostaijen komen, zal ons gaarne geloven wanneer we zeggen dat ‘Krities Proza’ zware kost is. De moeite, die men zich bij het doorbijten van de stof getroosten moet, wordt gelukkig rijkelik vergolden door het genoegen, dat men later ondervindt bij de vaststelling geestelik - maar dan vooral literair - enorm verrijkt te zijn. Hier treffen we immers geen doodgewone recensies van zeven ellen voor 'n frank, maar goed overwogen en in de geest van de kritikus gerijpte beschouwingen, op wetenschappelike grondslag gesteund en luksueus gegarnierd met doorslaande argumenten. In zijn ‘Krities Proza’ verkoopt van Ostaijen geen zoetekoek: zelfs wanneer zulks van hem verwacht werd, is hij er niet voor teruggeschrokken azijnzuur te leveren, d.w.z. dat de kritikus, niets noch niemand ontziend, nooit heeft geaarzeld om gebeurlik de meest desillusie-verwekkende oordelen te vellen over een werk, dat hij te wegen kreeg. Dit is het gevolg, niet alleen van zijn fijnproeverstalent, doch vooral van zijn inzicht in de kunst, meer bepaald in de letteren. Hij wist precies wat poëzie is en kon dus best weten of het werk van iemand die zich poëet noemde, aan de vereisten voldeed. De beste omschrijving voor dit alles trof ik bij H. MarsmanGa naar voetnoot(37). Hij zegt het zo: ‘Hij bleef ruim receptief, maar hij keurde, kende en koos... Met een snel, scherp, inzicht, met een heldere liefde, met een fel instinkt.’ Opvallend is in ‘Krities Proza’ de wijze waarop van Ostaijen te werk gaat. Meestal grijpt hij bij een beoordeling de gelegenheid te baat om eigen standpunten te verklaren of om eigen stellingen te verdedigen. Het is bovendien niet uitzonderlik wanneer hij | ||||||||||
[pagina 407]
| ||||||||||
meteen ook een brokje van zijn eigen - lyries - werk belicht. Dit wordt hem o.m. door Urbain van de Voorde kwalik genomenGa naar voetnoot(38), opvatting die we niet kunnen bijtreden om wille van het grote belang dat aan sommige van die eigen opinies vastzit. In ‘Krities Proza’ I noemen we vooral belangrijk de twee stukken, gewijd aan de modernistiese dichters en de brok nec-plus-ultra GEBRUIKAANWIJZING DER LYRIEK. Dit laatste opstel dient door elk van Ostaijen-vorser gelezen en bestudeerd te worden. Daarnaast zijn er dan nog beschouwingen over Nederlandse en Vlaamse auteurs. De zes bladzijden VARIA-besprekingen van werk van dichters van geringer gehalte zijn weer een staaltje van van Ostaijen's sarkasme en nooit te evenaren fijne geestigheid. Of we hem die hardheid ten kwade moeten duiden kan betwist. ‘Soms sloeg zijn woord tot het cyniese, het sarkastiese over; we kunnen dit minder mooi vinden, maar van iemand als van Ostaijen, die geestelik van zijn omgeving te lijden had, en zelf zo fair tegenover die omgeving stond, is dit, met mea-culpa gebaar, aan te nemenGa naar voetnoot(39).’ De tweede band brengt meer, wat we zouden kunnen noemen, studies over kunst bij ons en aan de andere zijde van de grenspalen. Voor iemand die minder met de hier behandelde stof vertrouwd is, is van Ostaijen 'n goed adres. Zijn diep inzicht en zijn objektiviteit zijn werkelike waarborgen voor 'n vruchtbaar kennismaken met de plastiese kunst bv. De grote verdienste van de kritikus van Ostaijen ligt hierin: hij heeft het wezen van de kritiek begrepen. Deze moet zijn: beoordeling van zulke aard, dat ze het inzicht van de lezer verruimt en dezes smaak verfijnt. Het mag niet blijven duren zoals het er voorheen aan toeging: naar gelang een recensent goed of kwaad gehumeurd was, naar gelang het te beoordelen werk van 'n vriend of tegenvoeter kwam, viel 'n lovende of een afbrekende bespreking. Van Ostaijen heeft 'n nieuwe weg ingeslagen: de énige wàre; hij beoordeelde aan de hand van serieuse kriteria. Daarom moeten we hem o.m. zeer dankbaar zijn. | ||||||||||
[pagina 408]
| ||||||||||
Op heden zien we in Vlaanderen geen enkel kritikus die van Ostaijen's sporen volgt. Om ons maar even een vergelijking te veroorloven: Marnix Gijsen vertoont de huisvaderlike neiging om alles goed te vinden. Urbain van de Voorde daarentegen blijkt niet altijd zo objektief als gewenst wordt. Of van Ostaijen hoger staat als dichter, prozaschrijver of kritikus, werd tot nogtoe omstreden, doch nog niet uitgevochten.
PAUL DE RYCK. (Slot volgt) |
|