De Vlaamsche Gids. Jaargang 23(1934-1935)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 363] [p. 363] [Drie gedichten] Nachtwake Schaduwsombre schimmen waren In mijn stilverduistrend huis, En mijn doodmoede oogen staren Door mijn eenzaam-donker thuis. God, mij zal de slaap niet naken. 'k Had er anders naar getracht. Eenzaam hart, gij houdt de wake, Trouw-eenvoudig, heel den nacht. 'k Heb al zooveel nare nachten Angstig-wakend doorgebracht, Dat ik 't opgeef nog te trachten Naar 't geluk, dat 'k zoo verwacht. Zal 't geluk dan nimmer komen? Waak ik dan maar steeds voor niet? Hoop en zonlicht weggenomen, Blijf ik met mijn oud verdriet. Langs de nachtbenauwde wanden, In t vertrek vol droefenis, Tasten oogen, tasten handen, Naar wat nog niet naadrend is. 'k Zoek naar helle luchtestrooken. In dien nacht, die heilig is, Zal de dag zoodra ontloken, Brengen wat mij noodig is? [pagina 364] [p. 364] Straks komt dag, de wolkenbreker, Die, met goud van zon omhuld, Elke bloemkroon, als een beker, Met zijn wijn van dauw weer vult. Kon hij slechts mijn wachtend wezen Brengen heil en lafenis! God, wil mij genadig wezen: Zend me een dag die zegen is. [pagina 365] [p. 365] Afstand 'k Heb van mijn leven afstand gedaan. Eens had ik het leven zoo lief. De dagen die konden niet traag genoeg gaan. Nu snak ik naar d'avond, oud Lief. 'k Heb van mijn leven afstand gedaan. Ik lig als een wrak langs den weg. Ga voort maar, barmhartige Samaritaan, Ik vraag niets, mijn hoop en illuzies zijn weg. 'k Heb van mijn leven afstand gedaan. Van mij hoort gij klacht noch geween, Mijn liefde is dood, gestorven mijn waan; Ik blijf met mijn dooden alleen. 'k Heb van mijn leven afstand gedaan. Mijn dagen, versnelt uw wanhopigen gang. Het duurt veel te lang en ik kan 't niet bestaan. Dit is nu voorzeker mijn laatste gezang. 'k Heb van mijn leven afstand gedaan. Mijn lijf is een lijk dat nog levend is, Mijn lijf, dat zoo lijdt om 't felle gemis Aan wat ik eens liefhad en lang is vergaan. [pagina 366] [p. 366] Vogeltjes Elk ochtend hoor 'k in 't dennenbosch, Mijn vleugelvolk dat, vroeg te been, Door 't naaldloof ritselt ring aaneen, En piept en sjilpt er maar op los. Ik zie bij 't eerste zonnelicht Uw bonte rugjes goudverguld, Wijl nog het bosch, in waas gehuld, In morgenslaap te sluimren ligt. Gevleugeld volkje vol genucht, Al dreigt u steeds gestaag gevaar, Toch zijt gij elken morgen klaar, Tot zang bereid, schel door de lucht. Gij brengt mij d'eersten morgengroet En, meldt gij storm of zonnetij, Mij maakt gij elken morgen blij, En 'k zegen u voor al dit goed. Ondeugend volk dat 'k lijden mag, Omdat gij, wijl ge aan 't venster krieuwt, Voor mij altijd de vreugd vernieuwt, Die 'k voel bij weergeboren dag. KAREL CASTEELS. Vorige Volgende