| |
| |
| |
Etsen
I
En aan de zwarte stammen bijt
een lucht van ijs. Door barren nacht
eenbaarlijk schrijnt een scherpe klacht
om boomen, stekend op naar zwerk van lood
de takken, die d'r smeeken om erbarmen.
Door zwarten nacht een naar gehuil van dood
om holle wilgen die, lijk menschen oud van jaren,
van sneeuw omkorst, gekromd te wachten staan
op dol gebeuk van ruimtebaren,
die d'uitgemergelden gebroken nederslaan.
En over 't als in staal gehamerd land,
in 't snokken van aandaverende vlagen,
op bedelstok de knoestig' hand,
een hongerig menschenwrak,
vol weeën, zwierf dien nacht naar 't einde zijner dagen.
| |
| |
| |
II
En boven d'hei een logge wolkenvracht.
Het bosch ligt zwaar in zwarten nacht.
In d'hut een oude vrouw haar doodendroomen spint,
in dennenkruinen klaagt en rimpelt over 't veen
de looden huivering der duisternissen heen.
't Geluchte scheurt. In rossen schijn van maan,
een dol Walkurenrit ziet men door ruimte slaan.
In paarsen gloed de zwarte molen maalt.
De schaduw op een vreemd' omgeving dwaalt.
't Gebinte kraakt. De wieken draaien zot
om 't bronstig menschenrot,
een groene vlam in oogenholt',
ziet hoe de dwaze bent naar zijne zeisen bolt;
een bent die huilt een zang aan Venus, goud en wijn,
en dat op aard' elkeen zich waant een god te zijn.
De kloosterklokke wekt den monnik in de cel.
De zwerver doolt en zegt: ‘Het leven is een hel.’
| |
| |
| |
III
Elk uur de zwerver doolt wat dichter naar den dood...
De heide brandt in avondrood.
De dennenstammen rijzen ros
van bronzen naaldgeblaart',
uit wolkbestreepte west een roode wasem waart.
De krekel sjirpt, het heikruid kraakt.
het witte zand nog blaakt
van 't bijtende geweld der zonnevlammen.
De raven krassen en, in zwaren nood,
een zwerver, onder vracht
van eenzaamheid en nacht,
zoekt, met een vlam in 't oog, de snede roggebrood.
Maar uit het schemerland den doler wenkt de dood.
| |
| |
| |
IV
En d'angst soms door de menschen beeft,
en d'adem van den herfst door dalend deemster zweeft,
en droef de wind om 't goud en het cinaber klaagt
van eik en beuk. Het trillend blad gaat neder
in 't malve kruid. En keert nooit weder -
wat heeft een dwaas aan 't leven niet gevraagd? -
een in den geest zoo ras gestorven droom,
toch wel, bij lenteroep, de glorie van den boom:
Gij huivrend hart, wat wordt gij bar en oud!
Om u de dood een ijzig hulsel bouwt,
en reeds zoo lang d'illusiën verslagen,
zij, die in vlam van jeugd, eens hun geboorte zagen.
't Is al voorbij. En paars, in vreemde heerlijkheid,
star-starend oog der eeuwigheid...
| |
| |
| |
V
Een fluistering hing in het woud.
Er trilde zelfs geen loover.
De maan weefde om het dennenhout
En in het blanke dal, waar prevelden gebeden
van stilte en eenzaamheid,
kwam, statig in zijn majesteit,
met slanken gang uit zuilenhal getreden
een hert, 't gewei omhoog,
en tot de sterren sprak de weemoed van het oog.
PIET VAN ASSCHE.
|
|