Eindelijk werd ze door Devonsky ontvangen.
Hij is een nogal sympathieke man, met ondoordringbaar gelaat.
Hij biedt haar een stoel aan en vraagt:
‘Hoe is uw naam?’
Jascha, een klinkende naam. Van Russische nationaliteit.
Hij kijkt haar aan.
Mooi! Elegant! Jong!
Zij gaf hem haar kranten, waarin een verslag over haar eerste optreden stond.
‘Uitmuntend! Maar ongelukkiglijk komt U te laat in het seizoen.’
Hij kijkt haar doordringend aan.
‘Als U vanavond met me zoudt willen soupeeren, zal dit veel vooruitgang voor U beteekenen, dan zou ik U niet uit het oog verliezen, waar ik, als het anders is, U allicht vergeten zal.’
Hij sloeg haar familiaar op de knieën.
‘Ik zal U dan graag aanbevelen en spoedig een goed engagement voor U vinden, ook al bent U nog maar een beginnelinge.’
Jascha stond op. Zijn vulgariteit vernietigde weer de straal van hoop die even in haar opgeflikkerd was.
Zij antwoordde met matte stem:
‘Ik zou liever van tijd tot tijd terugkomen, als het mij toegelaten is.’
Hij werd plots de beredeneerende zakenman.
‘Goed, kind! zooals U wilt, maar denk er eens over, er wachten zóóvelen en vrienden gaan altijd voor.’
Zonder dat ze wist hoe, stond ze weer buiten. Het regende! In het gewoel van de menigte, die onverschillig langs haar heen liep, bekroop haar een gevoel van eenzaamheid; onbewust liep ze voort, de natheid, die door hare kleederen drong, niet voelende.
Toen ze thuis kwam, werd haar een brief overhandigd. Een blos van opwinding kleurde haar wangen, bij het lezen van den naam Ozeray, den grooten directeur. Zij had hem verscheidene malen ontmoet op artistieke feesten, en dikwijls lange gesprekken met hem gevoerd. Hij was even in de dertig. De eenige man, die haar tot hiertoe een gevoel van genegenheid had ingeboezemd. Ze