- Ja. Daar ga ik vannacht heen en 'k heb iemand noodig om de boot te bewaken. Vaart ge mee?
- Ja, Rosse.
Ze bekeken malkander met opeengenepen lippen en stralende, ondeugende oogen, die hunkerden naar 't gevaarvolle en 't mysterieuse.
Om tien uur was 't pikdonker. Geen manestraaltje, geen ster, niets.
- Kom, zei de Rosse op gedempten toon.
Voettastend trokken ze bootwaarts, den dijk af. De Rosse droeg de zware roeispanen en hij voelde 't malsche en lijmige slib aan zijn klompen vastzuigen, doch instinctmatig oriënteerde hij zich naar de bemoste steenen, die in de modder uitstaken en tot brug dienden tusschen den oever en de jol. Hij hoorde het lispelen en 't ruischen van 't water, hij voelde dat hij er voorstond en tastte. De ruwe boord van het wiegende vaartuigje stelde hem gerust. Met een doffen slag zette hij de riemen neer en sprong in de boot. Hij streek een lucifertje aan, beschermde de vlam tusschen de handpalmen en zocht naar de roeibeugels.
- In orde, fluisterde hij tot zijn broer, maak den ketting los.
Wat geknars en gerammel van roestig ijzer. Ze zagen mekaar niet, doch voelden geruststellend elkanders aanwezigheid.
- Duw maar.
Jannekens armen en beenen schoorden zich, de Rosse gaf nog een stoot met een roeispaan en op de verlaten Schelde gleed de boot onzichtbaar voort.
- Dat de maan er maar doorkwam! Zoo maar 's voor vijf minuten, sakkerde de Rosse.
- Zie maar, dat we niet vastloopen, 't wordt laag tij.
- Trek het roer wat naar links.
En voort ging het, uiterst traag om het schurend en schokkend gebonk der riemen en 't geplas van 't water te verdooven. De oudste broer kende de reis op zijn duimpje. Als kind en knaap was hij reeds met de Schelde vergroeid. Hij voelde zich maar in zijn element als hij op 't water was en kalm en zeker roeide hij naar zijn doel.
- Nog meer naar links, beval hij.