| |
| |
| |
[Drie gedichten]
Mariahemelvaart
't Is weerom Oogst... Mariahemelvaart....
De jonge mensen worden stilaan ouwer.
Van al de printjes die men bang bewaart,
Gaan vele dood, maar andre zijn getrouwer.
Maria... Kerkgelui, vol zomerwee...
Een bleke regenzon glanst in de ruiten.
De rijke lui zijn aan de gouden zee.
De stad die droomt. De armen zijn naar buiten.
Een orgel... Branding in de kanada's...
Waar is de tijd toen we nog kindren waren?
Marquitta's naam pronkt op de kinema's.
Ik zie het huis terug, de hene jaren...
En 't kleine meisje met haar witte schort.
De regenzon doorrilt me... 't Oude wijsje...
Ik bleef de jongen die niet wijzer wordt.
Ik zie Mariette nog, 't zachte, gouden meisje.
Mariette van toen! kom weer als 't Klaasdag wordt:
We zullen voor de winkels kijken, lengen.
We zullen arm zijn, en de dagen kort,
En niemand zal ons ietwat speelgoed brengen.
De klokken zingen... Lichtjes, marsepein...
Ik zal uw dode handjes warmen.
Maria glimlacht in de keersenschijn.
Soms sterven in de sneewnacht armen.
| |
| |
We zullen samen naar de kino gaan,
En vele keren overzitten blijven.
Daar zal ons bitter kinderleed vergaan.
We zullen weg, naar verre landen drijven.
We zullen domplen door de winternacht,
En moede slapen in elkanders armen,
Maria danken die ons samenbracht.
Mariahemelvaart luidt voor de armen.
(8/34)
| |
| |
| |
Sainte-Marie-des-Flandres
De zomertijd is troebel heengegaan
Met droef parfum van fijne konfituren.
De zon zinkt achter gene popellaan.
De Leie schittert in de avenduren.
De zonnebloemen turen, 't hoofd opzij;
Hun gouden kronen stralen over zerken.
Kapellen... Godelieve... zwarte zij...
Men zingt het loflied in de kerken.
De Leie schemert... Golden River... droom...
Ze root uit vlasdraad gouden feënharen.
Langs haar gaan gouden meisjes, bleek en vroom,
En deint een zee van gouden korenaren.
Ze komt uit France la doulce in Vlaanderland;
Ze zwerft door ouwe meersen, dode steën,
Langs witte kloosters naar het gouden strand,
Langs 't kerkhof, tussen populieralleën.
Er dromen aan de Noordzee, op het zand,
Met blauwe ogen, gouden hart: twee lewen,
Twee vlaamse lewen, één langs elke kant.
Ze staren in de zee naar hene ewen.
Twee koningskindren liefden eens malkaar.
Ze zagen hoe op 't water keersen blonken.
Ze baden voor Maria's beeld tegaar,
En hebben in de Leie zich verdronken.
| |
| |
Bagijntjes dolen met lanterens rond.
Op 't water pralen blanke nenufaren.
Een kind zingt 't liedeken van Kunegond,
En kruisen glanzen in de appelaren.
De fleurs de lys die aan de Leie staan,
Zijn bloemen die van goud en purper gloeien.
Ze pronken zacht op kerk- en riddervaan.
't Zijn bloemen die in 't hart der armen bloeien.
(8/34)
| |
| |
| |
Krizanten
De zon vlamt laaiend als een reuzentoorts.
De Leie glijdt langs stille burgerlanen.
Men werkt; de stede ijlt in zomerkoorts.
De huizen staan in 't lommer der platanen.
Ik ril; 't is duister in de oude gang.
De muren zijn bekleed met schilderijen.
Een kind kijkt om een deur, met natte wang.
Ik knik, en 't glimlacht even door z'n schreien.
In haar vertrekken schemert zonneschijn,
Getemperd zachtkens door de jaloeziën.
Krizanten, in bokaals van kristallijn,
Staan bleek langsheen de donkre boizeriën.
Ik druk de witte hand die ze me reikt.
M'n hart vringt toe; ik ga bij 't ziekbed zitten.
Ze glimlacht week terwijl ze naar me kijkt
Met ogen die een starre glans bezitten.
Is 't zelfbedrog, een gril, o God! - of wáár,
Wat ik, afkerig, meen erin te raden? -
Zo blond als 't late koren is eur haar.
Eur nagels schitren, met email beladen.
Een toermalijn brandt op haar braselet.
'k Herken Marlene op twee litografiën;
Ze pronkt, en rookt 'n paille sigaret.
Bij 't oud getijdenboek staan sierboegiën.
| |
| |
Het stadsmisbaar bereikt dees kanten niet;
In 't straatje groeit zelfs gras op de kasseien.
Een trekharmonika speelt traag een lied.
Rechtover, in de schooltuin, gloeien beien.
Ik babbel, babbel, luid, indifferent.
'k Heb kou. Een vriend, een vriend moet men me noemen.
Ze heeft haar wijde blik van mij gewend.
Verfrommelt moe de japanese bloemen.
Ik loop, verwond. De zonne straalt. Men werkt.
Ik heb haar lief, sprak enkel koude zinnen,
Beangst dat ze in m'n oog dat licht bemerkt,
En, gril of écht, ook zij mij mocht beminnen.
Want zeekre liefden zijn niet voor dees aard:
Men moet in droom ze leven, niet in daden.
Ze tonen God aan 't hart dat ze bewaart,
Maar breken, zelf, en hén, die ze verraden.
Het Schone moet gedroomd, het Goed gedaan.
Door 't najaar trekken, krassend, zwermen roeken.
'k Zie Sint Kristóforus aan 't water staan.
De zon schijnt in m'n kamer, op m'n boeken.
(9/34)
JOH. DAISNE.
|
|