| |
| |
| |
Alexandra David-Neel
Al wie zich met de geschiedenis der godsdiensten bezighoudt, kent het levenswerk van den sanskritist Friedrich Max Müller (1823-1900), zoowel zijn in het Engelsch gestelde Chips from a German Workshop als zijn later in de Deutsche Rundschau verschenen artikelen, waarvan dat over het godsdienstenparlement te Chicago, in het Maartnummer van 1895, het meest sprekende en onvergetelijke is.
Die Chips zijn feitelijk vijftien studiën, die van 1853 tot 1865 het licht hadden gezien, in 1867 werden gebundeld en in 1872 onder den titel Essais sur l'histoire des Religions (de keurige vertaling is van de hand van George Harris) in Frankrijk opgang maakten.
In de elfde bespreekt de geleerde professor het boeddhisme, naar aanleiding van Jules Barthélemy Saint-Hilaire's te Parijs verschenen Le Bouddha et sa religion. Het is alles behalve een droge recensie. Müller maakt van de gelegenheid gebruik om het werk van de voorgangers van Barthélemy Saint-Hilaire in het volle licht te plaatsen. Onder meer vertelt hij, hoe de Hongaar Sandor Csoma (1790-1842) van Körös in Transsylvanië te voet en onbemiddeld naar Midden-Azië toog, ten einde er de oorspronkelijke woonplaats van zijn landgenooten te ontdekken, maar in Tibet de taal van het land leerde, de spraakkunst van het Tibetaansch in het Engelsch uitgaf, de heilige Tibetaansche boeken in The Asiatic Researches samenvatte en daardoor het onomstootbaar bewijs leverde, dat het meerendeel slechts een vertaling zijn van de boeddhistische canonieke werken, die Hogdson omstreeks 1824 in de kloosters van Nepâl had ontdekt.
Müller staat te recht in bewondering voor Csoma's wilskracht en ijver, maar in de laatste vijf en twintig jaar heeft een Fransche vrouw, Alexandra David-Neel, bewezen, dat zij noch in de kennis van het Tibetaansch, noch in het trekken te voet over de hooge bergkammen voor den beroemden Hongaar moet onderdoen.
Daarbij komt nog, dat het betreden van Tibets grondgebied rondom de heilige hoofdstad Lhassa, de woonplaats van den Dalaï-lama en daardoor het Mekka van alle lamaïsten, aan alle vreemdelingen op straf van dood verboden is.
| |
| |
Alexandra David-Neel heeft haar wedervaren en de uitkomsten van haar verblijf in Tibet tot nog toe in drie fraai geïllustreerde werken beschreven:
1. Voyage d'une Parisienne à Lhassa. A pied et en mendiant de la Chine à l'Inde à travers le Tibet (Paris, Pion 1927).
2. Mystiques et Magiciens du Tibet. Préface du docteur d'Arsonval (Pion, 1929).
3. Au Pays des Brigands-Gentilshommes (Plon, 1933).
* * *
De laatste Europeesche globetrotters, die Tibet vrij en ongehinderd mochten doorkruisen, waren de Fransche lazaristen Huc en Gabet.
Evariste Régis Huc (1813-1860) was het, die het relaas van die lange en lastige reis door Midden-Azië te boek stelde. Die reisherinneringen heeten:
1. Souvenirs d'un Voyage dans la Tartarie et le Thibet pendant les années 1844, 1845 et 1846 (eerste uitgave in 1852).
2. L'Empire Chinois, par M. Huc, ancien missionnaire apostolique en Chine. Ouvrage couronné par l'Académie française (eerste uitgave in 1854).
Huc's oeuvre maakte een ongewonen opgang en genoot de eer der overzetting in vele talen. Het is tot op den dag van heden niet van aantrekkelijkheid ontbloot. In 1923 werd het te Peking opnieuw uitgegeven, door den Franschen pater Planchet, met de noodige ophelderingen en talrijke foto's. Ook te Parijs, bij de bekende firma Plon van de rue Garancière, gaf H. d'Ardenne de Tizac een nieuwen druk, die reeds aan zijn twaalfde duizendtal is.
In de hooger vermelde studie van Müller wordt ook van Huc gesproken en op het derde hoofdstuk van het tweede deel van zijn Souvenirs de aandacht gevestigd.
Voor enkele feiten, door pater Huc aangestipt, werd het beroemde werk tijdelijk op den index geplaatst. Grootendeels, naar ik mij voorstel, om wat volgt.
Huc verhaalt de wonderbare geboorte en het even mirakuleuze leven van Tsong-Kapa (1357-1419), den grooten hervormer van het boeddhisme. Laten wij hem even aan het woord.
‘De ziel van Tsong-Kapa, die Boeddha was geworden, verliet in 1419 de aarde, om naar het hemelsch koninkrijk terug te keeren, waar zij in den hemel der verrukking werd toegelaten. Zijn lichaam bleef in het door hem gestichte klooster van Kaldan. Men beweert dat het tot op den dag van heden al zijn frischheid heeft bewaard en het zich, door een voortdurend wonder, een weinig boven den
| |
| |
grond weet te houden, zonder door wat ook te worden gesteund. Men voegt er bij dat het stoffelijk overschot soms het woord richt tot deze lama's, die grooten vooruitgang in de volmaaktheid deden, maar de anderen kunnen het niet hooren.
‘Zoo men de hervormingen en de nieuwigheden nagaat, die Tsong-Kapa in het Tibetaansch boeddhisme invoerde, moet men getroffen worden door hun overeenkomst met het katholicisme. De kromstaf, de mijter, de dalmatiek, de koorkap, de dienst met dubbel koor, het psalmgezang, de duivelbanning, het wierookvat met vijf kettingen, dat naar gelang open- en toegaat, de zegeningen waarbij de lama's de rechterhand leggen op het hoofd der geloovigen, de rozenkrans, de retraites, het geestelijk celibaat, de vereering der heiligen, de vasten, de litanieën, het wijwater: ziedaar evenzooveel overeenkomsten, die de boeddhisten met ons gemeen hebben. Mag men zeggen, dat die overeenkomsten uit den christelijken godsdienst stammen? Wij kleven deze meening aan; alhoewel wij niet een bewijs hebben gevonden noch in de overleveringen noch in de monumenten van Tibet, weze het ons niettemin veroorloofd gissingen op te stellen, die de kenmerken van de hoogste waarschijnlijkheid in zich sluiten.’
Friedrich Max Müller doet Huc's naïveteit uitschijnen en zegt: ‘Hij had er de kruinschering kunnen aan toevoegen, de vereering der relikwieën en de gewoonte van de biecht.’
‘Rekenend op het gevoel van nederigheid, zegt Barthélemy Saint-Hilaire, kon de Boeddha de biecht aan zijn geestelijken en zelfs aan zijn geloofsgenooten opleggen. Tweemaal per maand, bij nieuwe en volle maan, biechten de geestelijken hun zonden vóór Boeddha en de vergadering.’
* * *
Laten wij tot Alexandra David-Neel terugkomen. Zij zag te Parijs het levenslicht en volgde er de lessen van het Collège de France, onder andere die van Forcaux in Tibetaansche taal en letterkunde. Gedreven door haar ijver voor de wetenschap, nam zij het besluit naar Azië te gaan en er zich ter plaats te bekwamen.
In 1910 te Parijs terug, kreeg zij van het ministerie van onderwijs opdracht, haar opsporingen in Azië voort te zetten. Zij werd lid van de Gangha, de boeddhistische geestelijkheid; als lamapriesteres begaf zij zich naar de Himalayastreek, verzamelde een Tibetaansche boekerij, onderhield zich met geleerde lama's, met mystieken, asketen en toovenaars, alsook met den toen daarheen gevluchten Dalaï-lama, den opperheer van Tibet.
| |
| |
Meer en meer groeide in haar de wensch, den heiligen grond van Lhassa te betreden, in Lhassa te verblijven. Het Engelsch bestuur sneed haar echter den pas af. Langs de westergrens mocht zij Tibet niet binnen. Maar zij gaf den moed niet op. Wat langs het Westen niet ging, zou langs het Oosten gaan.
Alexandra David-Neel is niet alleen een geleerde en begaafde, maar ook een kloekmoedige en dappere vrouw, een wezen met stalen spieren en stalen zenuwen.
Haar berichten zijn die van een ooggetuige, die zoowel het leven van de Tibetaansche priesters als dat van de leeken heeft meegeleefd; van iemand, die grondig de taal kent en er altijd op uit is, het lamaïsme, de geestenbezwering en de lamaïstische wijsgeerige stelsels in al hun schakeeringen te bestudeeren; van iemand die op de hoogte is der trapa's (monniken), der dokpa's (herders, die onder de tent leven), der ardjopa's (pelgrims), der pönpo's (ambtenaars), der toepa's (schippers) en der anderen.
Het is begrijpelijk dat zij op zekeren dag uit de handen van den Trasjilama het plechtgewaad van gegradeerden lama ontvangt, als het ware, zegt zij zelf, het diploma van doctor honoris causa van de universiteit van Trasji-loempo.
Men stelle zich voor hoe zij, met den lama Yongden, haar aangenomen Tibetaanschen zoon, door het gebergte zwerft, menigen nacht op den bevroren grond doormaakt, maar toch bedelend, profeteerend en aum mani padme houm (het juweel dat in het hart van den lotus huist) biddend, volhardt, tot zij Lhassa heeft bereikt.
Zij houdt het Oosten in het algemeen en Tibet in het bijzonder voor het land van het mysterie en de vreemdsoortige, voor 's menschen verstand onbegrijpelijke gebeurtenissen.
* * *
Na in Birma bij de Kamatangs, de strengste van de bespiegelende boeddhistische sekten, te hebben verbleven, na in Japan bij de Zen-monniken te hebben geleefd, in Korea bij de asketen van Panya-an (waar elken dag vóór drie uur wordt opgestaan) en in het klooster van Peiling-sse in de omgeving van Peking, wilde zij het klooster van Koemboem leeren kennen, dat Huc ons zoo aanschouwelijk heeft geschilderd. Eerst veel later, in elk opzicht beter uitgerust, ondernam zij den bedeltocht naar Lhassa, het gelaat en de handen met boter en lampzwart ingesmeerd, zooals elke deftige Tibetaansche.
Wij hebben, zegt Alexandra David-Neel, geen woord voor gompa. Wij vertalen het door monastère, klooster, maar als wij
| |
| |
het celibaat der geestelijken en de onverdeeldheid der goederen uitzonderen, is er geen enkel punt van overeenkomst tusschen de Tibetaansche gompa's en de christelijke kloosters.
Alleen de geloegs-pa's (die met de gele muts, de volgelingen van Tsong-Kapa, die thans in Tibet den staatsclerus uitmaken) zijn tot den ongehuwden staat verplicht, terwijl bij de roode kappen het celibaat alleen voor de hoogere geestelijkheid voorschrift is.
De lama-priester is volstrekt vrij. Hij mag om het even welke leer aankleven, zelfs volstrekt ongeloovig zijn. Er is noch kerk noch kapel in de Tibetaansche kloosters. Aan de Boeddhabeelden wordt niets gevraagd. De leden van een gompa leven niet samen, in gemeenschap, maar wel ieder in zijn huis of op zijn eigen kamer.
Een groot Tibetaansch klooster is een ware stad met een net van straten en lanen, pleinen en tuinen. Tempels in meer of minder groot aantal, vergaderzalen van allerlei colleges, paleizen van waardigheidsbekleders verheffen boven de alledaagsche woningen hun vergulde daken en hun met banieren en versieringen overdekte terrassen.
In de gompa leeft ieder geestelijke in een woning, die hem toebehoort, die hij heeft gebouwd, gekocht of geërfd. Die woning kan door den lama aan een van zijn leerlingen of aan een bloedverwant worden nagelaten, zoo de erfgenaam tot den geestelijken stand behoort. Geen leek heeft het recht een huis in een klooster te bezitten.
De priesters, die te arm zijn om zich een huis aan te schaffen, huren een gedeelte van een woning of een eenvoudige kamer in het huis van een rijkeren collega. Zij kunnen ook onvergeld worden geherbergd in ruil van diensten, die zij bewijzen, gaande van de functie van secretaris of rentmeester tot die van portier of veger.
* * *
Het allerheiligste van Lhassa is de tempel van Djo Kang. Hij bevat een verguld standbeeld van sandelhout, dat zoogezegd Siddharta Gautama in zijn jeugd voorstelt, alvorens hij Boeddha werd.
Dit standbeeld is herkomstig uit Indië. In den loop van de eerste eeuw vóór onze tijdrekening werd het naar China overgebracht. De Chineesche keizer Thaidjoeng T'aitsoeng schonk het als bruidsschat aan zijn dochter bij haar huwelijk met den koning van Tibet, Srong Tsan Gampo. De lichtgeloovige Tibetanen vertellen tal van geschiedenissen over de wijze, waarop het werd vervaardigd. Enkelen beweren zelfs, dat het standbeeld zich zelf
| |
| |
schiep, zonder de medewerking van een kunstenaar en allen zijn overtuigd, dat het in zekere gevallen heeft gesproken.
Buiten dit wonderdadig standbeeld bezit de tempel er nog verscheidene honderden andere, die over verschillende zalen zijn verdeeld. Deze hebben geen openingen naar buiten toe en worden door lampen verlicht.
Het is een vreemd schouwspel, de menigte pelgrims te midden van die onbeweeglijke standbeelden waar te nemen, waarvan vele een natuurlijke grootte hebben. Op afstand is het moeilijk de levenden van de beelden te onderscheiden, die in hout of metaal met monnikskleederen zijn getooid. In tegenstelling niet wat ik in andere gewesten van Tibet waarnam, ontbeert de verzameling van Djo-Kang alle artistieke waarde. Toch laten al deze onveranderlijk kalme aangezichten met hun binnenwaarts gerichten blik niet na, indrukwekkend te zijn.
De talrijke geestelijken, in hun donkergranaatkleurige toga's gedost, schijnen niet veel aandacht te verleenen aan de stomme prediking van de vroegere abten hunner orde, wier beeltenissen ze omgeven. In hoeken en kanten staan die op loer, welke niet aan de altaren van dienst zijn; zij monsteren de bedevaartgangers en trachten de rijkste, de vroomste en de naïefste pelgrims te ontdekken, van wie een loonende gift zou kunnen worden verwacht. Zoodra een onnoozele hals in de klauwen van zulken loozen vos is gevallen, nemen de wonderen geen eind, die hij te aanschouwen krijgt; de geschiedenissen volgen elkaar zonder verpoozen op; relikwieën worden hem op het hoofd geplaatst en uit gouden en zilveren potten wordt hem wijwater te proeven gegeven. Hij moet natuurlijk bij elk vertoon enkele muntstukken aan de kameraden van zijn gids uitdeelen, waardoor het uiteindelijk fooitje echter niet verminderd wordt.
Mijn allesbehalve rijk uiterlijk kon die doortrapte schavuiten niet bekoren; waarschijnlijk trok mijn onnoozel voorkomen hun aandacht. Verschillende geestelijken maakten zich van mij meester en toonden mij alle hoeken en kanten van Djo-Kang, hielden mij een groot aantal wonderlijke voorwerpen voor de oogen en dischten mij geschiedenissen van onnoozele mirakels op. Ik meende bijna in het Westersche Rome verplaatst te zijn en zijn praatzieke kerkdienaars te hooren.
Tot mijn verbazing werd ik opnieuw voor een Ladaki gehouden. Ik draaide rondom een kapel, waar enkelen alweer wijwater aan het slurpen waren en daar ik er voor mijn aandeel al genoeg gedronken had, zocht ik te ontsnappen, toen ik een welwillende stem hoorde, die sprak: Geef aan deze vrouw nog wat wijwater!
| |
| |
Zij is van Ladak gekomen. Van zoo ver! Haar vroomheid moet wel innig zijn.
Nu was het stellig geen winstbejag dat de lama's bezielde. Ik zag om mij heen glimlachende gelaten. Een man nam mij bij den arm en bracht mij naar voren, terwijl anderen de pelgrims wegstieten om plaats voor mij vrij te krijgen. Ik kon nu van dichtbij de kostbare juweelen bewonderen. Een zilveren pot, met gouden oplegsels en turkooizen versierd, neigde zich naar mijn handen toe, die ik op de meest orthodoxe wijs vooruitstak om enkele druppels wijwater te ontvangen. ‘Laten wij drinken en ons hoofd bevochtigen, dacht ik bij mij zelf. 't Is mijn doopsel als Ladaki!’
* * *
Het lamaïstisch Boeddhisme verschilt aanmerkelijk van het Boeddhisme, dat men op Ceylon, in Birma, Siam en zelfs in China en Japan aantreft. De plaatsen, die de Tibetanen voor hun kloosters uitkiezen, openbaren reeds ten deele de bijzondere opvattingen, die zij aan het Boeddhistisch leerstelsel hebben toegekend. Op bergtoppen gebouwd, waaromheen de winden gieren, vertoonen de Tibetaansche kloosters een vijandige physionomie, die wijd en zijd onzichtbare vijanden schijnt te tarten. Of wel, in de eenzame valleien als verdoken, vertoonen zij het verontrustend uiterlijk voorkomen van verdachte laboratoria, waar geheimzinnige machten worden bewerkt.
Deze dubbele schijn beantwoordt aan een zekere werkelijkheid. Sedert lang zijn de gedachten van de kloosterlingen van allen graad naar den handel of andere alledaagschheden gericht, maar aanvankelijk werden de gompa's niet voor zulke droogstoppels opgericht.
Het lastig veroveren van het hiernamaals, van de overzijde van de door onze zinnen waargenomen wereld, het verwerven van bovenzinnelijke kennis, het najagen van mystieke ervaringen, het overmeesteren van geheimzinnige machten, ziedaar het meervoudig doelwit, waarvoor de burchten werden opgebouwd die in de wolken tronen en de raadselachtige steden, in den doolhof van het gebergte verborgen.
Heden ten dage nochtans moeten mystieken en toovenaars buiten de kloosters worden gezocht. Ze zijn de atmosfeer ontvlucht, die zwanger is van stoffelijke bezorgdheden; ze zijn naar verder afgelegen streken uitgeweken en het ontdekken van zekere kluizen gaat soms met moeilijkheden van echte ontdekkingstochten gepaard.
| |
| |
Op weinige uitzonderingen na hebben evenwel alle anachoreten hun loopbaan begonnen als ordegeestelijken.
De zonen, door hun ouders voor het geestelijk leven bestemd, worden op omstreeks achtjarigen leeftijd in een klooster gebracht en aan de zorgen van een verwanten of bevrienden monnik toevertrouwd. Gewoonlijk is deze dan ook de eerste, vaak de eenige meester. Zijn de ouders welgesteld, dan doen zij soms hun knaap in den kost bij een geleerden geestelijke, of sluiten een akkoord voor regelmatig onderwijs. Het gebeurt ook, dat de novice, vooral als hij tot den adel behoort, tot de woning van een geestelijken waardigheidsbekleder wordt toegelaten en deze voor zijn studiën zorg draagt.
Zoodra aangenomen in een klooster, krijgt de novice, welke ook zijn leeftijd zij, een deel van de inkomsten, alsook van de geschenken van vrome geloovigen.
De inkomsten bestaan in de voortbrengselen van kloosterakkers en kloostervee. De bij Lhassa gelegen drie staatskloosters: Sera, Galden en Depung en nog enkele andere ontvangen ook een jaarlijksche bijdrage van den Staat. Daarenboven drijven alle kloosters handel; of wel schieten zij aan handelaars geld voor, of zij benoemen rechtstreeks geestelijken, die met de handelszaken worden belast.
Gevoelt de ouder geworden novice neiging voor studie, dan mag bij zijn aanzoek doen om tot een van de vier scholen te worden toegelaten, die in alle groote kloosters bestaan en hooger onderwijs verstrekken. Wat de novices van de kleine kloosters betreft, die krijgen toelating elders te gaan studeeren.
Het lamaïstisch kloosteronderwijs bevat:
1. de wijsbegeerte en de leer van het bovenzinnelijke, onderwezen in de school van Tsen gnid;
2. het rituaal, de toovenarij, de sterrenwichelarij, onderwezen in de school van Gyud;
3. de geneeskunde, onderwezen in de school van Mén;
4. de heilige boeken en de kloosterregelen, onderwezen in de school van Do.
Grammatica, wiskunde en andere wetenschappen worden bij afzonderlijke leeraars bestudeerd.
De school van het tooverrituaal is bijna overal het weelderigst gehuisvest van alle onderwijsinstellingen der kloosters. Haar gegradeerden, gyud pas geheeten, staan in hoog aanzien. Aan hen wordt de bescherming van de gompa toevertrouwd, waartoe zij behooren; zij moeten voor haar welvaart zorgen en alle onheilen van haar verwijderd houden.
| |
| |
De leden van de twee Gyudscholen van Lhassa bewijzen dezelfde diensten aan den Staat en zijn vorst, den Dalaï-lama.
De gynd pas worden daarenboven belast met het eeren en dienen van autochtone goden en daimonen, wier vriendschap en onzijdigheid door de belofte werden verkregen, hun een eeuwigdurende vereering te bewijzen en in hun noodwendigheden te voorzien.
Ten slotte is het nog door hen dat zekere woeste, kwaadwillige, ontembare wezens zoogezegd in bedwang worden gehouden.
* * *
De dood is in alle godsdiensten het eeuwige thema van overweging, maar wat de Tibetaansche mystieken door al die doodsgedachten heen ontwaren is de dood niet, maar zijn onwezenheid, zijn irrealiteit.
Zooals de groote meerderheid van de boeddhisten zijn de lamaïsten voorstanders van de lijkverbranding, maar op een groot deel van het Tibetaansch grondgebied is het hout zeer schaarsch, zoodat de verassching er moeilijk kan worden toegepast. Is er spraak van geestelijken van hoogen rang, dan vervangt men de zeldzame brandstof door een verbazend grooten ketel vol boter, waarin het lijk wordt verteerd.
De lijken van het meerendeel der Tibetanen worden gewoonlijk op de bergen gebracht en dikwijls vaneengereten, alvorens de gieren en andere wilde dieren ze verorberen.
Zijn de beenderen netjes afgekloven en droog geworden, dan raapt de familie van den afgestorvene het overschot bij elkaar en draagt het naar een lama, die alles fijnstampt, het beenderstof met wat natte aarde mengt en door middel van een vorm een zeker aantal kleine chörtens vervaardigt, tsa-tsa geheeten. Deze worden dan in bijzondere plaatsen afzonderlijk of gezamenlijk bewaard.
* * *
Alexandra David-Neel schetst een paar bedevaarten, die niet van belang zijn ontbloot.
Talrijke pelgrims gingen rondom den heiligen berg Kong-boe-Bön-ri, terwijl zij zich bij elke schrede ter aarde wierpen. Ze strekten de armen vóór zich, plat op den grond liggend, en duidden met de toppen van hun vingeren de plaats aan, tot waar hun lichaam in zijn volle lengte had gelegen. Zij stonden dan weer op, plaatsten zich op de getrokken schreef en vielen opnieuw neder,
| |
| |
trokken opnieuw met de vingertoppen een lijn en legden op deze wijs kilometers af.
In Setsjoean, vertelt de reizigster elders, staat de beroemde berg Omi, waar elk jaar duizenden en nogmaals duizenden bedevaartgangers heentrekken uit China en Tibet, om op zijn top de wonderbare verschijning van den Boeddha te aanschouwen.
Welke er nu ook de natuurlijke oorzaak van weze, zij is een feit. Zij werd door talrijke pelgrims en ook door niet-boeddhistische reizigers waargenomen. Lama Yongden en ik waren er ook getuigen van. Een zonderlinge eigenaardigheid is het, dat allen ze op hetzelfde oogenblik niet op dezelfde wijs aanschouwen. De eenen zien den Boeddha, gezeten in de houding van overweging, de anderen zien hem rechtstaande. De uitdrukking van zijn gelaat, zijn kleeding, de duidelijkheid van zijn beeld zijn verschillend.
* * *
Het geloof aan herbelichaming, reïncarnatie, is algemeen.
Op zekeren dag, zoo vertelt zij in Au Pays des Brigands-Gentilshommes, ontving ik het bezoek van een jonge vrouw, die, toen allen zich hadden verwijderd, tot mij sprak: Mijn vader is verleden week gestorven. Wat is er van hem geworden? Ik wensch het te weten. Zal hij een gelukkige wedergeboorte hebben? Wilt gij eens zien en het mij zeggen?
Redeneeren ware nutteloos geweest. Deze vrouw verlangde geen ijdelen troost. Zij wenschte zekerheid. Ik wist natuurlijk niet, wat er met haar vader was gebeurd. Haar ideeën van wedergeboorte en herbelichaming waren oneindig verschillend van de mijne. Maar de menschenliefde gebood mij haar een afdoend antwoord te geven.
Kom over een half uur terug, sprak ik. Ik zal trachten in overweging te zien, welk lot aan uw vader is beschoren. Toen zij terugkeerde, zei ik:
‘Uw vader vertoeft niet meer in het bardo (de plaats, waar men tusschen dood en herbelichaming verblijft). Hij is opnieuw op onze wereld, niet in Tibet, maar in China. Hij is nu de zoon van een rijken koopman, wiens huis ik heb gezien. Ik kan u de stad niet noemen, maar zij ligt in Noord-China, want de mannen die mij verschenen zijn evenzoo groot als die van Kansoe. Ween niet meer, uw vader zal in welstand leven, en in een land waar de godsdienst van den Boeddha wordt geëerd.’
Met de reïncarnatie houden de tulkoes verband. De beteekenis van het woord blijkt duidelijk uit wat volgt. Laten wij nogmaals het woord aan de schrijfster.
| |
| |
Naast het paleis van den tulkoe-lama Tegyai, in wiens buurt ik te Koemboem was gehuisvest, stond de woning van een anderen tulkoe, Agnai Tsang. Zeven jaar waren reeds vervlogen sedert het overlijden van den laatsten Agnai Tsang en zijn herbelichaming had men nog niet kunnen ontdekken. Zijn afwezigheid zal den rentmeester wis en waarachtig niet al te zeer hebben bedroefd. Hij beheerde de goederen van den lama en zijn eigen welvaart scheen er niet onder te lijden.
Nu gebeurde het dat de rentmeester op een handelsreis een boerderij binnentrad, om er iets te gebruiken en wat uit te rusten. Terwijl de boerin thee zette, haalde hij een niersteenen snuifdoos te voorschijn om een snuifje te nemen, toen een knaapje, dat tot dan toe in een hoek van de keuken had zitten spelen, zijn handje op de doos kwam leggen en op verwijtenden toon vroeg:
Waarom gebruikt gij mijn snuifdoos?
De rentmeester was als van den bliksem geslagen. Waarlijk, de kostbare doos was zijn eigendom niet. Zij behoorde aan den overleden Agnai Tsang toe. Hij had waarschijnlijk niet gansch het inzicht gehad ze te stelen, maar ze stak in zijn kleed en hij gebruikte ze dagelijks.
Geef ze mij dadelijk, sprak de knaap. Zij is mijn eigendom.
Verschrikt en beschaamd viel de bijgeloovige monnik op de knieën vóór zijn opnieuw belichaamden meester en enkele dagen later trad de kleine jongen met pracht en praal zijn nieuwe woning binnen. Hij droeg een kleed van geel brokaat en was op een prachtigen zwarten poney gezeten, waarvan de teugels door den rentmeester werden vastgehouden.
Toen de stoet het paleis binnentrad, zei de knaap: Waarom gaan wij nu links om het tweede hof te bereiken?
En werkelijk, na den dood van den lama had men de deur rechts toegemetseld en een deur links geopend. De monniken bewonderden dit nieuw bewijs van echtheid van hun lama en deze werd naar zijn privaat vertrek geleid. Daar werd de thee opgediend.
De knaap zat op een stapel kussens en bekeek de niersteenen kom, die met haar kersrood schoteltje en haar met turkooizen versierd dekseltje vóór hem op een tafel stond.
Geef mij de groote porseleinen kom, sprak hij, en hij beschreef met nauwgezetheid een kom van Chineesch porselein, tot zelfs met de teekening, die ze versierde.
Niemand wist iets van die kom af. De rentmeester en de andere monniken deden hun best om met den noodigen eerbied hun jongen lama te overtuigen, dat er geen soortgelijke kom in gansch zijn paleis was te vinden.
| |
| |
Steunend op de goede betrekkingen die ik steeds met den rentmeester had onderhouden, trad ik toen de zaal binnen. Ik kende de geschiedenis van de snuifdoos en was er benieuwd naar, mijn weinig alledaagschen buurman van dichtbij te bekijken. Naar het Tibetaansch gebruik bood ik hem een zijden sjerp en enkele kleine geschenken aan. Hij glimlachte lief en nam ze aan, maar hij scheen erg bezorgd en volgde den loop van zijn overwegingen over zijn theekom.
Zoekt beter, zei hij, gij zult ze vinden.
Plotseling, alsof een bliksemschicht zijn brein had verlicht, voegde hij er allerlei uitleggingen aan toe: een kist van die kleur stond op die plaats in die kamer, waar men de zelden gebruikte voorwerpen bewaarde.
De monniken hadden mij in korte woorden op de hoogte bracht en ik bleef in de kamer van den tulkoe, verlangend om te zien wat er zou gebeuren. Minder dan een half uur later werd de porseleinen kom met haar schoteltje en haar dekseltje op den bodem van de beschreven kist gevonden.
Ik wist niets van die kom af. verzekerde mij de rentmeester later. De lama zelf of mijn voorganger had ze waarschijnlijk in die kist verborgen, die geen ander voorwerp van waarde bevatte en sedert jaren ongeopend was gebleven.
De doceten, zegt Alexandra David-Neel in Mystiques et Magiciens du Tibet, hielden voor zeker, dat Christus tijdelijk en schijnbaar een menschelijke gedaante had aangenomen. De rechtzinnige kerkleer van de twee figuren in Christus is niet geheel vrij te pleiten van docetisme.
Ook voor den Boeddha werd zulke meening verdedigd. De historische Boeddha, Gautama, was maar een tulkoe.
Komt de Dalai-lama te overlijden (wat op Zondag 17 December 1933 te Lhassa gebeurde), dan moet zijn opvolger een tulkoe van hem zijn, dus een tulkoe van Gautama, en bewijzen dat hij het is, door het aanwijzen van zekere voorwerpen die aan den overleden Dalai-lama hebben toebehoord.
Ontelbare tulkoe-geschiedenissen doen in Tibet de ronde. We treffen er het gewone mengsel aan van bijgeloof, sluwheid, boert en... verbijsterende feiten.
* * *
Toen de schrijfster door den Nago-bergpas, die op 5450 m. gelegen is, naar het klooster van Chörten Nyima trok, bewonderde zij het heerlijk panorama, waar deze lamaïstische thebaïde is gevestigd. Niet alleen is de streek volkomen onbewoond, maar, de
| |
| |
hoogte maakt ze moeilijk genaakbaar. Grillige erosies zijn tot steile rotswanden geworden, een breede vallei leidend tot een bergmeer, sneeuwtoppen, een heldere beek, vloeiend over grijsachtig-paarse, grijsachtig-groene of roze keien, vertoonen rondom de gomba een uitzicht van een grootschheid en een sereniteit, dat niet onder woorden te brengen is.
In zulke omgeving zijn sagen en wonderen op hun plaats. Ook heeft Chörten Nyima er bij de vleet. Zijn naam zelf reeds, relikwiekast der zon, werd hem gegeven, toen een chörten (stupa bij de Hindoes) met kostbare relikwieën door de lucht van Indië naar de oostelijke grens van Tibet werd gebracht.
De vergelijking met de Casa Santa dringt zich op. Dit heilig huis, door Maria bewoond, werd eveneens op mirakuleuze wijs, en wel in 1291 door engelen, van Nazaret in Galilea naar Tersate in Dalmatië en in 1295 naar Loreto gebracht.
* * *
De in Tibet bestaande veelmannerij wordt een paar maal aangestipt. Wij verwijzen naar Mystiques et Magiciens (bl. 76 en volgende).
In Au pays des Brigands-Gentilhommes zegt de schrijfster:
Het was de eerste maal niet dat ik van nabij een polygaam huishouden van oude Chineesche boeren waarnam en ik stelde opnieuw het treffend verschil vast, dat tusschen de gevolgen van de veelwijverij en die van de veelmannerij bestaat. De meeste polygame grijsaards hadden alle initiatief afgelegd en werden door hun vrouwen overheerscht.
Hoe verschillend daarbij was de veelmannige vrouw van de Tibetaansche boeren! Deze deed nooit voor haar mannen onder. Hoe gebogen en tandeloos ook, weet zij hen nog onder haar juk te doen buigen. Op hoogen leeftijd nochtans wordt het oppergezag haar ontnomen door de veelmannige vrouw van haar zonen, die nu de teugels van het bewind in handen neemt. Als troost blijft haar het opzeggen van duizenden schietgebedjes over, terwijl zij den rozenkrans door haar vingeren laat glijden of haar molentje doet draaien, dat door de vreemdelingen gebedenrad wordt geheeten.
* * *
Herhaaldelijk wijst de schrijfster op de pracht, die zij in tempels en in paleizen van waardigheidsbekleders waarnam. Goud, zilver, turkooizen, niersteen waren overal kwistig verspreid, op
| |
| |
altaren, graftomben, deuren, ritueele voorwerpen, zelfs op dingen, die in den huisdienst van de rijke lama's werden gebruikt.
Die praal dwong mij geen bewondering af. Zij scheen mij barbaarsch en kinderachtig, het werk van machtige reuzen met een kinderhart. De eerste aanraking zou voorzeker een ongunstigen indruk op mijn gemoed hebben veroorzaakt, had ik niet vóór mijn geestesoog de kalme, eenzame oorden gehad, waar asketische denkers huizen, die met voeten trappen al wat de massa voor grootschheid houdt.
Eens had de schrijfster een onderhoud - in Dzogtsjén-gompa - met lama's en trapa's die daar in retraite waren. Zij hadden van haar als riteupa (kluizenaarster) en als ardjopa (reizende pelgrim) gehoord, wisten dat zij, alhoewel philing (vreemdelinge), bij den Tasji-lama goed aangeschreven stond en wenschten met haar kennis te maken.
Gansch natuurlijk was de vraag van een lama:
Waarom leeft gij zoo? Er zijn vreemdelingen te Tatsjiénloe en te Batang. Zij zeggen dat onze godsdienst slecht is, dat wij onwetend en vuil zijn. Ik weet zulks. De manier waarop wij onze thee voorbereiden doet hen walgen.
Mij niet - aldus de schrijfster - verhaastte ik mij te antwoorden. Mag ik zoo vrij zijn, u nog om een kom te verzoeken? En ik ledigde mijn kom na deze woorden.
De monniken lachten om mijn wederwoord.
Waarom, hernam de lama, leeft gij anders dan de lieden van uw streek? Wat wilt gij verkrijgen door het leven in uw kluis?
Ik zoek er niets door te verkrijgen. Het leven in de eenzaamheid is op zich zelf gelukzaligheid.
Als zoo uw meening is, waarom reist gij dan? vroeg een trapa.
De vraag was logisch. Meer dan eens had ik mij hetzelfde voorgehouden.
Het is ongetwijfeld, wedervoer ik, een gevolg van vroeger verrichte daden en van oude meeningen. Het rad heeft een duw gekregen en draait nog een tijd door, nadat de pottenbakker met drijven heeft opgehouden.
Deze vergelijking staat in menig wijsgeerig boek van het Oosten. Zij is gewoon bij Boeddhisten en Hindoes. De lama's stemden hoofdknikkend toe.
Elders lezen wij: Wijsbegeerten, verheven of kinderlijke godsdiensten, vermetelheden van toovenaars, geestvervoeringen van mystici, ziedaar het uitgestrekte studieveld, dat ik met onverdroten ijver en met geduld doorzoek.
* * *
| |
| |
Over Tibet, zijn mystici en zijn toovenaars hield Alexandra David-Neel lezingen in het College de France. Ze zei daar onomwonden: Al wat van ver of van nabij verband houdt met de psychische verschijnselen en met de werking van de psychische krachten moet als om het even welke wetenschap worden bestudeerd. Er zijn daar geen mirakelen, er is daar niets bovennatuurlijks, niets dat bijgeloof moet te voorschijn roepen en bijgeloof voeden. De beredeneerde psychische, wetenschappelijk geleide training kan de gewenschte uitslagen opleveren. Daarom zijn de inlichtingen voor zulke training nuttige dokumenten, die onze aandacht verdienen.
Dr. d'Arsonval zei daarom zeer te recht in zijn inleiding van Mystiques et Magiciens du Tibet, dat de navorschingen van Alexandra David-Neel voor de orientalisten, de zielkundigen en de physiologen van het hoogste belang zijn.
Dat zij ook bij ons de aandacht verdienen, lijdt voor mij geen twijfel, al was het maar voor de punten van treffende overeenkomst met onze mystiek. Ik had mij meer aanhalingen veroorloofd, zoo de plaatsruimte het mij niet verboden had. Ik beperk mij bij nog een enkele.
‘Ik constateerde opnieuw de hartelijkheid van de boeren van West-China. Men kan zich moeilijk vriendelijker menschen voorstellen. Ze zijn te allen tijde dienstvaardig. Ik heb redenen om aan te nemen, dat zij de eenigen niet zijn in China, die dat sympathiek karakter vertoonen. De ware Chinees is altijd gedienstig, nooit slaafsch. De wijze, waarop de blanke “veroveraars” ze hebben behandeld, heeft bij de inboorlingen een kunstmatige nederigheid en slaafschheid aangekweekt, die een geheimen verschrikkelijken haat verbergt.’
Dit voor de Chineezen zoo gunstig oordeel vindt gij bij andere wereldreizigers, onder anderen bij Paul Niedieck, wiens Begegnungen mit Menschen und Tieren in 1920 het licht zagen. Daarin lezen wij:
‘Während der Chinese sein letztes hergibt um einen, wenn auch nur mündlich eingegangenen Kontrakt zu halten, ist dem Japaner der Begriff Geschäftsmoral gänzlich unbekannt. Viel lieber als an Japan erinnere ich mich an meine Fahrten im Lande meiner Lieblingsnation, der Chinesen.’
* * *
De drie boeken van Alexandra David-Neel beslaan samen een duizendtal bladzijden en kosten elk twintig Fransche franks.
De schrijfster stamt van vaderszijde uit een geslacht van
| |
| |
Fransche Hugenoten; van moederskant is zij met den Nederlandschen en Noorschen stam verwant. Van jongs af heeft zij in godsdienstgeschiedenissen en in het bijzonder in Oostersche wijsbegeerte groot belang gesteld. Zij bezocht de meeste landen van Europa en van Noord-Afrika, daarna Indië, Indo-China, Ceylon, Birma, China, Korea, Japan.
Haar boeken zijn in vele talen verschenen. Ze zijn in duizenden exemplaren over de wereld verspreid.
Na pater Grüber, na pater Disderi, na Sander Csoma en pater Huc heeft een vrouw het gewaagd, Tibet te ontdekken en te ontsluieren. Hoeveel hooger staat zij dan al haar voorgangers, door haar kennis, haar schranderheid en vooral door haar volharding!
JULIUS PEE.
|
|