De Vlaamsche Gids. Jaargang 23
(1934-1935)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 259]
| |
De ‘Sèskes’Ga naar voetnoot(1).Op een goeden, schoonen morgen mocht hij mee naar de stad, met den boer en met de geladen stootkar. De baas had den breeden kop van Tsik in zijn grove handen genomen, hem een vriendelijke schudding gegeven en gezeid: - Tsik-jongene, vandoge meugt-de mee. We goan te goareGa naar voetnoot(2) noar Gent. Doar zult-de wa ziene! Doar ès 't anderen thee dan hier op ons Lindenhoveke... Moar brove zijn, huërt-de 't? En Tsik, die de toebereidsels van het gareel en de kettingen en de riemkens zag en de taal van den meester begreep, was uitgelaten van dolle pret. Vreugde spatte uit hem, uit zijn heldere oogen, die hij kwapertig halfdicht kon knijpen, uit zijn trillende ooren, uit zijn ongeduldige pooten, zijn wippelenden staart; want ge moet weten, dat Tsik een schrandere boerehond was. Meegaan! Hij woonde in een afgelegen hoekje, waar nooit een toeterende, snorrende auto voorbijvloog; waar overweldigende trams en schrikaanjagend gewoel en gedrang niet bestonden. En ze waren opgeruimd vertrokken, na de gewichtige aanbeveling van de bazinne: - Droag goe zurge veur onzen Tsik. Hedt-de ne zak mee, veur hem op te late ruste? Wie 't langst en 't laatst teeken van leven gaf, was Tsik, die zijn afscheidsfanfare schetterend en luidkeels naar het hof zond. In den beginne verliep alles gelijk op wielkens. Tsik begroette overal oude bekenden: wuivende boomen, droomende grachten met kwakende kikvorschen, geurige weiden, doomende akkers, breede hemels. Alles kalm en gemoedelijk. | |
[pagina 260]
| |
Weldra zoog de stad den boer en Tsik en den wagen langzaam in. De straten werden nauwer, harder; verraderlijke windstooten sprongen van achter sommige hoeken. Tsik scheeloogde naar groote wagens, knarrende reuzentorens; soms bleef hij verbijsterd, verschrikt staan, met smeekblikken naar den meester, met verwonderd opgerichte ooren en met moedeloozen staart. - Allee, Tsik-jongene, we zijn der nog nie! Een voorbijbollende dondertram met de onverwachte, hamerende bel, deed hem tot tegen de tremie deinzen; hij was er als tegengedrumd. Voor een razende auto schokte hij met een snok terug. - Wordt-de gij zot, Tsik! Dan weerom wat getrokken, vol gelatenheid. Andere wagens, dreunende, sarrende geluiden, rustelooze jacht van menschen en dieren en dingen. Wat een mizerietocht! Plots weigerde Tsik alle medewerking. Hij was niet meer voort te krijgen, en zie, daar stuikte hij ten gronde, zoo ver zijn getuig het toeliet; hij rekte en strekte de krachtige pooten en het krampachtige lijf, en wilde weg, met alle geweld weg. Onmetelijke angst blikkerde uit zijn groote, wit-zware oogen. De baas kon hem bijna niet meesteren. - Koes, Tsik! Hij loste de kettingen en hield, buiten raad, het schichtige dier met beide handen aan den halsband. - Koes, Tsik, koes! Tsik kronkelde zich in zonderlinge stuiptrekkingen over de kasseien. Op een, twee, drie was een zwerm volk er rond, gelijk nieuwsgierige mieren. Een tram moest stoppen. Bijna iedereen had zijn zeg over het voorval. - Och, Hieëre, da bieëstse! - HeêtGa naar voetnoot(3) hij iets gekrege? | |
[pagina 261]
| |
- Diene duts!... Dienen armen duts! - 'k Hê der woarlijk gevoelen mee. Da doe mij iets! - Est hij roazed?Ga naar voetnoot(4) - Moar nieën, nieën hij. Da ziet-de toch wel. Roazed es wa anders! - 't Zijn de ‘sèskes’. - Zie ne kieër, hoe dat hij zijn puëte snokt! - Van eige, van de ‘sèskes’. - De ‘zemels’Ga naar voetnoot(5), meende iemand met overtuiging, effenaf de zemels! - Hij zal ter nog inblijve, de sikkelirre!Ga naar voetnoot(6) - Joa, joa, 't zijn de sèskes. 't Was een bejaarde juffrouw, die aldus sprak, maar ze zette met uitgestoken lippen een suizend geluid op de eerste lettergreep, net, alsof ze met het Fransche woord chaise zou doen. Dat klonk voornamer. - Die bieëste en ès de stad nie geweune! - Zenuwschokken! verklaarde de oude heer Knol, na een duwken op zijn gouden brilleken, met een ernstig gezicht als iemand, die het fijne er van weet. Die Knol is er immer bij of omtrent, wanneer op straat iets voorvalt. - Het zenuwstelsel is uit den haak. Waar ligt de oorzaak, de reden, de oorsprong, het waarom? Dat is de kwestie. Zekere zenuwknoopen.... Zijn wetenswaardige uiteenzetting, of die misschien wetenswaardig worden zou, en die hij had opgevischt door zijn jarenlangen omgang met zijn vriend, den directeur, een geleerden knape, werd onderbroken door de bevelende stem van een politie-agent. - Uitspannen, alles losmaken!... En allemaal achteruit!... De kalmte moet er zijn veur de ‘sèskes’. - Ee, nondedsine, nondedsine! zuchtte de boer. Da moet-de tegenkome, da moet-de tegenkome, azu 'n averieë! - Is er geen hondendoctoor in de gebuurte? vroeg de oude heer Knol. Maar op hetzelfde oogenblik duwde zich een man vooruit | |
[pagina 262]
| |
een van die kerels, die met alles over den weg kunnen en niet veel praten van ‘gevoelen’ en van ‘och Hieëre, da bieëstse!’ Hij droeg een emmer vol water. - Uit den weg, mijnsche! 'k Zal ik-ik docteur spele. Ik kenne da sport van de ‘sèskes’. We goan Azor of Baron een sproeiijnge geve, 'nen does!Ga naar voetnoot(7) En hij zweepte over Tsik een stortbad, dat het pletsend-kletsend rondom het dier spatte en in beekjes van zijn schokkend lijf vloeide. Dat werkdadig bij de hand zijn van dien man beviel den ouden heer Knol. Hij voelde een niet te bedwingen bewondering. - Och, Hieëre, al da kèwGa naar voetnoot(8) woater! 't Pakt puur aan mijn herte! - Joa, joa, madamke, 't ès soeverein tegen de ‘sèskes’. De fiternirsGa naar voetnoot(9) doen da uëk. En, mijn ziele, de verbijsterde, verdwaasde Tsik was weldra weerom te pooten; hij liep nog een momentje een weinig wankelend. - Precies 'ne zatterik! zei een jongen. - Alles draait nog zot in zijn kopken. - Dat komt van de verstoorde zenuwknoopen. Aldus verkocht de oude heer Knol alweer een brokje wijsheid. Tsik keek versuft, en zag niet eens zijn meester aan, die trachtte hem te paaien en te bedaren. - Is 't over, Tsikske-jongene?... Wa hên ze mee Tsikske gedoan?... Wie zoê da gepeinsd hên van onzen Tsik! Opeens begon het dier te hijgen met ver uithangende, trillende tong, te hijgen, alsof hij zijn herte had uitgeloopen en dood was van dorst. Maar drinken wou hij niet. - Hij zwieët, zei de man met den emmer. 't Zal hem goed doen... Hij ès-t-er deure;... 't ès altijd azu mee de ‘sèskes’. - Zonderling, voegde de oude heer er bij. Een hond zweet langs de tong. | |
[pagina 263]
| |
- Een mensch kan ook zweeten, wanneer hem een onpasselijkheid overkomt, meneerken, antwoordde het madamken, dat zoo profijtig-deftig van de ‘chèskes’ gesproken had. - En dan kan het gansche lichaam nat zijn, effenaf nat, wist een andere te vertellen. 'k Heb dat ook eens g'had. - 't Is de verdedigingsstrijd van het aangevallen organismus tegen de dreigende kwaal, verzekerde het gouden brilleken met tevredenheid over den glans van zijn geleerdheid en zijn verbluffenden woordenschat. Wondere weerstand van het gestel: zweeten, om al de kwaalkiemen den huize uit te jagen. En de oude heer keek gemoedelijk naar een paar verwonderde gezichten. Tsik werd al vlug rustiger. Zijn blik verkalmde, - zijn stap scheen steviger. - Loat hem ni gedekt en allieëne, drong de man van den ‘does’ aan. Aldus kwam de zak, dien de bazin meegegeven had, wel van pas. - Moar al da volk moeGa naar voetnoot(10) wig, hij heê schrik doarveure! - Goed gesproken! antwoordde de oude Knol. En na een laatsten blik op den lijder trapte hij het af. En met hem bijna al de gapers. - De nimmer geëvenaarde, nooit voldoend geprezen geneeskracht van het water, babbelde hij in zich zelf. De wondere, hemelsche weldaad! Die gedachte bleef een tijdje in zijn hoofd draaien. Er kwam nog een verblijdend-levendig beeld bij: het beslist optreden van den man met den emmer en het vastberaden, doeltreffend stortbad. Flink! De tram bolde verder in zijn overweldigende, logge majesteit, en het ongeval met Tsik was gelijk van de straat weggetooverd, opgezogen in de rustelooze beweging van de bedrijvige stad. Maar de nieuwsgierige Knol kwam na eenige minuten met zijn kleine stapkens terug, en van den boer wou hij weten, hoe ‘dat’ eigenlijk aan den hond was overkomen. | |
[pagina 264]
| |
- Op zijn lijf gesmeten; 't ê den ieêste kieër. Tsik en heê da nog nuêt van ze leve nie g'had. Op ons hof en heê-t-er niemand de ‘sèskes’. 'k Peinze ik-ikke, da 't ès van al die autoots en die veloots en die trams en al da over-ent-were geluëp! - 't Zou wel kunnen zijn, meende de oude heer. De boer nam weerom den breeden kop van Tsik tusschen zijn ruwe handen en hij sprak, gelijk tot een trouwen kameraad: - Tsik-jongene, g'hêt mij doen zwieëte, weet-de 't!... Gij en zilt gij niet gemoakt veur de stad mee al heur slameur, weet-de 't!... Ge meugt gij fijn thuis blijven mee al die koarpelsprongen en die ‘sèskes’... Hêdt-de verstoan, Tsik? De verstandige boloogen van Tsik, waaruit nu alle kwaperten verdwenen waren, keken vol onderwerping, alsof ze nu vergiffenis vroegen en wilden zeggen: - Niet meer doen!
ALEXIS CALLANT. |
|