De Vlaamsche Gids. Jaargang 23
(1934-1935)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
De liberale Partij, ‘nationale’ PartijGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 242]
| |
toch hebben wij zooveel gemeens: de banden eener zelfde taal en ook, in feite, dezelfde ekonomische belangen. Ik heb als onderwerp gekozen: ‘De liberale partij, nationale partij’. Mijn doel is U er aan te herinneren, zooniet U te bewijzen dat de partij waartoe wij de eer hebben te behooren, in het verleden, nu en in de toekomst, de eenige partij is die zich steeds, boven al, bekommert met het lot van al de Belgen, van al de klassen der samenleving, en die het best aan ons nationaal karakter beantwoordt. Te dier gelegenheid wil ik met U onderzoeken of wij steeds getrouw zijn gebleven aan wat noodig is om aan onze partij dit nationaal karakter te behouden, en welke in de toekomst onze houding moet zijn om dit karakter te vrijwaren en aldus, naar mijn meening, een grooteren bijval voor onze gedachten te verkrijgen. Het is inderdaad niet overbodig, bij deze algemeene verwarring der geesten en der princiepen, van tijd tot tijd tot een gewetensonderzoek over te gaan, den juisten aard en de waarde te onderzoeken der princiepen die aan de basis liggen van onze gedragslijn en van onze politiek, en uit dit onderzoek de praktische besluiten te trekken. Indien ik, bij dit gewetensonderzoek, meeningen of gedachten vooruitzet die misschien niet altijd de uwe zullen zijn, gelief mij dan te verontschuldigen. Wij zouden de partij van het vrije onderzoek niet meer zijn, indien wij nooit van meening verschilden, en indien wij niet vrank en vrij durfden uitkomen voor hetgeen onze ernstige meening is. | |
Onze princiepenWat is het ware princiep, de basis onzer partij, haar reden van bestaan, het doel van al ons streven? Men kan, denk ik, het aldus samenvatten: aan elken mensch in de grootste mate mogelijk toe te laten zich in volle vrijheid te ontwikkelen op zedelijk, intellectueel en stoffelijk gebied. Die volle vrijheid moet als éénige grenzen kennen, de eischen van het leven in de samenleving, en dezelfde vrijheid, aan den evenmensen toegekend. De eerste gevolgtrekking van dit princiep is het recht tot het vrij onderzoek. Wij verwerpen, als partij, alle dogma's, op welk | |
[pagina 243]
| |
gebied het ook zij; wij kunnen slechts toetreden tot hetgeen door ondervinding of ervaring bewezen schijnt en voor onze rede aanneembaar is. Wij kennen geen domein dat aan het onderzoek der rede zou onttrokken zijn. De tweede gevolgtrekking van ons princiep van volledige vrijheid en ongehinderde ontwikkeling is de verdraagzaamheid. Indien wij, voor ons, eischen dat wij ons in volle vrijheid en op alle gebied kunnen ontwikkelen, zooals wij het verstaan, dan moeten wij aan onze evenmenschen in de samenleving hetzelfde recht gunnen, slechts beperkt, zooals ik het zegde, door de eischen van het leven in de samenleving. Mijn vrijheid beteekent uw vrijheid en andermans vrijheid; wij zijn niet van die menschen in wier naam de Fransche katholieke schrijver Louis Veuillot zegde: ‘Gij moet mij de vrijheid gunnen, in naam uwer princiepen; wij moeten ze U weigeren, in naam onzer princiepen.’ Verdraagzaamheid, eerbied voor alle eerlijke overtuigingen, dit is de reden van bestaan van onze partij. Daaruit volgt dat, indien wij als partij alle dogma's, op welk gebied ook, verwerpen, wij de persoonlijke overtuigingen van elken burger moeten eerbiedigen. Volgens onze princiepen en naar onze meening, heeft de Staat daarmede niets te maken. De Staat is niets anders dan de vertegenwoordiging aller burgers, met zeer uiteenloopende gedachten; hij moet al die gedachten eerbiedigen, zoolang zij geen gevaar uitmaken voor de samenleving, voor de gezondheid van het algemeen sociale wezen. En de partij die het bewind in handen heeft, mag er geen misbruik van maken om de burgers in hun gedachten of in hun overtuigingen te krenken. | |
Onze houding tegenover de katholiekenLaat ons, na die princiepen vastgesteld te hebben, met ons gewetensonderzoek beginnen, en nagaan of wij steeds aan die princiepen en aan ons ideaal zijn getrouw gebleven. Er zijn, Dames en Heeren, twee soorten, twee ‘typen’ van liberalisme; het Engelsen en het Fransch. Die twee typen van liberalisme werden natuurlijk, in hun ontwikkeling, door het nationaal karakter der twee volken beïnvloed. In Engeland, onder | |
[pagina 244]
| |
den invloed van den protestantschen godsdienst, die toch aan den mensch meer vrijheid van denken laat, is niet alleen het liberalisme, maar zijn al de partijen trouw gebleven aan die princiepen: men vindt er, zoowel in de rangen der conservatieven als in de rangen der liberalen of socialisten, menschen van alle denkwijze, aanhangers van alle godsdiensten. In Frankrijk, integendeel, waar het nationale karakter beïnvloed is door eeuwenlange getrouwheid aan den katholieken godsdienst, met zijn dogma's, met zijn autoritaire neigingen, is de liberale partij spoedig afgeweken van haar zuivere princiepen, om een radikale partij met enge anti-godsdienstige gedachten te worden. Welnu, en het is niet voor ons heil, de Fransche gedachten hebben meermaals een gedeelte van het Belgisch liberalisme sterk beïnvloed, door de nauwe banden die tusschen Frankrijk en ons land bestaan. Invloed, eerst, in een kleine mate, van de gedachten der Fransche revolutie, in haar meer extremistische neigingen; grooter invloed, later, van de Fransche bannelingen na den staatsgreep van Napoleon III; nieuwe invloed, na 1871, van de aanhangers der Parijsche ‘Commune’ die naar België vluchtten. Zoo kwam het dat de Belgische liberale partij, die in 1830 heel en al getrouw aan haar princiepen was, in eenige omstandigheden later den schijn gaf alsof zij anti-godsdienstig zou geworden zijn. Gij ziet, ik tracht dit onderwerp geheel en al onpartijdig te behandelen. Ik moet er onmiddellijk bijvoegen dat, kort na 1830, de katholieke partij ook spoedig afzag van de liberale gedachten, die haar gedurende eenigen tijd, onder den invloed van Lamennais, hadden bezield, - gedachten die deze waren van de groote meerderheid der leden van het eerste Belgische Parlement, en die hun uitdrukking vonden in onze zoo liberale grondwet. De geestelijkheid, die altijd meester was geweest in ons land, kon natuurlijk moeilijk dulden dat een zeker getal vrije geesten zich aan haar heerschappij zouden onttrekken. Stilaan werd de katholieke partij een klerikale partij, d.i. een partij die alles aan de geestelijkheid wil onderwerpen, zoowel het publieke als het private leven. Deze natuurlijke neiging der katholieke partij werd nog verscherpt toen, in 1864, | |
[pagina 245]
| |
de beruchte Syllabus van Paus Pius IX het licht zag, waarin al onze grondwettelijke vrijheden afgekeurd en veroordeeld werden, als tegenstrijdig met de leer van den Roomsch-katholieken godsdienst. En zoo kwam het, daar een reactie altijd een andere reactie veroorzaakt, dat de gemoederen stilaan verbitterden; dat de katholieke partij meer en meer confessionneel en klerikaal werd, en dat, natuurlijkerwijze, de liberale partij, in zekere harer elementen, van anti-godsdienstige gevoelens kon beschuldigd worden, met, soms, een zekeren schijn van waarheid. Zoo kwam het dat, voor het onheil van ons land, de burgers stilaan in twee vijandige kampen werden gerangschikt, niet volgens hun politieke en sociale opvattingen, maar wel volgens hun godsdienst. Tot welke enge en bekrompen begrippen die toestand leidde, zullen zich de ouderen onder U wel herinneren, zij die den schooloorlog nog beleefd hebben. En ik herinner mij zelf, in mijn jeugd, hoe het onmogelijk was voor een liberaal zelfs in gezelschap van een katholiek gezien te worden; hoe al de winkeliers volgens hun wel bekende politieke kleur gerangschikt waren; hoe men alleen liberaal of katholiek brood, liberaal of katholiek vleesch kon eten, - hoe, ook, het volkomen onmogelijk was voor een liberaal tot een openbaar ambt benoemd te worden. Dames en Heeren, die tijden zijn voorbij, en ik verheug er mij over. Ik zal niet zeggen dat de katholieke partij van gedachten is veranderd; ik vrees integendeel dat de grondprinciepen dezelfde zijn gebleven. Doch het verdwijnen harer volstrekte meerderheid in het Parlement heeft haar meer bescheiden gemaakt. Er is, ontegensprekelijk, een verbetering in de gemoederen aan te stippen. Mijn vaste overtuiging is dat wij, liberalen, aan die verbetering, aan die toenadering onder burgers van een zelfde land moeten medewerken, voor het welzijn van ons land zelf. Welke beteekenis hebben nu nog, in de tragische jaren die wij beleven, onze kleingeestige verdeeldheden? Wil dit zeggen dat wij, in eenige mate, afstand moeten doen van onze princiepen? Integendeel, aldus handelend blijven wij onze princiepen getrouw, zien wij af van alle vroegere afwijkingen van deze princiepen, keeren wij terug naar hetgeen de natuur en de reden van bestaan is van onze partij: vrijheid en verdraagzaamheid. | |
[pagina 246]
| |
Wij waren, zijn en blijven antiklerikalen, hetgeen wil zeggen: wij waren, zijn en blijven onherroepelijk vijanden van alle inmenging der geestelijkheid in de zaken van den Staat. In 1878 zegde men reeds: De pastoor in de kerk, de burgemeester op 't stadhuis. Naar mijn bescheid en meening, had de katholieke partij er alles bij gewonnen, die leuze ook de hare te maken. Ware de pastoor in de kerk gebleven, had hij zich bij zijn ware zending bepaald - de geestelijke belangen der geloovigen -, hij ware er beter bij gevaren dan met zich bezig te houden met meststoffen te verkoopen, geitenbonden te stichten en de spaarcenten onzer boeren te willen beheeren! Maar indien wij elke inmenging der geestelijkheid op staatkundig of stoffelijk gebied bekampen, dan moeten wij ook den godsdienst op zich zelf als een private zaak beschouwen; dan moet er, vanwege den Staat, niet de minste inmenging bestaan in hetgeen alleen het gebied is van eenieders vrij geweten; dan moet dit geweten in al zijn uitingen geëerbiedigd worden; dan moeten wij, in onze uitingen als partij en als vertegenwoordigers der liberale partij, eens en voor altijd afzien van alle aanvallen, die door onze tegenstrevers met zooveel kunst, en ook met zooveel kwade trouw worden verdraaid, en waarvan zij, in kiesperiode, zuik misbruik maken. Dames en Heeren, indien ik aldus spreek, ben ik niet verdacht, daar ik een vrijdenker ben, door een vrijdenkenden vader opgebracht. Doch het is juist omdat ik bovenal houd van mijn vrijheid van denken, dat ik in dezelfde mate die vrijheid aan andersdenkenden moet toekennen. De ‘Vrije Gedachte’ moet geen nieuw dogma worden; zij mooet blijven ‘de vrijheid van denken;’ een ‘vrijdenker’ moet waarlijk een ‘vrije denker’ zijn. Wij, liberalen, hebben des te méér redenen om aldus te handelen en te denken, daar wij niet beweren, en zelfs niet denken, dat wij de Waarheid - met een hoofdletter - hebben ontdekt. Wij zijn meer bescheiden. Onze wetenschappelijke opvoeding heeft ons ook de grenzen doen voelen van het menschelijk verstand; wij weten dat er niet ééne Waarheid, maar verschillende waarheden bestaan; op alle gebieden, in de geschiedenis, in al de natuurwetenschappen - scheikunde, natuurkunde, geneeskunde - | |
[pagina 247]
| |
hebben wij kunnen vaststellen dat de waarheden van heden de dwalingen van morgen zijn, dat hetgeen als een ontegensprekelijke waarheid werd beschouwd, eenige jaren later de plaats moet ruimen voor een nieuwe en niet minder ontegensprekelijke waarheid. Wij beweren dus niet dat wij, alléén, de echte waarheid bezitten; wij beschouwen alleen den uitslag van onze navorschingen en van onze overwegingen als de meest geloofwaardige veronderstelling zijnde; wij beweren niet dat die voorloopige waarheid nog de waarheid van morgen zal zijn. Indien dit onze geestestoestand is, dan moeten wij des te eerder aannemen dat anderen, over alle vraagstukken, wereldlijke of geestelijke, met goede trouw andere gedachten dan de onze kunnen hebben. Zonder in het minst af te zien van onze ware princiepen, van ons anti-klerikalisme in de echte en oorspronkelijke beteekenis van het woord, moeten wij dan afzien van elk sectarisme, en van die princiepen de noodige besluiten trekken. Ik ben er innig van overtuigd, Dames en Heeren, dat wij, als liberalen, bij zulke houding alles te winnen hebben, en dat het zoowel in het belang van het land als van onze partij is. Gij zult mij zeggen: alles goed en wel, doch zullen de klerikalen dit goede voorbeeld volgen? Ik heb daarover niet veel illusies. Doch laat ze sectarisch en onverdraagzaam zijn; antwoordt niet op hun onverdraagzaamheid door een zelfde onverdraagzaamheid; laat op hen de verantwoordelijkheid berusten van hun houding; wij zullen er niets bij verliezen, vooral in 't Vlaamsche land. Want - waarom zouden wij het ontkennen? - ons volk is katholiek, in zijn overgroote meerderheid; 95% der leerlingen volgen de leergangen van godsdienst. En sta mij toe hier te zeggen, want fouten, in het verleden begaan, moeten voor ons een les zijn, dat wij dit feit, de katholieke gevoelens der overgroote menigte der Belgen, wel eens in het verleden hebben miskend. Ik bedoel hier in 't bijzonder de schoolwet van 1878, die ons natuurlijk als redelijk en zelfs gematigd voorkomt, maar die de klerikalen de gelegenheid gaf ons, ten onrechte, als vijanden van den godsdienst te bestempelen. Lange jaren hadden wij het bewind in handen gehad; het land werd | |
[pagina 248]
| |
méér en méér liberaal; de schoolwet van 1842, door een liberaal minister toegepast, kon elke voldoening geven. Zonder reden, onder de drukking van eenige radikalere elementen, die niets van de toestanden op het platteland afwisten, hebben wij die wet willen hervormen; wij kwamen 50 jaar te vroeg; het land was er niet rijp voor. Gij weet allen wat het gevolg er van was: wij hadden de geestelijkheid met een uitstekenden strijdkreet voorzien. De schooloorlog brak los; een echte burgeroorlog ontstond; de gemoederen werden verbitterd; de diplomatische betrekkingen met den Paus werden afgebroken. En het eindgevolg werd gegeven door de Kamerkiezingen van 1884, die voor dertig jaar ons land aan de alléénheerschappij der klerikalen overleverden. Dat deze les ons ten minste voor de toekomst diene! Niets, ja niets, zou de klerikalen aangenamer en nuttiger zijn dan ons een anti-godsdienstige houding te zien aannemen. Ja, ons land is katholiek, doch het is niet klerikaal; tal van innig overtuigde katholieken zien met afkeuring de inmenging der geestelijkheid op politiek of stoffelijk gebied. Ons land is een land van gezond verstand; onze menschen zijn, van hun natuur uit, verdraagzaam, en niet sectarisch. Het is bij die katholieken, die geloovigen zijn, doch wier politieke princiepen niet merkelijk van de onze verschillen, dat wij aanhangers kunnen winnen. Laat de klerikalen onverdraagzaam en sectarisch zijn; wezen wij, integendeel, verdraagzaam; laat ons afzien van al hetgeen den schijn zou kunnen hebben van een aanval tegen den godsdienst, - en het gezond verstand van ons volk zal ons gelijk geven. Indien wij, vastberaden, niet van deze houding afwijken; indien wij niet meer de dwalingen begaan waaraan zich sommigen onder ons vroeger wel eens schuldig hebben gemaakt, dan hebben wij kans, wederom te worden wat wij steeds hadden moeten zijn: de ware nationale partij. | |
Onze houding tegenover de socialistenDie geesteshouding geldt niet alleenlijk tegenover de klerikale partij; zij geldt ook tegenover de socialisten. Wij hebben geen vooringenomen gedachten. Daar wij niet denken dat wij de | |
[pagina 249]
| |
eeuwige en nooit veranderende waarheid bezitten, daar wij juist als eenige eeuwige waarheid onze princiepen van vrijheid, van verdraagzaamheid en van vrij onderzoek beschouwen, kunnen wij zeer wel van het socialistisch programma opnemen en aanvaarden hetgeen ons als redelijk voorkomt, voor zoover het niet indruischt tegen diezelfde princiepen van vrije ontwikkeling van den mensch op stoffelijk en zedelijk gebied, - en een gevolg van die princiepen is het recht van privaten eigendom. Ik heb U gezegd, bij den aanvang van deze rede, dat de vrijheid van den mensch slechts moet beperkt worden door de eischen van het leven in de samenleving. Uit dit oogpunt juist, - blijven wij ook getrouw aan ons ideaal van onbeperkte en vrije ontwikkeling, aan ons geloof in de weldaden eener volkomen ekonomische vrijheid, dan moeten wij toch dit ideaal aanpassen aan de veranderde omstandigheden van den tijd. Waarom zijn die omstandigheden veranderd? De XIXe eeuw werd met recht de eeuw van het liberalisme genaamd. Het was inderdaad de eeuw van de onbeperkte ontwikkeling in alle domeinen. Europa, en vooral onze westersche landen hadden de grootnijverheid verwezenlijkt; zij leverden goederen aan de gansche wereld; koloniën werden veroverd en uitgebaat; de rijkdommen stapelden zich in onze landen op. Er was plaats te vinden onder de zon, en een goede plaats, voor al wie werken en zich ontwikkelen wilde. De westersche Europeaan was heer en meester over de gansche wereld. Er bestonden schier geen grenzen voor den vrijhandel. En ons volk leefde in welvaart; er waren geen Belgen genoeg om het aangeboden werk te verrichten. En zoo klom onze bevolking van 4 millioen zielen in 1830 tot 8 millioen zielen, - het dichtst bevolkt land van Europa. Helaas, die tijden zijn voorbij! Wij hebben aan andere volkeren geleerd hoe zij zelf alles konden maken wat wij hun vroeger leverden. Naties die afgezondend sluimerden, hebben wij zelf gewekt. En dan kwam de noodlottige wereldoorlog: vier jaar lang werd in onze landen alles vernietigd, vier jaar lang stond de nijverheid stil, vier jaar lang moesten wij alles invoeren uit die landen aan wie wij vroeger alles verkochten. Dit gebeurde ten bate van het gespaard kapitaal der vroegere geslachten. | |
[pagina 250]
| |
En nu staan wij hier, met onze acht millioen inwoners op onze kleine plek grond, armer dan vroeger; al de landen, waar, ten gevolge van den oorlog, nieuwe nijverheden ontstonden, trachten zich door prohibitieve tolrechten en contingenteeringen te beschermen tegen de daling der prijzen, gevolg eener onvermijdelijke overproductie. Onze uitvoer, waarvan onze arbeidende klas moet leven, wordt onmogelijk. En toch moeten wij er voor zorgen dat die acht millioen menschen niet van honger omkomen. Dit is de toestand. De vermindering of het verdwijnen der ekonomische mogelijkheden maakt den strijd om het leven meer en meer hardnekkig. Er is minder, veel minder, te winnen voor - en te verdeelen tusschen - die acht millioen menschen. Die toestand maakt het soms noodzakelijk, hoezeer wij het ook mogen betreuren, onze volle ekonomische vrijheid wettelijk te beperken. Wat moeten in die omstandigheden onze houding en ons streven zijn? De onvermijdelijke beperkingen onzer ekonomische vrijheid dulden, doch in de mate van wat de omstandigheden toelaten, de ekonomische vrijheid van een ieder vrijwaren; ten volle, de vrijheid van vrije ontwikkeling vrijwaren. | |
Ekonomische dwalingenIk zegde dat zekere wettelijke beperkingen van die vrijheid soms noodig zijn in de huidige omstandigheden. Dit is gedeeltelijk een gevolg van een andere dwaling die wij hebben begaan; wij hebben steeds de menschen beschouwd als gelijkstaande voor de wet, in rechten en in plichten. Doch wij hebben in de ekonomische wereld, met eenige onvoorzichtigheid, een nieuw wezen geschapen, een super-mensch, die weldra in zekere opzichten een monster geworden is: de naamlooze maatschappij. Ik wil zeker al hetgeen aan de naamlooze maatschappij te danken is niet betwisten, al de grootsche werken die zij alleen kon uitvoeren. Doch de naamlooze maatschappij, dit nieuwe levend wezen zonder verantwoordelijkheid en met weinig risico voor een ieder, heeft weldra een reuzengedaante aangenomen; tegenover haar is de alleenstaande nijveraar, de alleenstaande handelaar machteloos geworden; de strijd | |
[pagina 251]
| |
was niet meer mogelijk: hij moest bezwijken, en dit is een zeer groote kwaal. Want niets overtreft, voor het welzijn van den Staat, voor een gezonde ekonomie, die klas van menschen, die met eigen krachten en onder eigen onbeperkte verantwoordelijkheid zelfstandig werken en ook zelfstandig denken; het zijn bij uitnemendheid vrije burgers, omdat zij van niemand afhangen. Met haar gestadig toenemen werd dan ook de naamlooze maatschappij te machtig; haar beheer overtrof de menschelijke krachten. Dikwijls werd zij een zwaar en moeilijk te bewegen tuig, met al de gebreken van groote administraties. Eindelijk, door het verleenen van credieten, door het inschrijven van aandeelen, bekwamen bankiers de bovenhand in de grootste naamlooze vennootschappen. En dit was een andere kwaal. Handel in geld en nijverheid zijn twee verschillende zaken; men kan een zeer bevoegd bankier zijn, en tevens een zeer slecht nijveraar. Reeds onverantwoordelijke beheerders van banken, die niet met hun eigen geld, doch met het spaargeld van het publiek werken, werden nog meer onverantwoordelijke beheerders van andere naamlooze vennootschappen; het was, om zoo te zeggen, een onverantwoordelijkheid in den tweeden graad. Aldus werd een toestand geschapen, die niets meer gemeen had met de wereld van vrijheid en gelijkheid waarvan wij gedroomd hadden. Indien wij dus soms aannemen dat de wet in dien toestand moet ingrijpen, dan zijn wij nogmaals onze princiepen niet ontrouw; de tusschenkomst der wet heeft dan slechts voor doel meer ware vrijheid, meer echte gelijkheid te verwezenlijken, en een einde te stellen aan wantoestanden, juist geschapen door een afwijking van onze princiepen. Gij ziet, Dames en Heeren, dat wij, zonder van onze princiepen af te wijken, bij gelegenheid van het socialistisch programma kunnen aannemen al wat niet rechtstreeks tegen die princiepen indruischt. In die richting ook, zijn wij en blijven wij ‘de nationale partij’. | |
[pagina 252]
| |
Onze ‘nationale’ houdingHet is dit karakter van ‘nationale partij’ dat wij moeten behouden. Wij waren het steeds in het verleden. Daar waar de andere partijen alleen godsdienstige belangen, of zuiver klassen-belangen behartigen, hebben wij er steeds van gehouden, de partij van alle Belgen te zijn, groot of klein, zonder onderscheid van denkwijze of klasse, en enkel het algemeen belang behartigend. Dit hebben wij bewezen in het verleden. Tegen ons eng kiesbelang streden wij vóór den oorlog voor algemeenen dienstplicht; en had men ons vroeger aanhoord, dan waren de gruwelen van den oorlog ons waarschijnlijk gespaard gebleven, zooals zij aan Zwitserland gespaard werden. Tegen ons eng kiesbelang streden wij voor verplicht onderwijs. Tegen ons eng kiesbelang streden wij voor algemeen stemrecht. ‘De nationale partij’ zijn wij dus steeds geweest, en dat zullen wij in de toekomst ook blijven! Zonder vooroordeelen, ontvankelijk voor alle gedachten, sluiten wij niemand uit; alle Belgen, tot welk geloof of tot welke klasse zij behooren, kunnen in onze rangen hun plaats vinden. Indien wij deze gedragslijn trouw blijven, dan heb ik goede hoop in de toekomst, omdat onze vrije en verdraagzame partij het best beantwoordt aan de innerlijke natuur der groote meerderheid onzer bevolking. | |
De huidige politieke toestandDames en Heeren, ik wil die reeds al te lange rede niet sluiten zonder U eenige woorden te zeggen over den huidigen politieken toestand. Juist omdat wij een ‘nationale partij’ zijn en willen blijven, hebben wij niet geaarzeld den oproep van den Heer Theunis te beantwoorden, en aan te nemen met hem een Regeering te vormen. Hadden wij slechts ons kiesbelang in het oog gehad, dan ware het zeker voordeeliger voor ons geweest ons te onthouden. | |
[pagina 253]
| |
Het is zoo gemakkelijk, in deze crisistijden, in de oppositie te blijven, de natuurlijke en gegronde misnoegdheid van al diegenen die lijden uit te baten, de Regeering te beschuldigen niets te doen om aan de crisis een einde te stellen. Dat is het negatieve en gevaarlijke werk dat de socialisten nu ondernomen hebben. Volgens hen zou de Regeering bij machte zijn, door de toovermiddelen van het Plan De Man, aan de crisis een einde te stellen; daar zij tot dit Plan niet wil toetreden, is zij de schuld der voortdurende crisis. Die beweringen zijn te kinderachtig om bij ons volk ingang te vinden. Ons volk weet zeer wel dat de belangen van alle Belgen solidair zijn; dat het in het belang is van de groote nijveraars dat er werk voor iedereen zou zijn. Hadden wij zelfs niet de vaste overtuiging, maar een kleine hoop dat de toepassing van het Plan De Man van aard zou zijn om wederom den voorspoed te doen heerschen, wij zouden, zonder aarzelen, tot dit Plan toetreden. Maar wij kennen den waren toestand; wij weten dat geen plan ter wereld op ons klein plekje grond alleen den voorspoed kan terugbrengen. Wij zijn een land van arbeidende menschen; wij leven van uitvoer; op een nationaal inkomen van 50 milliard, zijn er 37 die van den arbeid voortkomen; hoe klein wij ook zijn, wij zijn een der grootste nijverheidsmogendheden der wereld. Alle landen, om hun nationale productie te beschutten tegen de algemeene daling der prijzen, hebben hemelhooge tolmuren opgericht, en strenge contingenteeringsmaatregelen genomen. Wat kunnen wij daar tegen? Er is geen plan ter wereld dat dit kan veranderen, - en de socialistische leiders weten het zoo goed als wij. Daarom is het dat zij zoo veel gerucht maken rond het Plan De Man, doch zoo voorzichtig en omzichtig zijn wanneer zij moeten uitleggen wat er in dit Plan eigenlijk voorgesteld wordt. Zij willen veeleer de misnoegdheid uitbuiten, een mystiek stichten, dan wel een ernstig middel voorstellen om den toestand te verbeteren. Op de ontvangst, door den Koning, van de afgevaardigden der werkloozen, zegde hun woordvoerder dat de Regeering slechts ‘lapmiddelen’ aanwendde tegen de crisis. Dames en Heeren, het is misschien spijtig het te moeten bekennen, doch het is zoo: wij kunnen slechts ‘lapmiddelen’ aanwenden; het is niet in onze macht met een tooverroede plotseling voorspoed en weelde te doen | |
[pagina 254]
| |
heerschen. Alles wat kan gedaan worden, en dat wordt gedaan, is de ergste toestanden te verzachten, in al de mate van het mogelijke het ekonomisch leven op te beuren. En het bewijs dat wij bereid zijn tot alle gezonde gedachten toe te treden, is wel het verleenen door de Regeering van credieten, én om de bevroren debietrekeningen in de banken te ontdooien, én voor den Middenstand, én voor den buitenlandschen handel, - iets dat ook wel wat gemeens heeft met het Plan De Man. Het is om die taak te vervullen dat wij hebben aangenomen van deze Regeering deel uit te maken, omdat wij, als ‘nationale’ partij, ons niet aan die nationale taak konden onttrekken. Het is een moeilijke, lastige en ondankbare taak, een taak die onmogelijk populair kan zijn. Maar zij moet uitgevoerd worden, of anders gaat ons land den afgrond in. | |
De taak der regeeringHoe kunnen wij die taak samenvatten? Wanneer een particulier zijn inkomen ziet verminderen, wat moet hij doen? Zijn uitgaven, zijn huishouden aanpassen aan die verminderde inkomsten. ‘Zet uw tering naar uw nering,’ is bij ons een oud spreekwoord. Wel, de Belgische staat moet ook zijn tering naar zijn nering zetten. Ik zegde U dat ons nationaal inkomen op 50 milliard wordt geschat; welnu, de begrooting voor 1935 bedraagt 10 milliard. Dit wil zeggen dat 1/5 van ons inkomen aan den Staat moet afgestaan worden, dat wij een dag op vijf voor den Staat moeten werken. Ik ken goed ons Congo, en ik mag U verzekeren dat, indien wij de negers moesten verplichten een dag op vijf voor den Staat te werken, er in de beschaafde wereld een algemeen protest tegen zulke uitbuiterij zou opgaan.... Onze uitgaven zijn dus te groot; zij moeten, het koste wat het wil, verminderd worden. Er werd reeds iets gedaan: sedert 1930 verminderden 's lands uitgaven van 12.695.000.000 fr. op 10.451.000.000 fr., dus met 17%; doch in hetzelfde tijdperk verminderde ons nationaal inkomen waarschijnlijk met 30 of 40%. De vermindering is dus onvoldoende; de beperking der uitgaven moet voortgezet worden. | |
[pagina 255]
| |
Om dit doel te bereiken, kunnen er twee middelen aangewend worden: de waarde van den frank verminderen, of wel het getal uitgegeven franken verminderen. Het eerste middel is de devaluatie, de waardevermindering van het geld. Het tweede draagt den weinig populairen naam van deflatie. Het Staatswezen ‘België’ moet geopereerd worden; de vraag is of men het onder chloroform zal opereeren, dat is devaluatie, - of zonder chloroform, dat is deflatie. De huidige Regeering heeft haar keus gedaan; die Regeering die men als zijnde de ‘Regeering der bankiers’ heeft bestempeld, - en bankiers zouden bij devaluatie veeleer te winnen hebben - wil er niet van hooren, en zij heeft gelijk. Ik zelf, ik moet het eerlijk bekennen, heb lang geaarzeld; ik ben tot het eindbesluit gekomen dat er door devaluatie niets te winnen is, dat het, in feite, geen oplossing is. Onze uitvoer zal er niet door vergemakkelijkt worden; het zijn niet onze kostprijzen die ons beletten uit te voeren, het zijn de toltarieven en contingenteeringsmaatregelen der vreemde landen; en deze toltarieven zouden klimmen in verhouding met de waardevermindering onzer munt. En onze kostprijzen? Wel, na drie, zes of twaalf maanden zouden die ook klimmen, omdat de devaluatie het leven duurder zou maken, en dus de loonen zou doen stijgen, en omdat wij van het buitenland veel levensmiddelen invoeren, wier prijs ook onmiddellijk zou klimmen. Men haalt het voorbeeld van Engeland aan, waar de toestanden zeker verbeterd zijn sedert de waardevermindering der munt. Doch er is geen vergelijking tusschen de Engelsche toestanden en de onze mogelijk. Ten eerste, telkens het Engelsch pond daalde, daalden ook automatisch de salarissen en al de kosten der voortbrengst, niet alleen in Engeland, maar in alle landen die dezelfde munt hebben of hun munt met de Engelsche lieten dalen: Canada, Australië, Zuid-Afrika, de Noorsche landen, Argentina. En die landen zijn juist de grootste voortbrengers der voornaamste grondstoffen, tarwe, vleesch, wol, huiden, boter, enz. Zoo komt het dat de prijs van het leven niet heeft toegenomen in Engeland. In België zou het heel anders gaan. Ten tweede, Engeland heeft met al zijn rijke dominions en koloniën een tolverbond; het is een uitgestrekt afzetgebied voor | |
[pagina 256]
| |
de producten der Engelsche nijverheid. Bestaat ongelukkig de vrijhandel niet meer in de wereld, dan is Engeland er toch in gelukt een vrijhandel te bewaren op een zeer uitgestrekt gedeelte der wereld. Hier ook is onze toestand zeer verschillend. Ik meen dus dat devaluatie voor ons geen redding zou zijn. Daartegen zie ik wel al de nadeelen. Het geheel bedrag der Staats-, provincie- en stadsleeningen, in België geplaatst, te zamen met de deposito's op de Spaarkas, de bankbiljetten in omloop, en de gelden op de postchecks, beloopt ongeveer 60 milliard. Verminder de waarde der munt met 40%, het zijn toch 24 milliard die verloren zijn voor het algemeen, en het zijn vooral de spaarpenningen van den minderen man die er zouden onder lijden. Ik begrijp dat de ambtenaren, en ook de oude mijnwerkers, protest tegen de vermindering der wedden of der pensioenen aanteekenen. Doch wat beteekent een vermindering van 5%, tegen de vermindering van 40%, die het gevolg eener devaluatie zou zijn? En wat de oude mijnwerkers betreft, hoe sympathiek zij ook zijn, er dient toch gezegd te worden dat zij op 60-jarigen ouderdom een pensioen van 6000 fr. genieten; dat dit pensioen nog nooit verminderd werd, terwijl het pensioen der oudstrijders reeds met 25% werd verminderd; en eindelijk, dat het leven sedert 6 jaar 30% goedkooper is geworden, en dat hun pensioen, zelfs verminderd met 5%, dus veel meer koopkracht dan voor zes jaar heeft. Om al die redenen steunen wij dus de Regeering in haar moeilijken strijd om de waarde onzer munt te handhaven, de uitgaven van den Belgischen Staat te verminderen, en aldus het gewicht der belastingen te kunnen verlichten. Wil dit zeggen dat wij altijd alles goedkeuren wat de Regeering doet? Geenszins, en wij zeggen het haar. Wij zijn bij voorbeeld van meening dat de bescherming, aan den landbouw toegekend, overdreven is. Die bescherming, de Heer Sap heeft het zelf gezegd, doet op het land een last van 3 milliard per jaar drukken. Iedereen, de landbouw ook, moet aan de deflatie mededoen; iedereen moet zijn deel nemen van de crisis. Het mag niet zijn, dat bevroren en opgelegd vleesch tot 114% van zijn waarde als invoerrechten moet betalen. Het is ongehoord, dat wij de boter 21 fr. moeten betalen, tegen 9 fr. in Engeland, en dat onze land- | |
[pagina 257]
| |
genooten in Congo uitstekende Australische boter aan 14 fr. het kilo kunnen koopen. Weet U wel dat wij jaarlijks in België 80 millioen kgr. boter verbruiken, en dat een bescherming van 12 fr. per kilo dus aan het land in 't algemeen 960 millioen per jaar kost; voor de boter alleen? En het gevolg er van is dat de landen, die wij aldus treffen, ook maatregelen nemen tegen onze nijverheid, zooals het pas gebeurde en treurig geval der Bell Telephone Cy het bewijst. Die bescherming is dus overdreven; doch de meerderheid in de Kamer wil er niet van afzien. Dit is geen reden om de Regeering omver te werpen: zij doet wat zij kan, en het geleverde werk, in twee maanden, is niet gering: het ontdooien van twee milliard ‘bevroren’ credieten in de banken, die dus aan handel en nijverheid nieuwe credieten kunnen toestaan; belangrijke verminderingen van belastingen, vooral voor handel en nijverheid; de redding, in beperkte en voorzichtige mate, dank zij de liberalen, van de belangrijke kapitalen, door kleine spaarders aan zekere instellingen toevertrouwd; talrijke vereenvoudigingen en verminderingen van kosten in rechtszaken; het verminderen der hypothecaire interesten; de hervorming van het bankwezen; het vervangen der anti-ekonomische indiciaire belasting door een meer evenredig en rechtvaardig stelsel; het verleenen van credieten aan den Middenstand; het verleenen van een crediet van 700 millioen om den uitvoer te bevorderen; en, gisteren, de maatregelen tegen de cumuls, - het is een afgeleverd werk dat niet te onderschatten is, - in feite, een reuzenwerk. Voor de voltooiing dier moeilijke taak zullen wij de Regeering blijven steunen, omdat het onze rol is als nationale partij. En ik doe een beroep op U allen, opdat gij ook ons zoudt steunen, als eerlijke menschen met gezond verstand, die de toestanden begrijpen, en die wel weten dat het niet van de Regeering afhangt door een tooverroede of door welk plan ook, morgen wederom den voorspoed en de weelde terug te roepen. ‘Wij zijn allen op dezelfde boot,’ heeft de heer Kamiel Huysmans met recht gezegd. Voegen wij er bij dat die boot op een onstuimige zee vaart, en dat er slechts hoop is ze wederom | |
[pagina 258]
| |
in stille wateren te brengen, indien passagiers en bemanning vertrouwen hebben in den kapitein en in de officieren, die onder de meest ervarenen werden gekozen. Ja, er is maar één redmiddel: vertrouwen, en - met echten Vlaamschen moed en echte Vlaamsche taaiheid, als zonen van vorige geslachten, die ten minste even moeilijke tijden hebben beleefd, - den zuren appel doorbijten, totdat de volkeren, van hun waanzin genezen, weer zullen begrijpen dat er slechts één middel is om gezond te leven: deuren en vensters wijd openen aan het vrije verkeer der goederen en der gedachten.
R. GODDING. |
|