In de Enkele beschouwingen over de Tsjechische literatuur, die dezelfde schrijfster hier in het December-nummer van ons tijdschrift heeft laten verschijnen, heeft zij haast uitsluitend gehandeld over de schrijvers van de herwordingsperiode van de letterkunde van haar land, van de 19e eeuw vooral en haar beschouwingen waren overwegend van litterair-aesthetischen aard. In deze bladzijden begint ze met ons te spreken van de oudste monumenten der Tsjechische taal: kerkhymnen uit de XIIe eeuw. Aan Johannes Huss, ons allen bekend als kerkhervormer, ruimt zij een plaats in als volkstaalhervormer en volkstaalbeoefenaar. Verder gewaagt zij van den Tsjechischen ‘Statenbijbel’, werk van de Congregatie der Tsjechische Broeders, die de Grieksche en Hebreeuwsche origineele teksten rechtstreeks in de volkstaal overbrachten.
De groote paedagoog Comenius was ook een voorstander en beoefenaar van de taal van het volk; hij had er een volledig woordenboek van samengesteld, en zonder een ongelukkigen brand, waarin het handschrift vernield werd, zou het Tsjechisch de eerste taal geweest zijn, die over zulk een inventaris had beschikt, op het oogenblik dat de eerste uitgave van het Dictionnaire de l'Académie française het licht zag. Na den Dertigjarigen Oorlog was echter de lange periode van diep verval reeds ingetreden, waarin het Duitsch in alle uitingen van het leven en overal, tenzij op het platte land, de volkstaal verdringt.
Eerst in den beginne van de 19e eeuw zijn de eerste teekens van reactie tegen dien toestand te bespeuren. Toen werd stilaan, zooals later in Vlaanderen zou gebeuren, het Tsjechische volk uit zijn slaap gewekt door kunstenaars en geleerden, die schreven in de taal van het volk. En zoo wordt Juffr. Sabotková er toe gebracht namen aan te halen, die onzen lezers reeds bekend zijn, zooals Jos. Dobrovsky, Dobner, Voigt, Macha, Mevr. Bezona Nemcová, Havlicek Borovsky, Jan Neruda en anderen, waarover zij met veel meer bijzonderfeden gehandeld heeft in haar Enkele beschouwingen over de Tsjechische literatuur. Over andere punten echter wordt hier meer uitgeweid dan in de Nederlandsche verhandeling, zoo b.v. over Jungmann en zijn Tsjechisch woordenboek, over het warm omstreden vraagstuk der Tsjechische prosodie, over de twee zoogenaamde oude Tsjechische gedichten, door philologen rond 1820 ontdekt op dezelfde wijze als Macpherson de liederen van Ossian ontdekte.
Kortom, de twee studies, die Juffr. Sobotková, tijdens haar verblijf in België, over de litteratuur van haar land heeft laten verschijnen, vullen elkander aan. Aan al wie de eene gelezen heeft, en wat is gaan voelen voor de letterkunde van de jonge Slavische republiek in Midden-Europa, bevelen wij het lezen van de andere ten zeerste aan.
Dr. C. DEBAIVE.